Hof Amsterdam, 23-03-2021, nr. 200.281.087/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:864
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-03-2021
- Zaaknummer
200.281.087/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:864, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑03‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:873, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0172
Uitspraak 23‑03‑2021
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.281.087/01
zaaknummer rechtbank: 8430797 BZ VERZ 20-2965 jb
beschikking van de meervoudige kamer van 23 maart 2021 inzake
[de zoon] ,
verblijvende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [de zoon] ,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de curator] , h.o.d.n. [de curator] Bewindvoering,
in haar hoedanigheid van curator van [de rechthebbende ] ,
gevestigd te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder ook te noemen: de curator,
advocaat: mr. A.M. Feringa te Zaandam, gemeente Zaanstad.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- [de rechthebbende ] (hierna te noemen: de rechthebbende);
- de hoofdadvocaat-generaal te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Zaanstad, hierna: de kantonrechter) van 15 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
[de zoon] is op 13 juli 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 april 2020.
2.2
De curator heeft op 20 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [de zoon] , bijgestaan door zijn advocaat, die pleitnotities heeft overgelegd;
- de curator, bijgestaan door haar advocaat.
De hoofdadvocaat-generaal is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De feiten
3.1
De rechthebbende is geboren [in] 1929. Zij is de moeder van [de zoon] en heeft daarnaast nog een zoon en een dochter.
3.2
Bij beschikking van 28 februari 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) [de curator] , h.o.d.n. [de curator] Bewindvoering, benoemd tot bewindvoerder en mentor van de rechthebbende. Deze uitspraak is bij beschikking van 31 oktober 2017 van dit hof bekrachtigd.
3.3
Bij beschikking van 29 juni 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) de rechthebbende onder curatele gesteld als gevolg van haar geestelijke toestand, met benoeming van [de curator] , h.o.d.n. [de curator] Bewindvoering, tot curator. Bij beschikking van 18 juni 2019 van dit hof is deze uitspraak bekrachtigd.
3.4
Met ingang van 31 januari 2019 verblijft de rechthebbende op grond van een rechterlijke machtiging in verpleeghuis [verpleeghuis] , locatie [plaats C] .
3.5
Tot die datum bewoonde de rechthebbende de woning gelegen aan de [adres] (hierna te noemen: de woning), waarvan zij de eigenaresse was. [de zoon] stond sinds 1 september 2015 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op dat adres.
3.6
Bij vonnis in kort geding van 19 juli 2019 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) is [de zoon] op vordering van de curator veroordeeld om de woning binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen. Deze uitspraak is bij arrest van 7 januari 2020 van dit hof bekrachtigd.
3.7
De curator heeft de woning vervolgens verkocht aan een derde. De levering van de woning heeft op 28 mei 2020 plaatsgevonden.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de curator op haar verzoek machtiging verleend voor de verkoop en levering van de woning. [de zoon] is daarbij niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen toewijzing van dat verzoek.
4.2
[de zoon] verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, hem alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar als ook het inleidend verzoek van de curator strekkende tot machtiging verkoop en levering van de woning af te wijzen.
4.3
De curator verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [de zoon] in de kosten van het geding.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ter beoordeling is allereerst de vraag of [de zoon] belanghebbende is in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv). Het hof onderschrijft de overweging van de kantonrechter dat een verzoek als dat van de curator in deze zaak (tot verkoop en levering van de woning) niet een zaak van curatele betreft als bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv. [de zoon] is ook niet met zoveel woorden tegen deze overweging opgekomen, zodat hieraan geen verdere overweging behoeft te worden gewijd. Beoordeeld moet worden of [de zoon] moet worden beschouwd als degene, genoemd in artikel 798 lid 1 Rv, op wiens rechten en plichten de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
5.2
[de zoon] stelt dat hij als zodanig moet worden aangemerkt. Hij stond sinds september 2015 op het adres van de woning ingeschreven en heeft daar jarenlang met toestemming van zijn moeder gewoond en haar daar verzorgd. Door toedoen van de curator is zijn moeder tegen haar wil in een verpleeginstelling geplaatst en heeft [de zoon] vervolgens de woning tegen zijn wil moeten ontruimen. Zowel hij als zijn moeder wensen terug te keren naar de woning. Zijn moeder wenst daar ook in het bijzijn van haar familie te overlijden en [de zoon] wenst daar afscheid van zijn moeder te nemen; door toedoen van de curator mag hij zijn moeder niet of maar heel kort in de instelling bezoeken. [de zoon] wenst tevens in de woning te blijven wonen na het overlijden, overeenkomstig de uitdrukkelijke wens van zijn moeder en op basis van hetgeen hij van haar erft. Aldus heeft [de zoon] recht op en belang bij de woning. Door de woning te verkopen en te leveren aan een derde, wordt tevens inbreuk gemaakt op zijn door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privéleven en op gezinsleven met zijn moeder.
5.3
De curator heeft het standpunt van [de zoon] gemotiveerd betwist. Op haar argumenten zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
5.4
Het hof overweegt als volgt. In het onder 3.6 genoemde vonnis in kort geding, waarbij [de zoon] is veroordeeld tot ontruiming van de woning, is geconcludeerd dat hij zonder recht of titel in de woning verbleef. Dat vonnis is vervolgens in hoger beroep door dit hof bekrachtigd, waarbij ook het hof tot de betreffende conclusie is gekomen. Het betreft hier – zoals [de zoon] terecht stelt – een voorlopig oordeel dat geen gezag van gewijsde heeft gekregen en waaraan partijen in latere procedures niet zijn gebonden. Ook in de onderhavige procedure dient daarom bij de beantwoording van de vraag of [de zoon] belanghebbende is, te worden beoordeeld of [de zoon] enig recht of enige titel had of heeft om in de woning te verblijven. Het hof is van oordeel dat [de zoon] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat dit het geval is. Van het bestaan van een huurovereenkomst of een als zodanig te kwalificeren overeenkomst tussen [de zoon] en zijn moeder is ook in het onderhavige geding niet gebleken. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter en het hof daarover hebben overwogen, nu [de zoon] in het onderhavige hoger beroep zijn stelling dat wel sprake was van een huurovereenkomst, niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd, zodat er geen grond bestaat om anders te oordelen. [de zoon] grondt zijn recht op de woning voorts op de toestemming van zijn moeder tot zijn verblijf aldaar, maar miskent daarmee dat zijn moeder sinds de (onherroepelijk geworden) beschikking van de kantonrechter van 29 juni 2018 als vermeld onder 3.3, handelingsonbekwaam is, zodat de curator deze toestemming kan intrekken, hetgeen zij – naar onder meer volgt uit de vordering tot ontruiming van de woning – ook heeft gedaan. Voor zover [de zoon] zijn recht op de woning baseert op de - al dan niet schriftelijk vastgelegde - wensen van zijn moeder tot terugkeer in de woning, moet daaraan voorbij worden gegaan. Voldoende aannemelijk is dat de geestelijke toestand van zijn moeder zodanig ernstig is dat deze aan uitvoering van die wensen in de weg staat en zal blijven staan. Zij staat al geruime tijd onder curatele wegens haar geestelijke toestand. Met ingang van 31 januari 2019 is zij opgenomen in een instelling, eerst met een voorlopige machtiging en vervolgens met een machtiging voortgezet verblijf, die blijkens de stukken is verlengd. Niet te verwachten is dat deze situatie zal veranderen. Verzoeken van [de zoon] tot ontslag van zijn moeder hebben niet tot het door hem gewenste resultaat geleid. Op het voorgaande stuiten ook de eigen wensen van [de zoon] die aan de terugkeer van zijn moeder in de woning zijn verbonden, af.
5.5
[de zoon] heeft voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting van zijn stelling door de curator, op geen enkele wijze onderbouwd dat hij tijdens zijn verblijf in de woning nadat zijn moeder was opgenomen, bereid en in staat was de volledige maandelijkse lasten van de woning te voldoen, en evenmin dat hij – zoals hij ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard – bereid en in staat was de woning te kopen. Zijn enkele mededeling ter zitting in hoger beroep dat de verkopende makelaar de woning niet aan hem wilde verkopen zonder daarvoor enige reden te geven, is niet toereikend. Ook aan die stellingen gaat het hof dus voorbij, evenals aan zijn stelling dat hij krachtens erfrecht aanspraak op de woning kan maken. Nog daargelaten dat dit argument voorbarig is, nu zijn moeder niet is overleden, is ook hiervoor door [de zoon] , die nog een broer en een zus heeft, geen ondersteuning aangedragen.
Voorts faalt het beroep van [de zoon] op het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, aangezien hijzelf niet tot de personen behoort op wie dit Verdrag betrekking heeft en hij dus in deze procedure geen bescherming aan dit Verdrag kan ontlenen. Voor zover [de zoon] de bescherming van dit Verdrag heeft ingeroepen voor zijn moeder, zij verwezen naar hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen over haar geestelijke toestand en de daaraan te verbinden gevolgen.
Tenslotte moet worden geoordeeld dat van een familieleven tussen [de zoon] en zijn moeder in de woning zoals door hem gesteld, sinds 31 januari 2019 geen sprake meer is, nu zijn moeder met ingang van die datum in de instelling verblijft. Dat dit een gedwongen opname betreft, doet daaraan niet af. Het beroep van [de zoon] op artikel 8 EVRM voor zover dat zijn familieleven betreft, moet daarom, wat daarvan verder zij, worden verworpen. Hetzelfde geldt voor zijn beroep op artikel 8 EVRM voor zover het zijn privéleven betreft, nu hij niet is aangewezen op de woning om dit te kunnen uitoefenen.
5.6
Het voorgaande leidt het hof met de kantonrechter tot de conclusie dat de rechten en plichten van [de zoon] niet rechtstreeks zijn geraakt door het inleidend verzoek van de curator tot verlening van een machtiging tot verkoop en levering van de woning. Dat betekent dat [de zoon] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter om de curator machtiging te verlenen tot verkoop en levering van de woning. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor zover [de zoon] daarbij als niet-belanghebbend is aangemerkt in de procedure in eerste aanleg en daarom niet ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar.
5.7
Nu het hier in feite gaat om een procedure tussen familieleden en naar het oordeel van het hof geen sprake is van misbruik van recht, ziet het hof geen aanleiding [de zoon] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep zoals de curator heeft verzocht. Het hof zal daarom beslissen zoals hierna wordt vermeld.
6. De beslissing
Het hof:
verklaart [de zoon] niet ontvankelijk in het hoger beroep voor zover bij de bestreden beschikking machtiging is verleend aan de curator voor de verkoop en levering van de woning;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover [de zoon] daarbij is aangemerkt als niet-belanghebbend in de procedure in eerste aanleg en daarom niet ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar;
compenseert de kosten van dit hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 23 maart 2021 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.