Hof Amsterdam, 08-07-2015, nr. 23/000318-15
ECLI:NL:GHAMS:2015:5751
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
08-07-2015
- Zaaknummer
23/000318-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:5751, Uitspraak, Hof Amsterdam, 08‑07‑2015; (Raadkamer)
ECLI:NL:GHAMS:2015:2287, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2290, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 08‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Verzoek schorsing voorlopige hechtenis afgewezen. Toetsingskader artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a EVRM. Ernstige bezwaren ten aanzien van een zeer ernstig feit en geschokte rechtsorde. Hof geoordeeld dat geen sprake was van noodweer(exces).
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
Beschikking op een verzoek strekkende tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zoetermeer te Zoetermeer.
Het hof heeft gezien het verzoekschrift met bijlagen strekkende tot schorsing van de voorlopige hechtenis, namens de verdachte door de raadsman ingediend, dat op 30 juni 2015 bij het hof is binnengekomen.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door raadsman
mr. C.F. Korvinus.
Het hof heeft gelet op artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De feiten en de rechtsgang
De verdachte is op 1 oktober 2014 in verzekering en aansluitend op 3 oktober 2014 door de rechter-commissaris in bewaring gesteld op basis van ernstige bezwaren tegen de verdachte, betreffende de verdenking van – kort gezegd – poging doodslag. Als grond voor het bevel tot bewaring heeft de rechter-commissaris gewezen op de geschokte rechtsorde.
Bij beschikking van 13 oktober 2014 heeft de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte bevolen voor de duur van negentig dagen en is het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De verdachte is tegen voornoemde beschikking in beroep gekomen bij dit hof. Bij herstelbeschikking van 25 november 2014 heeft het hof het beroep, voor zover houdende het bevel tot gevangenhouding, afgewezen. Voorts is bij voormelde beschikking de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 6 november 2014 geschorst tot aan de inhoudelijke terechtzitting bij de rechtbank Amsterdam.
Ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van de verdachte bij de rechtbank Amsterdam is namens de verdachte wederom een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan. De rechtbank heeft dit verzoek op 31 oktober 2014 afgewezen.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 14 januari 2015 ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot – kort gezegd – een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
Op 23 januari 2015 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis alsook tegen eventuele tussenbeslissingen.
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2015 is de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 11 maart 2015 geschorst tot aan de inhoudelijke terechtzitting van 29 mei 2015 bij dit hof.
Het hof heeft de verdachte bij arrest van 12 juni 2015 ter zake van poging tot doodslag veroordeeld tot – voor zover van belang - een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Sinds die datum is de verdachte weer gedetineerd.
De verdachte heeft tegen voornoemd arrest cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
De behandeling in raadkamer
De raadsman van de verdachte heeft bij de behandeling in raadkamer op 8 juli 2015 aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 december 2014 in de zaak [naam] vs. Nederland (EHRM 09-12-2014, 15911/08), dat een herleving van het voorarrest wegens het bestaan van een geschokte rechtsorde moet worden gestaafd aan de hand van concrete feiten en omstandigheden waaruit de maatschappelijke onrust zou blijken. De raadsman acht de herleving van het voorarrest in dit geval in strijd met deze uitspraak, nu er op de dag van de uitspraak van het hof geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan gezegd zou kunnen worden dat de rechtsorde bij continuering van de schorsing geschokt zou zijn en er ook overigens geen grond (meer) aan een voortduring van de schorsing in de weg stond. Evenmin rechtvaardigt het enkele gegeven dat er sprake is van een veroordelend arrest het voortduren van de voorlopige hechtenis, aldus de raadsman. Hij heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
3 februari 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:683).
De raadsman meent ten slotte dat de persoonlijke belangen van de verdachte bij schorsing van de voorlopige hechtenis thans zwaarder dienen te wegen dan het belang van de maatschappij bij voortduring daarvan, nu de verdachte in het familiebedrijf van zijn vader werkt, de zorg heeft voor zijn kinderen en overigens bereid is zich aan elke door het hof te stellen voorwaarde te houden.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen schorsing van de voorlopige hechtenis.
De beoordeling
In de situatie waarvan hier sprake is, is het toetsingskader van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a., van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) leidend. Hierin is bepaald – kort en zakelijk weergegeven – dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd behalve wanneer er sprake is van rechtmatige detentie volgens de wettelijke voorschriften, na een veroordeling door een daartoe bevoegd gerecht.
Noch aan de tekst van artikel 5 EVRM, noch aan de jurisprudentie van het EHRM naar aanleiding van dit artikel kan voorts worden ontleend dat als uitgangspunt heeft te dienen dat een verdachte hangende een beroep in cassatie zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de voorlopige hechtenis van de verdachte dient voort te duren. Gelet op het arrest van 12 juni 2015 – waarvan niet is gebleken dat dit op een juridische of feitelijke misslag berust – en het bepaalde in artikel 75, tweede lid, Sv, zijn er ernstige bezwaren tegen de verdachte dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Doodslag, een zogenoemd twaalfjaarsfeit, is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwet kent. Het recht op leven behoort tot de fundamenteelste rechten die in onze rechtsorde dienen te worden beschermd. Een poging om iemand te doden veroorzaakt dan ook in het algemeen veel onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving in het algemeen, zeker waar deze poging in een voor het publiek toegankelijke horecagelegenheid dan wel op de openbare weg heeft plaatsgehad, en in de directe omgeving van het slachtoffer. Gelet daarop en op het feit dat er thans sprake is van een veroordeling in twee feitelijke instanties, waarbij een vrijheidsbenemende straf van aanmerkelijke duur is opgelegd, is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de rechtsorde ernstig zal zijn geschokt in die zin dat vrijlating van de verdachte thans zal leiden tot maatschappelijke onrust. Er is daarom ook een grond om de voorlopige hechtenis te laten voortduren.
De door de raadsman aangehaalde uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden is in dit verband niet relevant, nu de voorlopige hechtenis niet alleen is gebaseerd op het bepaalde in artikel 75, tweede lid, Sv.
Er is dus sprake van ernstige bezwaren ten aanzien van een zeer ernstig feit, en van een geschokte rechtsorde. In die situatie kan van een schorsing alleen sprake zijn als zich zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden voordoen. Daarvan is niet gebleken.
Wat betreft de stelling van de raadsman dat er geen sprake zou zijn van nieuwe feiten of omstandigheden overweegt het hof nog het volgende. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat gedurende de gehele procedure – ook waar het betreft de beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis – de vraag of er al dan niet sprake is geweest van een noodweer(exces)-situatie een belangrijke rol heeft gespeeld. Aangenomen mag daarom worden dat het hof de voorlopige hechtenis eerder heeft geschorst met het oog op de mogelijkheid van honorering van het verweer van de verdachte op dit punt, hetgeen uiteindelijk tot ontslag van rechtsvervolging zou hebben geleid. Thans is dit verweer echter in hoogste feitelijke instantie beoordeeld. Het hof heeft op dit punt geoordeeld – kort weergegeven – dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een feitelijke situatie waarin de verdachte zich noodzakelijk diende te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam, waarbij het hof overigens van oordeel is dat het handelen van de verdachte (tegen)aanvallend en niet verdedigend was.
In die omstandigheden en nu niet is gebleken van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld, zal het hof het verzoek van de verdachte afwijzen, omdat het belang dat de verdachte heeft bij zijn invrijheidstelling niet opweegt tegen de gewichtige redenen van maatschappelijke veiligheid die in het bevel tot zijn gevangenhouding zijn aangewezen, welke ook thans nog grond geven tot voortduring van zijn vrijheidsbeneming.
De beslissing
Het hof:
WIJST AF het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Deze beschikking is gegeven op 8 juli 2015 in raadkamer van dit hof door
mr. J.L. Bruinsma, voorzitter,
mrs. M.J.G.B. Heutink en H.A. Marquart Scholtz, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de verdachte.
Amsterdam, 8 juli 2015,
de advocaat-generaal
Uitspraak 12‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Poging doodslag, verwerping beroep op noodweer/noodweerexcess
parketnummer: 23-000318-15
datum uitspraak: 12 juni 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-654243-14 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 mei 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:hij op of omstreeks 1 oktober 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de zij en/of de milt, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden;
subsidiair:hij op of omstreeks 1 oktober 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een klaplong en/of een een steekwond in de zij en/of de milt), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet eenmaal of meermalen (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de zij en/of de milt, in elk geval in het lichaam, te steken en/of te snijden;
meer subsidiair:hij op of omstreeks 1 oktober 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet voornoemde [slachtoffer] eenmaal of meermalen (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de zij en/of de milt, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken en/of gesneden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Bewijsredenering
Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 1 oktober 2014 liep de verdachte op de Zeedijk te Amsterdam langs café [cafè]. Aldaar werd hem door [slachtoffer] (hierna: de aangever) iets toegeroepen. De verdachte bleef in reactie daarop voor café [cafè] stilstaan en de aangever liep op hem af. De aangever trapte de verdachte tegen de grond en gaf daarna vijf vuistslagen in de richting van het gezicht van de verdachte. De aangever raakte hem hierbij met kracht. Gedurende een aantal seconden bleef de aangever dreigend boven de verdachte hangen, waarna hij terugliep in de richting van café [cafè]. De verdachte stond op en wilde achter de aangever aan, maar iemand anders weerhield hem daarvan. De verdachte liep vervolgens weg, in de richting van de Molensteeg. Na ongeveer 6 minuten kwam de verdachte terug en liep bij café [cafè] naar binnen. De aangever blokkeerde de toegang tot het café voor de verdachte, door met zijn linkerhand op de deurpost en met zijn rechterhand op de bar te steunen. De verdachte bleef daardoor in het café vlak voor de tochtsluis staan. De verdachte en de aangever hebben toen ongeveer een minuut met elkaar gepraat. Daarna liep de verdachte zijwaarts de tochtsluis weer in. In de tochtsluis bevonden de aangever en de verdachte zich gedurende een aantal seconden.
De verdachte kwam vervolgens vanuit de tochtsluis van café [cafè] zijwaarts de Zeedijk op en draaide zich direct om met zijn hoofd richting de ingang van het café, waar op dat moment de aangever ook naar buiten kwam. De verdachte maakte direct daarop drie voorwaartse en krachtige bewegingen in de richting van de linker zijflank van de aangever. Hierbij raakte hij de aangever in zijn zij. Samen belandden zij in een heftige worsteling, waarbij de aangever na enkele seconden zijn beide armen om de verdachte heen hield. Getuige [getuige] is daarop op hen afgelopen en heeft de rechteronderarm van de verdachte vastgepakt, terwijl de verdachte het mes nog vast had. De verdachte schudde op zijn beurt de aangever van zich af en is weggelopen richting de Stormsteeg. Het mes heeft hij kort daarna weggegooid op straat.
De aangever heeft ten gevolge van de steekpartij een steekwond in zijn linkerflank, een ingeklapte long en een geperforeerde milt opgelopen. Voorts is een slagader geraakt, waardoor hij veel bloed heeft verloren.
Ook heeft de aangever een paar kleine sneetjes in de handpalm van zijn rechterhand opgelopen. De verdachte had bij zijn aanhouding bij de politie een kraswond aan de bovenkant van zijn rechterduim.
Bewezenverklaring
Het hof acht op basis van het vorengaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 oktober 2014 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet voornoemde [slachtoffer] eenmaal met kracht met een mes, in de zij en de milt heeft gestoken.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de redengevende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
De verdachte werd in een zeer smal voorportiek aangevallen met een mes. Op het moment dat de aangever het mes pakte, had de verdachte geen reële uitweg. De verdachte vreesde dat hij met het mes gestoken zou worden en daarmee zwaar lichamelijk letsel op zou lopen, dan wel het leven zou laten, gelet op de eerder die avond door de aangever gepleegde mishandeling. Gezien de dreigende situatie en het uiterst korte tijdsbestek kon van de verdachte in redelijkheid niet worden gevergd dat hij zich, nadat hij het mes had afgepakt, zou onttrekken aan de confrontatie. Tot slot is er geen enkele aanwijzing dat de verdachte het mes anders dan ter verdediging heeft gehanteerd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zijn beroep op noodweer niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu zich geen noodweersituatie heeft voorgedaan komt hem ook geen beroep op noodweerexces toe, aldus de advocaat-generaal.
Bij de beoordeling van de vraag of zich een noodweersituatie heeft voorgedaan, komt aan de toedracht der gebeurtenissen een wezenlijke plaats toe. De aangever heeft op 26 november 2014 op de vraag van de verbalisant of het klopt dat hij met de verdachte in de deuropening heeft staan praten het volgende verklaard:
“Het ging erom dat [verdachte] - het hof begrijpt: de verdachte - geen verdere problemen wilde, ik heb hem toen gezegd dat het beter was om weg te gaan, hij zei mij dat hij nog wel even buiten verder wilde praten en ik liep daarom met hem mee. Ik zag dat hij met zijn rechterhand in zijn jaszak ging, en verder ging het heel snel, buiten zag ik pas echt dat mes.”
Eerder, op 2 oktober 2014 toen hij nog op de Intensive Care lag, heeft de aangever verklaard:
“Hij liep vanuit het café naar buiten en zei: “loop even mee, dan praten we het hier uit”. Ik liep achter hem aan en zag dat [verdachte] in een flits een mes uit zijn rechter jaszak pakte en ik zag dat hij op mij begon in te steken; terwijl [verdachte] dat deed hoorde ik dat hij luid schreeuwde: “ik maak jou kapot, je moet dood”. Ik merkte dat [verdachte] mij geraakt had in mijn zij, ik heb [verdachte] toen alleen maar vastgehouden zodat hij mij niet nog meer kon steken.”
De verdachte heeft ten aanzien van de situatie zoals die zich heeft voorgedaan bij de uitgang van café [cafè], zowel gedurende het opsporingsonderzoek als tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep het volgende verklaard.
Bij de rechter-commissaris verklaart de verdachte dat hij na het eerste incident op de Zeedijk terug is gegaan naar café [cafè] om het op te lossen. Hij heeft aan aangever gevraagd wat deze had gedaan. Daarop kwam de aangever op de verdachte af en schreeuwde: “Ga eruit, of ik sla je weer op je bek”. Voordat de verdachte kon reageren dook de aangever weer op hem. De verdachte vervolgt dan:
“Ik voelde dat ik een snee in mijn hand had. Ik zag dat hij een mes vasthield. Ik heb dit mes toen van hem afgepakt. Ik wilde dat het stopte. Hij bleef mij slaan. Ik denk dat ik vooruit geprikt heb met dat mes. Ik had niet door dat ik hem geraakt heb.”
Bij de politie heeft de verdachte vervolgens op 22 oktober 2014 verklaard dat hij na het eerste incident op de Zeedijk bij café [cafè] naar binnen is gegaan om met de aangever te praten. Hij vroeg, staande in de toegangsdeur, daarop aan de aangever waarom deze hem sloeg en dat hij het wilde oplossen. De aangever zei herhaaldelijk tegen de verdachte dat hij naar buiten moest gaan, want anders zou hij hem weer op zijn bek slaan. Ze bleven dit tegen elkaar herhalen. De verdachte draaide zich daarna om richting de uitgang. De aangever kwam achter hem aan. De verdachte voelde daarop iets van een duw en draaide zich om. Op dat moment zag de verdachte iets glinsteren in de hand van de aangever en hij reageerde daarop door het mes vast te pakken, omdat hij bang was dat de aangever hem zou steken. Het proces-verbaal houdt voorts het volgende in:
“Vraag: Heb jij een mes gezien bij [slachtoffer]? (Het hof begrijpt: de aangever)
Antwoord: Toen ik voelde dat ik een snee had in de duim van mijn rechter hand heb ik iets afgepakt van [slachtoffer], toen zag ik dat het een mes was.
Vraag: wat gebeurt er dan vervolgens?
Antwoord: Ik heb van mij af….ja weg bij mij, ik voel die snee in mijn hand, ik ben in paniek, ik voelde die pijn, ik wist niet eens dat ik hem geraakt had, ik wilde hem van mij weghouden, ik wilde hem weg hebben.
Vraag: U zegt dat u een snee in uw hand hebt opgelopen, zoals u op deze foto ziet heeft u een sneetje van 12 mm op de duim van uw rechter hand, hoe is dat ontstaan?
Antwoord: Toen ik het mes van [slachtoffer] wilde afpakken heb ik of in het mes gegrepen of heb ik mijn duim langs de snijkant van dat mes gehaald.”
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij vanuit café [cafè] via het halletje naar buiten wilde lopen toen hij direct van de aangever een duw in zijn rug kreeg. Hij draaide zich daarop om, zag iets in de hand van de aangever, pakte de rechterhand van de aangever vast met zijn eigen linkerhand en met zijn rechterhand greep hij naar het mes. Hij voelde toen een scherpe snee in zijn rechterhand. De verdachte is toen naar achteren gestapt, hij stond bijna buiten. Hij stapte uiteindelijk achterwaarts de straat op. Hij heeft toen het mes voor zich uit gehouden om de aangever bij zich weg te kunnen houden en hij heeft daarbij stekende bewegingen gemaakt. Hij heeft niet doorgehad dat hij de aangever raakte. Nadat de verdachte de camerabeelden op de terechtzitting had bekeken, verklaarde hij dat er misschien wel een paar seconden hebben gezeten tussen het moment dat hij het halletje in liep naar de uitgang en dat hij een duw kreeg van de aangever.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij als eerste het halletje in ging, daarna volgde de aangever. Hij voelde een zachte duw in zijn rug, waarop hij zich omdraaide. De aangever en de verdachte hadden vervolgens nog een paar woorden. De verdachte stond met zijn rug of met zijn zij naar de uitgang En hij stond misschien wel gedeeltelijk tegen de aangever aan; de verdachte weet het niet meer. De verdachte zag toen iets glinsteren in de hand van de aangever. Waar het mes vandaan kwam, wist de verdachte niet. De verdachte heeft in één beweging het mes uit de handen van de aangever gegrepen en voelde daarop een snee in zijn hand. Die verwonding heeft hij ook aan de politie laten zien toen hij zich daar de volgende ochtend meldde. Toen de verdachte buiten kwam, heeft hij steekbewegingen richting de aangever gemaakt.
Het hof overweegt dat de verdachte op verschillende punten onduidelijk en wisselend heeft verklaard en dat hij zijn verklaring telkens bijstelt aan de hand van de onderzoeksbevindingen, waaronder de camerabeelden. Gelet hierop en in samenhang bezien met het feit dat zich voor het overige geen stukken in het dossier bevinden die de versie van verdachte ondersteunen, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich in de tochtsluis een situatie heeft voorgedaan waarbij sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lichaam, waartegen de verdachte zich noodzakelijk diende te verdedigen. Dit te meer nu het letsel dat verdachte aan zijn hand heeft opgelopen, niet past bij de manier waarop hij stelt het mes van de aangever te hebben afgepakt. Het letsel dat de aangever aan de binnenkant van zijn hand heeft opgelopen, wijst ook op het tegendeel.
Daarenboven geldt het volgende. Al zou aannemelijk worden geacht dat de verdachte zich voorafgaand aan het toedienen van de messteek in een noodweersituatie bevond, dan nog gaat het bij noodweer om de geboden ‘verdediging’ van bepaalde rechtsgoederen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dit betekent dat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard indien de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging, kan worden aangemerkt als verdedigend, maar heeft te gelden als aanvallend, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of het halen van verhaal. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld omtrent de wijze waarop de verdachte met het mes in de hand buiten het café toesloeg, ging het niet om een verdedigende handeling maar om een (tegen)aanval. Reeds gelet op de aard van verdachtes handelen – de aanval – komt de verdachte geen geldig beroep op noodweer toe.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, nu hij als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding met het mes van aangever veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het beroep op noodweer, komt de verdacht evenmin een beroep op noodweerexces toe. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf met aftrek.
De raadsman van verdachte heeft verzocht om, indien het hof tot strafoplegging komt, een straf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest, desnoods in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Rekening dient te worden gehouden met de rol van het slachtoffer bij hetgeen zich op 1 oktober 2014 heeft afgespeeld. Het slachtoffer heeft verdachte eerder die avond in een onverwachte gewelddadige aanval op agressieve wijze bejegend, welke handelingen uiteindelijk voor verdachte aanleiding hebben gegeven tot het bewezenverklaarde.
Die reactie was echter onaanvaardbaar en verwerpelijk. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op het slachtoffer. Dit is een zeer ernstig feit, temeer daar het slachtoffer als gevolg van het neersteken door verdachte had kunnen overlijden, gelet op de delen van het lichaam waarin hij is gestoken en het letsel dat hij heeft opgelopen. Dat dit niet is gebeurd, is een gelukkige omstandigheid die niet aan verdachte te danken is. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke misdrijven nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden. Het slachtoffer heeft ter terechtzitting verklaard nog steeds zeer veel last te hebben van de gevolgen van het incident, zowel fysiek als emotioneel.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.628,11. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.628,11. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Daarvan acht het hof - mede gelet op de gegeven toelichting ter terechtzitting in hoger beroep - de toekenning tot een bedrag van € 7.500,00 ter vergoeding van de geleden immateriële schade door de benadeelde partij redelijk en billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het na te melden ter vergoeding van geleden immateriële en materiële schade zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 287 Sr.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 8.128,11 (achtduizend honderdachtentwintig euro en elf cent) bestaande uit € 628,11 (zeshonderdachtentwintig euro en elf cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedragen aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 8.128,11 (achtduizend honderdachtentwintig euro en elf cent) bestaande uit € 628,11 (zeshonderdachtentwintig euro en elf cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichtingen ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. H.W.J. de Groot en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 juni 2015.