Zie http://lat.rechtspraak.minjus.nl. Met ingang van 25 april 2016 is de betrokken advocaat geschorst voor onbepaalde tijd. De cassatieschriftuur is op 20 januari 2016 bij de Hoge Raad ingekomen, dus vóór het moment waarop de schorsing van kracht is geworden.
HR, 24-01-2017, nr. 15/05776
ECLI:NL:HR:2017:74
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2017
- Zaaknummer
15/05776
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:74, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2017; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:20, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:20, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:74, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2017
Partij(en)
24 januari 2017
Strafkamer
nr. S 15/05776 B
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 16 november 2015, nummer 15/004959, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft O.H.A. Mo-Ajok, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3 Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2017.
Conclusie 03‑01‑2017
Nr. 15/05776 B Zitting: 3 januari 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klager] |
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft op 16 november 2015 het klaagschrift strekkende tot teruggave aan de klager van een onder [betrokkene] inbeslaggenomen geldbedrag van € 273.000,-, ongegrond verklaard.
Namens de klager is beroep in cassatie ingesteld. Mr. O.H.A. Mo-Ajok1., advocaat te Amsterdam, heeft in deze zaak bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt - naar ik begrijp - in de kern genomen dat de rechtbank een verkeerde (m.a.w. een te strenge) invulling heeft gegeven aan de toepasselijke toetsingsmaatstaf. In het tweede middel wordt geklaagd dat de beslissing tot ongegrondverklaring van het beklag ontoereikend is gemotiveerd. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.1. De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“2. Toetsingsmaatstaven
Ingeval van een beklag tegen een op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegd beslag dient de rechtbank te beoordelen, of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Verder verzet het belang van strafvordering zich tegen de teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen. Zo het belang van strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, dient - volgens de hoofdregel als bedoeld in artikel 116, eerste lid, Sv - de teruggave van het voorwerp aan de beslagene te worden gelast, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende daarop moet worden beschouwd.
(…)
4. Beoordeling
Op grond van de stukken is komen vast te staan, dat:
- bedoeld geldbedrag op 17 april 2014 rechtmatig onder [betrokkene] in beslag is genomen;
- [betrokkene] tijdens het verhoor op 17 april 2014 onder meer tegenover de opsporingsambtenaren van de belastingdienst/FIOD heeft verklaard, dat:
* klager de pakketjes waarin het geldbedrag is aangetroffen in haar koffer heeft gestopt om in de Dominicaanse Republiek over te dragen aan de broer van klager;
* zij denkt dat het drugsgeld betreft, dat van klager en ook wel de broer van klager is;
- [betrokkene] vervolgens, omdat dat geldbedrag niet haar eigendom is, door ondertekening van de daartoe strekkende verklaring, afstand heeft gedaan van het onder haar in beslag genomen geldbedrag ad € 274.100,00;
- nu niet is gebleken van een gegeven last tot teruggave van het geldbedrag, het beslag daarop nog voortduurt;
- nu in de onderhavige strafzaak (nog) geen vervolging heeft plaatsgevonden, het klaagschrift tijdig is ingediend.
De rechtbank kan op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer niet komen tot een ander oordeel, dan dat het belang van strafvordering in de strafzaak waarin de inbeslagneming heeft plaats gevonden, zich niet (meer) tegen de opheffing van het beslag verzet.
Zulks brengt evenwel niet met zich, dat de rechtbank - in afwijking van de hoofdregel als bedoeld in artikel 116, eerste lid, Sv - de teruggave van het geldbedrag aan klager kan gelasten. Klager heeft, naar het oordeel van de rechtbank, immers niet (genoegzaam met stukken) aangetoond, dat hij buiten redelijke twijfel als eigenaar van / rechthebbende op het geldbedrag dient te worden aangemerkt. De in raadkamer naar voren gebrachte enkele omstandigheid, dat uit de verklaring van [betrokkene] zou volgen dat klager de rechthebbende is, maakt dat niet anders, te meer nu de raadsman daarnaast heeft betoogd, dat de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van die door [betrokkene] afgelegde verklaring uiterst behoedzaam en kritisch beschouwd dient te worden en dat daaraan geen verregaande conclusies mogen worden verbonden. Op grond van het voorgaande dient met in achtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het klaagschrift ongegrond.”
3.2. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking expliciet vastgesteld dat het beslag op het geldbedrag is gelegd op grond van art. 94 Sv. In cassatie moet daarvan worden uitgegaan. De klager is een derde die stelt rechthebbende te zijn van het geld dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ter zake van witwassen tegen hem en de beslagene [betrokkene] in beslag is genomen. Te dezen doet zich dus het geval voor dat een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomen voorwerp hem in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem. In een zodanig geval dient de rechter die over het beklag heeft te oordelen na te gaan of zich het geval voordoet dat het inbeslaggenomen voorwerp dient te worden teruggegeven aan de klager omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.2.
3.3. Opmerkelijk is dat de rechtbank bij de hantering van de hiervoor weergegeven toetsingsmaatstaf in haar eerste overwegingen de juiste maatstaf (ex art. 94 Sv) aanhaalt omtrent een derde als klager, maar dat zij in haar (eind)oordeel abusievelijk de verkeerde maatstaf weergeeft, te weten de maatstaf die geldt bij een beklag van een derde-belanghebbende ex art. 94a Sv. Nu de overwegingen van de rechtbank mijns inziens onmiskenbaar zien op de maatstaf voor artikel 94 Sv-beslag en in cassatie niet wordt geklaagd over de toepasselijke maatstaf (maar over de invulling daarvan), lees ik de beschikking op dit punt verbeterd. Daarbij zal de klager niet in enig te respecteren belang zijn geschaad nu in de cassatieschriftuur eveneens is uitgegaan van de verkeerde toetsingsmaatstaf van art. 94a Sv.
3.4. De rechtbank heeft - kort gezegd - vastgesteld dat de klager niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat het inbeslaggenomen geldbedrag hem toebehoort en dat enkel uit de verklaring van [betrokkene] naar voren komt dat de klager de rechthebbende is. Dit heeft de rechtbank niet voldoende geacht om de klager als rechthebbende aan te merken, waarna zij de ongegrondverklaring van het beklag heeft uitgesproken. De rechtbank heeft kennelijk daarbij mede hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht in aanmerking genomen. De officier van justitie heeft in raadkamer onder meer aangevoerd dat zowel de klager als [betrokkene] ter zake van witwassen zullen worden vervolgd, dat de klager antecedenten heeft met betrekking tot Opiumwetdelicten en dat de klager de gestelde legale herkomst van het geldbedrag niet heeft onderbouwd. In het oordeel van de rechtbank ligt aldus besloten dat zij het niet aannemelijk heeft geacht dat de klager redelijkerwijs als rechthebbende van het geldbedrag moet worden aangemerkt. Dit oordeel van de rechtbank is niet onbegrijpelijk. Het kan, verweven als het is met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de feiten en omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder worden getoetst. Tot een nadere motivering was de rechtbank, mede gelet op het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure, niet gehouden.
3.5. De in het tweede middel door de steller van het middel aangedragen argumenten kunnen niet bijdragen aan een andersluidend oordeel. Voor zover het oordeel van de steller van het middel steunt op de opvatting dat in een beklagprocedure als uitgangspunt heeft te gelden dat feiten of veronderstellingen waarover overeenstemming bestaat tussen de klager en de officier van justitie en die dus niet in geschil zijn, geen bewijs behoeven en voor de rechter bindende werking hebben, vindt die opvatting geen steun in het recht. Voor het overige wordt in de toelichting op het tweede middel het summiere karakter van de beklagprocedure miskend en stuit het af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de rechter die over de feiten en omstandigheden van het geval oordeelt.
3.6. De beschikking is toereikend gemotiveerd.
4. Beide middelen falen evident en rechtvaardigen derhalve geen behandeling in cassatie.
5. Deze conclusie strekt ertoe dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2017
Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.