Rb. Arnhem, 30-08-2006, nr. 31955
ECLI:NL:RBARN:2006:AZ1795
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
30-08-2006
- Zaaknummer
31955
- LJN
AZ1795
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2006:AZ1795, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 30‑08‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 30‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Toegekomen wordt aan een beoordeling van de inhoud van het deskundigenbericht en de toelichting daarop.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 31955 / HA ZA 98-31
Vonnis van 30 augustus 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te (inmiddels) [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat voorheen mr. W.D. Kweekel, thans mr. R.W. van der Leest te Doetinchem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.J.M. van Wersch,
advocaat voorheen mr. F.B.J.P. Rikmenspoel, thans mr. drs. P. Bergkamp te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 12 oktober 2005
- -
het deskundigenbericht
- -
de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- -
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Ingevolge het tussenvonnis van 12 oktober 2005 heeft de daarbij benoemde deskundige [titel] [betrokkene 1] op 6 februari 2006 een rapportage uitgebracht inzake, kort gezegd, de oorzaak van de bij [eiser] opgetreden Ménière-achtige klachten en het mogelijke causaal verband tussen het ontstaan en/of het verloop van die klachten en de (complicaties van de) door [gedaagde] bij hem verrichte ingrepen. De deskundige heeft daartoe, zo blijkt uit zijn rapport, [eiser] gezien, de stukken van de procedure bestudeerd en informatie uit de behandelende sector opgevraagd. In zijn rapport heeft de deskundige - voorzover thans relevant - vermeld:
“(...)
Anamnese en elders verricht onderzoek
(...) De Meniere-achtige klachten persisteren maar zijn wel minder heftig geworden.
De door mij opgevraagde documentatie betreffende het op 19-7-2005 verrichte evenwicht- en gehooronderzoek in het UMC Utrecht toont
- 1.
een perceptief gehoorverlies rechts van 50 dB bij alle frequenties (125-8000 Hz) en een perceptief gehoorverlies links van 15 dB dat toeneemt tot 50 dB vanaf 2000-8000 Hz.
- 2.
een normale centraal vestibulaire en oculomotore functie, maar een verminderde calorische prikkelbaarheid van het linker evenwichtsorgaan, en een verhoogde prikkelbaarheid en richtingsgevoeligheid van het rechter evenwichtsorgaan. Dit beeld past bij een nog vrij recente verdere achteruitgang van het linker labyrint, dat nog niet geheel centraal gecompenseerd is.
Relatie Visus en Menière
Inzake de relatie tussen visus en Menière bestaat een uitgebreide literatuur (zie beperkte selectie onder het hoofd Referenties). Het idee achter de relatie tussen Meniere en visus is voor zover mij bekend het eerst geopperd tussen 1930 en 1940 door Dr. Utermohlen, KNO-arts en oogarts. De precieze details van de theorie en de therapeutische toepassing (prismabril) staan weliswaar nog steeds ter discussie. In een recente voordracht van Prof. Dr. Wertheim (TNO-Soesterberg en RUU) is de theorie bij de Nederlandse Vestibulaire Vereniging te Rotterdam (13-10-2005) nog uitgebreid aan de orde en ter discussie gesteld. De Conclusie van de leden van deze wetenschappelijke vereniging was dat nader prospectief onderzoek vereist is, en ik onderschrijf dit volledig.
Kort samengevat komt de theorie erop neer dat er een interactie bestaat tussen oogspieractivatie, binoculariteit en afstandszien enerzijds en vestibulaire functie anderzijds en dat die interactie zodanig door optometrische correcties beïnvloed kan worden dat aanvallen t.g.v. de ziekte van Meniere verminderen in aantal en intensiteit.
Er is geen enkele twijfel over deze visueel-vestibulaire interactie. Echter welke optometrische correctie adequaat zijn en bij welke Meniere patiënten ze effectief zijn is nog onduidelijk.
Interpretatie en Conclusie
Op grond van de anamnese en het verricht onderzoek kom ik tot de conclusie dat de heer [eiser] aan twee waarschijnlijk op zich niet oorzakelijk aan elkaar gerelateerde ziektebeelden leidt en leidde.
Allereerst heeft patiënt een ernstige aangeboren visusbeperking. De operatie door Prof. [gedaagde] in 1993 heeft daarbij geleid tot een langer durend groot verschil in de grootte van de retinale afbeeldingen tussen het linker en het rechter oog.
Ongeveer 1 jaar na de operatie ontwikkelde zich bij patiënt de ziekte van Meniere. Het is onwaarschijnlijk en er is geen gemeenschappelijk bewijs voor dat het pathofysiologische proces dat hierbij in het binnenoor plaats vindt veroorzaakt werd door de operatieve ingreep door Prof. [gedaagde].
Echter, het is hoogstwaarschijnlijk dat de verstoorde binoculariteit en dispariteit tussen de beide retinale beelden, een negatieve invloed had en heeft op het centrale compensatieproces dat optreedt bij het vestibulaire functieverlies zoals dat plaatsvindt bij de ziekte van Meniere. Een beperkte visus inhibeert de centrale compensatie en verergert blijvend de impact van de ziekte van Meniere op het functioneren van de patiënt.
Bij patiënten met de ziekte van Meniere, en überhaupt bij patiënten met een vestibulair functieverlies is mobilisatie en een goede binoculariteit en afstandzien cruciaal voor het ontstaan van zo optimaal mogelijke compensatie voor het vestibulaire functieverlies (meer dan 50 jaar algemeen bekend en wetenschappelijk onderbouwd, zie o.m. handboek Sensory Physiology, Springer Verlag).
In concreto:
De Ziekte van Meniere en Meniere-achtige klachten zijn niet veroorzaakt door de ingreep of door de opgetreden complicaties bij de ingreep. Echter, door de opgetreden complicaties is het wel aannemelijk dat gedurende langere tijd de binoculariteit en het afstandszien minder was dan voor de operatie, en beiden zijn waarschijnlijk slechts ten dele hersteld na de operaties aan beide ogen door Dr. [betrokkene 2]. Dit heeft het centrale compensatie mechanisme aan het vestibulaire functieverlies negatief beïnvloed en daarom geleid tot ernstigere en waarschijnlijk meer persisterende Meniere-achtige vestibulaire klachten.”
2.2.
In de omstandigheid dat de deskundige de partijen bij zijn onderzoek niet in de gelegenheid heeft gesteld opmerkingen te maken of verzoeken te doen heeft [eiser] aanleiding gezien de deskundige schriftelijk nog een ‘prangende vraag’ voor te leggen. Bij brief van 18 april 2006 heeft hij persoonlijk aan de deskundige geschreven, voor zover van belang:
“Hedenochtend hadden wij telefonisch kontakt naar aanleiding van Uw deskundige-rapport ref. HK/Pat. 235.6 dd. 06 Februari j.l.
Zo wij bespraken hebt U mij uitleg gegeven omtrent Uw daarin onder ‘in concreto’ (pag. nr. 2) gegeven slotvisie m.b.t. het feit dat de bij mij geconstateerde Ziekte van Meniere, dan wel de Meniere-achtige klachten naar Uw mening “niet veroorzaakt zijn door de ingreep of door de opgetreden complicaties bij die ingreep”.
Zo U weet ben ik bijna 1-1/2 jaar een nagenoeg 1-ogige patient geweest nà die ingreep en hebben zich toen pas de Meniere klachten voorgedaan. M.i. zouden deze klachten dan juist wèl het gevolg zijn van die bewuste ingreep[p], resp. ingrepen.
Zou U mij a.u.b. nogmaals i.v.m. de duidelijkheid daar nog een korte schriftelijke uitleg kunnen verschaffen, wat U met Uw stelling bedoelt? (...)”
2.3.
Bij brief van 6 mei 2006 heeft de deskundige met het volgende op de vraag van [eiser] gereageerd:
“In antwoord op Uw schrijven dd 18-4-2006 naar aanleiding van Uw consult op 18-4-2006, bericht ik U als onderstaand inzake Uw vraag nog eens nader aan te geven waarom ik van mening ben dat de Meniere-achtige klachten geen direct gevolg van de bewuste ingreep zijn.
In mijn verslag heb ik e.e.a. aangegeven, maar ik ben gaarne bereid mijn stellingname nog eens kort en naar ik hoop begrijpelijk toe te lichten.
Uit de zeer uitgebreide literatuur blijkt dat de ziekte van Meniere op willekeurig welke leeftijd kan ontstaan zonder dat er duidelijke prognostische factoren zijn. De gehoor- en evenwichtsklachten varieren sterk per patient en ook de duur van de ziekte varieert sterk. Het ziekteproces speelt zich af in het binnenoor en kenmerkt zich door een degeneratief proces van het zintuigepitheel in het gehoor en evenwichtsorgaan. De diagnose Ziekte van Meniere is niet altijd eenvoudig te stellen en de kriteria staan nog steeds breed ter discussie. Om een meer academische discussie te vermijden, heb ik gesteld dat de ernst van Uw klachten tezamen met de bevindingen van het evenwichts- en gehooronderzoek, voldoende zijn om de diagnose Ziekte van Meniere te rechtvaardigen.
Zover mij bekend is er geen enkele literatuur die vermeldt dat de Ziekte van Meniere zou kunnen ontstaan door het soort oogoperatie dat U heeft ondergaan.
Er is derhalve geen enkele aanwijzing of argument om aan te nemen dat de Ziekte bij U door de operatie ontstaan zou zijn. Er is dus sprake van een coincidentie en niet van een causaliteit.
Echter, bij de Ziekte van Meniere treedt een progressief vestibulair functieverlies waaraan de hersenen zich alleen optimaal kunnen aanpassen als er ook een adequate binoculariteit en visus bestaat. Derhalve kom ik tot de conclusie dat er rede is om aan te nemen dat de complicaties opgetreden ten gevolge van de oogoperatie een negatieve impact kunnen hebben gehad bij de aanpassing van de hersenen aan het functieverlies van het evenwichtsorgaan/organen.
Het gevolg hiervan is dat U nu meer klachten ten gevolge van de Ziekte van Meniere zou kunnen ondervinden dan het geval zou zijn ware de oogoperatie direkt gelukt.”
2.4.
Volgens [eiser] blijkt uit het deskundigenrapport en de aanvulling daarop eenduidig dat, samengevat, de (complicaties bij de) oogoperaties het ontstaan van de ziekte van Ménière niet hebben veroorzaakt, maar dat die wel een negatieve invloed kunnen hebben gehad bij de aanpassing van de hersenen aan het door de ziekte van Ménière opgetreden functieverlies van het evenwichtsorgaan, waardoor hij nu meer klachten ondervindt ten gevolge van die ziekte dan het geval zou zijn geweest als de oogoperatie gelukt was.
2.5.
[gedaagde] heeft over het deskundigenrapport allereerst opgemerkt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld opmerkingen te maken of verzoeken te doen. Vervolgens heeft hij aangevoerd de conclusie van de deskundige te onderschrijven dat de ziekte van Ménière en de Ménière-achtige klachten van [eiser] niet zijn veroorzaakt door de ingreep of de opgetreden complicaties bij die ingreep. De conclusie van de deskundige dat, samengevat, er een verband is tussen Ménière en Ménière-achtige klachten enerzijds en oogheelkundige problemen (van welke aard dan ook) anderzijds is zijns inziens niet bewezen en zelfs niet in wetenschappelijke publicaties beschreven, zodat deze naar zijn oordeel niet op objectieve en wetenschappelijk onderbouwde argumenten berust.
2.6.
Overwogen wordt dat [gedaagde] in zijn conclusie na deskundigenbericht met betrekking tot de wijze van totstandkoming van het rapport enkel heeft opgemerkt, zonder daaraan gevolgen te verbinden, dat geen gelegenheid is geboden voor opmerkingen en verzoeken. Tegen de aanvullende vraag van [eiser] persoonlijk aan de deskundige - wat een ongebruikelijke gang van zaken is - heeft hij geen bezwaar gemaakt, terwijl hij daarvan wel op de hoogte was. Dat blijkt uit de brief van de zijde van [eiser] aan de griffie van 26 april 2006, waarvan een afschrift aan de advocaat van [gedaagde] is gezonden en waarin met toestemming van diezelfde advocaat een uitstel is verzocht voor het nemen van de conclusie na deskundigenbericht omdat de deskundige nog niet had kunnen reageren op de nadere vraag van [eiser]. Bovendien zijn de brief van [eiser] van 18 april 2006 en het antwoord daarop van de deskundige van 6 mei 2006 namens [eiser] in het geding gebracht bij conclusie na deskundigenbericht. Uit de proceshouding van [gedaagde] wordt afgeleid dat hij in al het voorgaande - kennelijk - geen formele beletselen ziet voor het gebruik van het deskundigenrapport en de aanvullende brief van de deskundige als voorlichtingsmiddelen van de rechtbank. Ook ambtshalve is de rechtbank niet van dergelijke beletselen gebleken. [gedaagde] heeft immers de gelegenheid gehad, bij conclusie na deskundigenbericht, zijn eventuele kritiek op de wijze van totstandkoming van het rapport en de daaraan te verbinden gevolgen te berde te brengen. Aldus is niet gebleken is dat de geschetste gang van zaken tot een ongelijkheid in procespositie in het nadeel van [gedaagde] heeft geleid.
2.7.
Daarmee wordt toegekomen aan een beoordeling van de inhoud van het deskundigenbericht en de toelichting daarop. In de beide brieven heeft de deskundige het standpunt ingenomen dat de ziekte van Ménière dan wel de Ménière-achtige klachten van [eiser] op zichzelf niet door de door [gedaagde] uitgevoerde ingre(e)p(en) of de opgetreden complicaties zijn veroorzaakt. Zijns inziens is er in dit opzicht geen sprake van een oorzakelijk verband (‘causaliteit’), maar van het toevallig samenvallen van deze twee omstandigheden (‘coïncidentie’). De rechtbank kan zich vinden in deze conclusie van de deskundige en maakt die tot de hare.
2.8.
Daarnaast heeft de deskundige zich uitgelaten over de interactie tussen visus en vestibulaire functie. Over het bestaan daarvan heeft hij geen twijfel, zo blijkt uit zijn rapport van 6 februari 2006. In datzelfde rapport heeft de deskundige vermeld dat, samengevat, hoogstwaarschijnlijk de ten gevolge van (complicaties van) de ingreep opgetreden visusklachten van [eiser] een negatieve invloed hebben uitgeoefend op het centrale compensatieproces dat optreedt bij het vestibulaire functieverlies zoals dat plaatsvindt bij de ziekte van Ménière, hetgeen volgens hem heeft geleid tot ernstiger en waarschijnlijk meer persisterende Ménière-achtige vestibulaire klachten. In zijn brief van 6 mei 2006, geschreven naar aanleiding van de nadere vraag van [eiser], heeft de deskundige zich in minder stellige termen uitgedrukt. Nadat hij daarin heeft vooropgesteld dat de hersenen zich bij de ziekte van Ménière alleen optimaal aan het vestibulair functieverlies kunnen aanpassen bij een adequate binoculariteit en visus, is er volgens hem reden om aan te nemen dat de complicaties opgetreden ten gevolge van de operatie een negatieve impact kunnen hebben gehad bij deze aanpassing van de hersenen, waarvan het gevolg is dat [eiser] nu meer klachten ten gevolge van de ziekte van Ménière zou kunnen ondervinden dan het geval zou zijn bij een direct gelukte operatie.
2.9.
Het voorgaande werpt de vraag op naar de mate waarin [eiser]s Ménière-achtige klachten negatief (kunnen) zijn beïnvloed door de visusproblemen ten gevolge van (de complicaties na) de ingreep. Bij gebreke van causaal verband tussen (de complicaties van) de ingreep en het ontstaan van de ziekte van Ménière kan immers niet alle door de Ménière veroorzaakte schade aan [gedaagde] worden toegerekend, doch slechts dat deel dat samenhangt met de negatieve beïnvloeding van het beloop van deze ziekte. Er is dan ook aanleiding de deskundige te verzoeken op een nader te bepalen terechtzitting zijn rapport en zijn brief van 6 mei 2006 te komen toelichten, waarbij hem in elk geval zal worden gevraagd zo mogelijk in een getal uit te drukken in welke mate het beloop van [eiser]s Ménière-achtige klachten negatief zijn (of kunnen zijn) beïnvloed (zowel in intensiteit als in duur) door de visusproblemen ten gevolge van (de complicaties na) de ingreep. Ook zal de deskundige dan worden gevraagd naar het verschil in stelligheid tussen zijn rapport en zijn brief. Aansluitend aan de toelichting door de deskundige, die in het bijzijn van de partijen zal worden gegeven, zal - zo dit naar het oordeel van de rechtbank zinvol is - een comparitie van partijen worden gehouden om nadere inlichtingen van de partijen te verkrijgen en/of om te onderzoeken of zij het op (in beginsel:) procedurele punten met elkaar eens kunnen worden.
2.10.
De kosten die de deskundige zal moeten maken om ter terechtzitting zijn rapport toe te lichten zullen na afloop daarvan worden begroot. Zoals eerder is overwogen (rov. 2.4 van het tussenvonnis van 12 oktober 2005) dienen de alsdan te begroten kosten van dit aanvullend (mondeling) deskundigenbericht vooralsnog ten laste van [eiser] te komen. Vanwege de aan hem verleende toevoeging zal het aan de deskundige uit te keren bedrag door de griffier ten laste van ’s Rijks kas aan de deskundige worden uitbetaald en zal dit bedrag hangende de procedure voorlopig in het debet van [eiser] worden gesteld.
2.11.
Voor zover de partijen zich tijdens de eventuele comparitie op stukken willen beroepen zullen zij die uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe moeten zenden.
2.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verzoekt de eerder benoemde deskundige [titel] [betrokkene 1], als hoogleraar vestibulologie verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Maastricht, te verschijnen ter terechtzitting van de hierbij tot rechter-commissaris benoemde mr. C.M.E. Lagarde in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op een door de rechtbank in overleg met hem vast te stellen datum en tijd, ter mondelinge beantwoording van de hiervoor, onder 2.9, vermelde vragen,
3.2.
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal zenden,
3.3.
bepaalt dat de partijen in persoon en vergezeld van hun advocaten op de te bepalen terechtzitting aanwezig moeten zijn,
3.4.
beveelt aansluitend, voor zover de rechter-commissaris dit zinvol acht, een verschijning van de partijen, eveneens vergezeld van hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en/of ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de rechter-commissaris,
3.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 september 2006 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de maandagen in de maanden oktober tot en met december 2006, waarna in overleg met de deskundige dag en uur van de terechtzitting voor het horen van de deskundige en de eventuele comparitie zullen worden bepaald,
3.6.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) van de partijen de rechtbank het tijdstip van deze terechtzitting en de eventuele comparitie zelfstandig in overleg met de deskundige zal bepalen,
3.7.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de hiervoor bedoelde terechtzitting dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
3.8.
wijst partijen er op, dat voor de zitting drie uur zal worden uitgetrokken,
3.9.
verzoekt de tijdige toezending van de stukken zoals onder 2.11 bedoeld,
3.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. F.J. de Vries en mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2006.
Coll.: CL