NJB 2021/17:Cautieplicht: de verdachte dient voor zijn verhoor te worden medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, art. 29 lid 2 Sv. Wanneer door de politie aan een verdachte gestelde vragen gaan over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, is sprake van een verhoor. Op grond van art. 27 lid 1 Sv wordt als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. Daarom kan, ook als (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daardoor van een verhoorsituatie. In casu heeft het hof niet zonder meer begrijpelijk geoordeeld dat aan de verdachte niet de cautie hoefde te worden gegeven voorafgaand aan het door de politie stellen van de vraag of hij ‘softdrugs, hennep’ bij zich had omdat op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Mede erop gelet dat de verbalisant de gehele tijd een behoorlijk sterke hennepgeur rondom verdachte rook, kan de aan de verdachte gestelde vraag moeilijk anders worden opgevat dan als een vraag over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. Dit leidt bij gebrek aan belang echter niet tot cassatie te leiden, nu verdacht op de vraag heeft geantwoord dat hij geen drugs bij zich had, en die verklaring niet redengevend is voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad merkt over een eventuele vraag van een verbalisant of verdachte de buddyseat van zijn scooter wil openen nog op dat zo’n vraag niet heeft te gelden als een verhoorvraag