ABRvS, 02-05-2011, nr. 201007593/1/V3
ECLI:NL:RVS:2011:BQ3809
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-05-2011
- Zaaknummer
201007593/1/V3
- LJN
BQ3809
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ3809, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑05‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 67 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
JB 2011/149
JV 2011/281
RV20110065 met annotatie van Boeles P. Pieter
Uitspraak 02‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Het oordeel van de rechtbank, dat aan beoordeling van het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 februari 2010 ingestelde beroep vanwege het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan niet wordt toegekomen, heeft - indien in stand gelaten - tot gevolg dat het besluit van 5 februari 2010 niet langer in rechte aantastbaar is. Bij mogelijke toekomstige besluitvorming zal dientengevolge de ongewenstverklaring aan de vreemdeling mogen worden tegengeworpen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt - met het oog op dergelijke besluitvorming - dan ook in het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel over het door de vreemdeling ingestelde beroep belang bij de beoordeling daarvan besloten. Nu door het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats 's Gravenhage, van 29 maart 2010 - waarbij de onvoorwaardelijke gevangenisstraf is omgezet in een voorwaardelijke gevangenisstraf - de grondslag aan de ongewenstverklaring is komen te ontvallen, was de minister in verband met een zorgvuldige en behoorlijke uitoefening van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 evenwel gehouden het daartoe strekkende verzoek van de vreemdeling om de ongewenstverklaring in te trekken in te willigen.
Partij(en)
201007593/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2010 in zaak nr. 10/7927 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 5 februari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
De vreemdeling klaagt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep omdat de ongewenstverklaring bij besluit van 31 mei 2010 is opgeheven. Daaraan is volgens hem door de rechtbank ten onrechte ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van enige wettelijke bepaling op grond waarvan de minister gehouden is om over te gaan tot intrekking van de ongewenstverklaring. Voorts heeft de rechtbank volgens de vreemdeling ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de ongewenstverklaring in de toekomst mogelijk aan hem kan worden tegengeworpen evenmin met zich meebrengt dat hij in de onderhavige procedure nog enig belang heeft bij behandeling van zijn beroep.
Daartoe voert hij aan dat bij gebreke van intrekking van de ongewenstverklaring, de strafrechter bij een strafvervolging van de formele rechtskracht daarvan dient uit te gaan. Verder kan in een vreemdelingenrechtelijke procedure, bij beantwoording van de vraag of hij een gevaar is voor de openbare orde, eveneens betekenis worden toegekend aan de gehandhaafde ongewenstverklaring. Dat deze vraag vooralsnog niet speelt en een strafrechtelijke vervolging zich thans niet voordoet, maakt voor de beoordeling van zijn belang bij de behandeling van zijn beroep niet uit, omdat het daarbij alleen gaat om de uit de ongewenstverklaring rechtstreeks voortvloeiende rechtsgevolgen die hem in de toekomst kunnen schaden, aldus de vreemdeling.
2.1.1.
De vreemdeling is op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard. Daaraan is een veroordeling van de Politierechter te Amsterdam van 25 mei 2009 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden ten grondslag gelegd, waartegen de vreemdeling hoger beroep heeft ingesteld. Bij arrest van 29 maart 2010 van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats 's Gravenhage, is de onvoorwaardelijke gevangenisstraf omgezet in een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De vreemdeling heeft onder verwijzing naar dit arrest de minister verzocht om over te gaan tot intrekking van de ongewenstverklaring. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft de minister de ongewenstverklaring opgeheven, omdat met het arrest de grondslag aan het besluit van 25 september 2009 is komen te ontvallen.
2.1.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat aan beoordeling van het door de vreemdeling tegen het besluit van 5 februari 2010 ingestelde beroep vanwege het ontbreken van belang bij de beoordeling daarvan niet wordt toegekomen, heeft - indien in stand gelaten - tot gevolg dat het besluit van 5 februari 2010 niet langer in rechte aantastbaar is. Bij mogelijke toekomstige besluitvorming zal dientengevolge de ongewenstverklaring aan de vreemdeling mogen worden tegengeworpen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt - met het oog op dergelijke besluitvorming - dan ook in het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel over het door de vreemdeling ingestelde beroep belang bij de beoordeling daarvan besloten. De grief slaagt.
2.2.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 5 februari 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden nog moet worden beslist.
2.3.
De vreemdeling stelt dat de minister in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de veroordeling van de Politierechter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de besluitvorming op te schorten. Door wel tot besluitvorming over te gaan, terwijl wet noch beleid daartoe noopten, heeft de minister bewust de situatie geschapen waarbij het verblijf van de vreemdeling in Nederland strafbaar was. Dit klemt temeer nu het vonnis van de Politierechter nog niet onherroepelijk was en er een niet te verwaarlozen kans bestond dat in hoger beroep geen straf zou worden opgelegd op grond waarvan tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan. Gelet hierop, en mede bezien het belang van de vreemdeling om – gelet op het contact met zijn vrouw en kinderen – niet ongewenst te worden verklaard, heeft de minister niet in redelijkheid, zonder het vonnis van het Gerechtshof af te wachten, tot ongewenstverklaring kunnen besluiten, aldus de vreemdeling. Verder voert de vreemdeling aan dat in het door de minister gehanteerde beleid het oordeel van de strafrechter tot uitgangspunt wordt genomen bij beoordeling van de vraag of een ongewenstverklaring kan worden opgelegd. Dit systeem biedt geen plaats voor het handhaven van een ongewenstverklaring indien, zoals in dit geval, de uiteindelijke uitkomst van de strafrechtelijke procedure geen grondslag biedt voor ongewenstverklaring. Het daartoe strekkende besluit dient te worden ingetrokken, aldus de vreemdeling.
2.3.1.
Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, kan een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ongewenst worden verklaard indien hij ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste een maand bedraagt. Voor ongewenstverklaring van een vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is niet vereist dat de uitspraak of strafbeschikking waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden.
2.3.2.
Ter zitting van de rechtbank heeft de minister desgevraagd verklaard dat hij wel de bevoegdheid had de ongewenstverklaring in te trekken, maar dat hij dit niet heeft gedaan, omdat volgens het geldende beleid tot ongewenstverklaring mocht worden overgegaan.
2.3.3.
Ten tijde van het besluit van 5 februari 2010, was het vonnis van de Politierechter niet onherroepelijk. Volgens het hiervoor in 2.3.1. vermelde beleid kan ook in zo'n geval tot ongewenstverklaring worden besloten. In de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden, waarom de minister niet - zonder het vonnis in hoger beroep van het Gerechtshof af te wachten - tot besluitvorming had mogen overgaan, heeft de minister terecht geen aanleiding gezien van zijn ter zake gevoerde beleid af te wijken. Deze omstandigheden zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, omdat deze moeten worden geacht bij de totstandkoming van dit beleid te zijn betrokken.
Nu door het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats 's Gravenhage, van 29 maart 2010 - waarbij de onvoorwaardelijke gevangenisstraf is omgezet in een voorwaardelijke gevangenisstraf - de grondslag aan de ongewenstverklaring is komen te ontvallen, was de minister in verband met een zorgvuldige en behoorlijke uitoefening van zijn bevoegdheid, neergelegd in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 evenwel gehouden het daartoe strekkende verzoek van de vreemdeling om de ongewenstverklaring in te trekken in te willigen. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.4.
Het inleidende beroep tegen het besluit van 5 februari 2010 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3. is overwogen is het besluit van 25 september 2009 ten onrechte niet ingetrokken. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Afdeling dan ook zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen.
- 2.1.
Ten aanzien van het verzoek van de vreemdeling om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, wordt overwogen dat artikel 7:15, tweede lid, van de Awb uitsluitend voorziet in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het besluit van 25 september 2009 wordt herroepen, gelet op het na het nemen van dit besluit door het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats 's Gravenhage, genomen arrest van 29 maart 2010. Er bestaan dan ook veranderde omstandigheden die dateren van na het nemen van het besluit van 25 september 2009, zodat dit besluit niet onrechtmatig was op het moment dat het werd genomen. Voor het veroordelen van de minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, in de proceskosten die de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken bestaat dan ook geen grond.
- 2.2.
De minister, thans de minister voor Immigratie en Asiel, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 29 juli 2010 in zaak nr. 10/7927;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 5 februari 2010, kenmerk 0110-18-2004;
- V.
herroept het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 25 september 2009, kenmerk 0110-18-2004;
- VI.
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- VII.
veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VIII.
gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2011
513.
Verzonden: 2 mei 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser