Gem. Hof NA en Aruba, 16-03-2010, nr. AR 876/07 - H 120/09
ECLI:NL:OGHNAA:2010:BO4551
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba
- Datum
16-03-2010
- Zaaknummer
AR 876/07 - H 120/09
- LJN
BO4551
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHNAA:2010:BO4551, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, 16‑03‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑03‑2010
Inhoudsindicatie
SFT heeft een vordering ingesteld bij de burgerlijke rechter. Vraag is of burgerlijk rechter bevoegd is. In het onderhavige geval betreft het verzet de tenuitvoerlegging van een dwangschrift door bodembeslag. Dit beslag door de SVB gelegd in het kader van invordering is meer een privaatrechtelijke dan een publiekrechtelijke aangelegenheid. Hof oordeelt dat SFT ontvankelijk is voor de burgerlijke rechter. Het geschil spitst zich toe op de vraag of SVB bodembeslag heeft kunnen leggen op een rijdend archief. Hof oordeelt dat dit niet kon omdat het archief zich ten tijde van het beslag niet op de bodem van Posner Agencies bevond, en zij daarover niet onafhankelijk van anderen de beschikking had.
Partij(en)
Registratienummer: AR 876/07 - H 120/09
Uitspraak: 16 maart 2010
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Vonnis in de zaak van:
de openbare rechtspersoon
SOCIALE VERZEKERINGSBANK,
gevestigd op Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. R.A.P.H. Pols,
- tegen -
de naamloze vennootschap
SFT BANK N.V.,
gevestigd op Curaçao,
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. A. Huizing en E.J.J. Huizing.
Partijen worden hierna “SVB” en “SFT” genoemd.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 24 november 2008.
1.2
SVB is in hoger beroep gekomen van dit vonnis door op 5 januari 2009 een akte van appel in te dienen. Bij memorie van grieven, ingekomen op 16 februari 2009, heeft SVB zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van SFT alsnog zal afwijzen, met veroordeling van SFT in de kosten van deze procedure, die in eerste aanleg daaronder begrepen.
1.3
Bij memorie van antwoord, met één productie, heeft SFT het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, kosten rechtens.
1.4
Op de voor pleidooi nader bepaalde dag zijn zijdens partijen pleitnota’s overgelegd, in het geval van SVB met drie producties.
1.5
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Uit het inleidend verzoekschrift blijkt dat SFT het onderhavige geding aanhangig heeft gemaakt op de voet van artikel 4 lid 2 van de Landsverordening houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen (P.B. 1942, no. 246, zoals gewijzigd), hierna te noemen: de LvI. Na verzet te hebben gedaan tegen het door SVB gelegde bodembeslag op het rijdend archief, en dit verzet te hebben betekend aan SVB en de Ontvanger, heeft SFT een vordering ingesteld bij de burgerlijke rechter.
2.2
Artikel 4 lid 2 van de LvI bepaalt dat het geding moet worden aanhangig gemaakt bij de rechter in eerste aanleg. Ingevolge artikel LXVII van de Invoeringslandverordening administratieve rechtspraak (P.B. 2001, no. 80), hierna te noemen: Ilar – voor zover thans van belang – is de Landsverordening administratieve rechtspraak (P.B. 2001, no. 79), hierna te noemen: de Lar, van overeenkomstige toepassing indien ingevolge een wettelijke regeling tegen een beslissing van een bestuursorgaan een recht van beroep is toegekend op het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, voor zover die wettelijke regeling of de aard van de betrekkelijke aangelegenheid zich daartegen niet verzet.
2.3
Op grond van het voorgaande rijst de vraag of SFT ontvankelijk is in haar vordering bij de burgerlijke rechter, nu volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad indien er voor de eisende partij een administratieve rechtsgang openstaat dan wel heeft opengestaan die voldoende rechtsbescherming biedt, de burgerlijke rechter haar niet-ontvankelijk dient te verklaren in haar vordering (zie HR 28 februari 1992, NJ 1992, 687).
2.4
Naar het oordeel van het Hof is artikel 4 lid 2 van de LvI een wettelijke regeling waarbij tegen een beslissing van een bestuursorgaan een recht van beroep op het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen is toegekend als bedoeld in artikel LXVII van de Ilar, maar verzet de aard van de betrekkelijke aangelegenheid zich ertegen dat de Lar van overeenkomstige toepassing is.
2.5
In het onderhavige geval betreft het verzet de tenuitvoerlegging van een dwangschrift door (bodem)beslag. Dit beslag door de SVB gelegd in het kader van invordering is meer een privaatrechtelijke dan een publiekrechtelijke aangelegenheid, die moet worden onderscheiden van de beschikkingen tot vaststelling van de verschuldigde premies. Het Hof merkt daarbij op dat in Nederland bij de invoering van de Vierde tranche van de Awb per 1 juli 2009 de wetgever ervoor heeft gekozen om de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op dit terrein te handhaven. Blijkens de memorie van toelichting (hoofdstuk 2, paragraaf 7) werd de burgerlijke rechter het meest geschikt geacht om executiegeschillen, ook betreffende de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden, te behandelen.
2.6
Gelet op het vorenoverwogene verschilt deze zaak van de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 4 juni 2007 in zaak nr. 169 HLAR 43/06 (LJN: BG3644) en van 29 november 2007 in zaak nr. 175 HLAR 03/07 (LJN: BG3705). De inbeslagneming van de barkjes in die zaken krachtens artikel 121 lid 1 van de Algemene Verordening In-, Uit- en Doorvoer betrof een toezichthoudende bevoegdheid van het desbetreffende bestuurorgaan, de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen, die goed vergelijkbaar is met in andere in het bestuursrecht voorkomende sanctiebevoegdheden en die min of meer op zichzelf kan worden toegepast.
2.7
De slotsom is dat de Lar in het onderhavige geval niet van overeenkomstige toepassing is, zodat SFT ontvankelijk is in haar vordering bij de burgerlijke rechter.
3. De grieven
Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door het GEA op pagina 2 en in de eerste twee alinea’s van pagina 3 van het vonnis waarvan beroep. Die vaststelling komt het Hof bovendien juist voor. Zij dient daarom tot uitgangspunt bij de beoordeling in hoger beroep.
4.2
Het GEA heeft in het vonnis waarvan beroep SVB uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan SFT de veilingopbrengst van het rijdend archief te betalen, vermeerderd met de geaccumuleerde deposito rente en verminderd met de door SFT goed te keuren veilingkosten, met veroordeling van SVB in de kosten van de procedure. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
4.3
De grieven, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, leggen het geschil in volle omvang aan het oordeel van het Hof voor.
4.4
Het geschil spitst zich toe op de vraag of SVB ten laste van Posner Agencies Curaçao N.V. (hierna: Posner Agencies) bodembeslag heeft kunnen leggen op het rijdend archief, in het bijzonder of dit inbeslagneming betreft van een roerende zaak als bedoeld in artikel 8 van de LvI.
4.5
Als maatstaf heeft daarbij te gelden of de onroerende zaak waarin het rijdend archief zich ten tijde van het beslag bevond feitelijk in gebruik was bij Posner Agencies en zij daarover onafhankelijk van anderen de beschikking had (zie bijvoorbeeld HR 18 oktober 1991, NJ 1992, 298).
4.6
Het Hof is van oordeel dat het rijdend archief zich ten tijde van het beslag niet op de bodem van Posner Agencies bevond. Ter toelichting dient het volgende.
4.7
Tussen partijen staat vast dat de ruimte waarin het rijdend archief stond door Posner Real Estate V.O.F. (hierna: Posner Real Estate) was verhuurd aan het Land de Nederlandse Antillen (hierna: het Land). Hierdoor had Posner Agencies noch Posner Real Estate onafhankelijk van het Land het gebruik en de beschikking over de ruimte met het rijdend archief. Zij behoefden immers toestemming van het Land als huurder om deze ruimte te betreden. Dit geldt ook indien het Land – dat de verschuldigde huursommen betaalde – de ruimte feitelijk niet in gebruik heeft genomen.
4.8
Voorts is niet gebleken dat de feitelijke situatie zodanig was dat deze tot een ander oordeel kan leiden. Het enkele feit dat Posner zelf zich toegang kon verschaffen tot de ruimte met het rijdend archief omdat hij over de sleutel beschikte is onvoldoende om aan te nemen dat Posner Agencies en/of Posner Real Estate het feitelijk gebruik had van deze ruimte. De stelling van SVB dat Posner Agencies en Posner Real Estate als gelieerde ondernemingen een gemeenschappelijke bodem hebben, is dan ook niet relevant.
4.9
Tot slot is er geen grond voor het oordeel dat Posner Real Estate de huurovereenkomst met het Land is aangegaan (mede) met het doel om een dreigend bodembeslag van SVB ten laste van Posner Agencies te frustreren. Gelet op de huurprijs van NAF. 10.250,- per maand had Posner Real Estate een rechtens te respecteren financieel belang bij het aangaan van de huurovereenkomst. Bovendien dateert de huurovereenkomst van 1 augustus 2005, terwijl het beslag op rijdend archief eerst is gelegd op 13 juli of 30 juni 2006.
4.10
De grieven stuiten af op het voorgaande. Het Hof heeft ook ambtshalve geen bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep.
4.11
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. SVB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
BESLISSING
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt SVB in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van SFT gevallen en tot op heden begroot op NAF. 277,15 aan exploitkosten en NAF. 12.400,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, J.P. de Haan en M. Schoemaker, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, en ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 16 maart 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.