Rb. Midden-Nederland, 15-12-2014, nr. UTR 14/1088
ECLI:NL:RBMNE:2014:6928, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
15-12-2014
- Zaaknummer
UTR 14/1088
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2014:6928, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 15‑12‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:3536, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 15‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Vier verzoeken om handhaving wegens oprichten recreatief nachtverblijf, aanleggen kuilvoerplaten en sleufsilo’s, verrichten van niet-agrarische activiteiten behorend tot een bouwbedrijf en hinderen openbaarheid van een pad. Niet aannemelijk gemaakt dat twee afwijzingen en twee vooraankondigingen van handhavend optreden tijdig zijn verzonden. Vooraanschrijving betreft, gelet op handhavingsbeleid verweerder, adequate reactie op verzoeken om handhaving. Verbeuren dwangsom.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/1088
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2014 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: W.G. Bouwhuizen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
(gemachtigden: mr. R. Oosterhuis en J. Riemens).
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van een door eiseres verzonden ingebrekestelling vastgesteld dat geen dwangsommen zijn verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op verzoeken om handhaving.
Bij brief van 7 januari 2014 (door verweerder ontvangen op 7 januari 2014) heeft eiseres
tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft verweerder het bezwaarschrift van 7 januari 2014 naar
de rechtbank doorgezonden en verzocht het bezwaarschrift als beroepschrift in
behandeling te nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Onderhavige zaak is gelijktijdig met de beroepen met nummers UTR 13/2916,
UTR 13/5527, UTR 13/5528 en UTR 14/2267 door de enkelvoudige kamer van de rechtbank op de zitting van 12 juni 2014 behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting toen aangehouden. Bij brief van 4 juli 2014 heeft de rechtbank de zaken doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft vervolgens, gelijktijdig met de beroepen met nummers UTR 13/5527, UTR 13/5528 en UTR 14/2267, plaatsgevonden op
22 september 2014. Het beroep met nummer UTR 13/2916 is op 22 september 2014 afzonderlijk ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
In de genoemde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de indiener van het bezwaarschrift het bestuursorgaan in het bezwaarschrift verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1 van de Awb.
In artikel 7:1a, derde lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan kan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
2. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd bevestigd dat zij bedoeld heeft verweerder in haar bezwaarschrift van 7 januari 2014 te verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep. Verweerder heeft ter zitting verklaard met dit verzoek in te stemmen. Nu beide partijen instemmen met rechtstreeks beroep, behandelt de rechtbank het bezwaarschrift van 7 januari 2014 als beroepschrift.
3. Eiseres heeft bij brieven van 30 maart 2013 (2x), 1 april 2013, 11 april 2013 en 18 april 2013 (2x) verzocht om handhavend op te treden tegen 1. het oprichten van een recreatief nachtverblijf op het perceel [adres 1] te [woonplaats], 2. het aanleggen van kuilvoerplaten en sleufsilo’s op het perceel [adres 2] te [woonplaats], 3. het verrichten van niet-agrarische activiteiten behorend tot een bouwbedrijf op het perceel [adres 2] en [adres 3]. het hinderen van de openbaarheid van het [adres 4] op het perceel [adres 2] door de opslag van hout en het oprichten van bouwwerken op het perceel [adres 2].
4. Bij brief van 7 mei 2013 heeft verweerder de termijn om op de handhavingsverzoeken te beslissen verlengd tot 25 september 2013.
5. Bij brief van 9 augustus 2013 heeft verweerder de handhavingsverzoeken 1. en 2. afgewezen en met betrekking tot de handhavingsverzoeken 3. en 4. aangegeven dat bij afzonderlijke brieven van 13 augustus 2013 (verzonden op 16 augustus 2013) twee vooraankondigingen van handhavend optreden zijn toegezonden aan [A].
De vooraankondigingen van 13 augustus 2013 zijn als bijlagen bij de brief van 9 augustus 2013 gevoegd, aldus verweerder.
Bij brief van 11 november 2013 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld op de verzoeken om handhavend op te treden te beslissen.
6. Bij het primaire besluit van 27 november 2013 heeft verweerder vastgesteld geen dwangsommen verschuldigd te zijn wegens niet tijdig beslissen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu de beslistermijn op 25 september 2013 verstreek, met de brief van 9 augustus 2013 (verzonden op 16 augustus 2013) tijdig is beslist op de verzoeken om handhaving van eiseres.
7. In beroep heeft verweerder die vaststelling gehandhaafd. In dat kader heeft verweerder aangevoerd dat in de brief van 9 augustus 2013 is aangegeven dat een handhavingsprocedure is opgestart door middel van het versturen van twee afzonderlijke vooraankondigingen. Het verzenden van een vooraankondiging is op grond van het handhavingsbeleid van verweerder een noodzakelijke stap in het handhavingsproces.
8. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij de brief van 9 augustus 2013 niet heeft ontvangen.
9. Niet in geschil is dat de brief van 9 augustus 2013 niet aangetekend is verzonden door verweerder.
10. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:715) voortvloeit dat als uitgangspunt geldt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het besluit is verzonden. Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit voorzien is van de juiste adressering en een verzenddatum, en dat er een deugdelijke verzendadministratie is. De rechtbank acht deze rechtspraak ook van toepassing op het onderhavige geval.
11. De rechtbank stelt vast dat het adres op de brief van 9 augustus 2013 overeenkomt met het adres van eiseres, zodat moet worden vastgesteld dat de adressering van de brief juist is. Tevens stelt de rechtbank vast dat de brief is gedagtekend op 9 augustus 2013 en is voorzien van een verzenddatum van 16 augustus 2013. Volgens het door verweerder overgelegde afschrift van het voor postverzending gebruikte MyCORSA-systeem is de brief van 9 augustus 2013 op 16 augustus 2013 geregistreerd en verzonden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een brief op grond van een vaste werkwijze na ondertekening wordt ingescand in het MyCORSA-systeem. Aan een brief wordt door het systeem een kenmerk toegekend en dat wordt met de hand op de brief geschreven. De verzenddatum wordt in het systeem geregistreerd en de brief wordt vervolgens aan PostNL aangeboden, aldus verweerder. Op dit punt moet de rechtbank constateren dat het handgeschreven kenmerk op de brief van 9 augustus 2013 aan eiseres ontbreekt.
Aannemend dat dit postregistratiesysteem aangemerkt kan worden als een voldoende blijk van verzending, dan nog moet worden vastgesteld dat het unieke kenmerk dat volgens verweerder bewijs van verzending is, op deze brief ontbreekt. Op grond daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat verweerder de brief van 9 augustus 2013 op
16 augustus 2013 naar eiseres heeft verzonden. Daarmee wordt het standpunt van verweerder, dat met de besluiten van 9 augustus 2013 tijdig op de verzoeken is beslist, niet gedragen door de feiten.
12. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder, in reactie op de op 11 november 2013 per fax verzonden ingebrekestelling van eiseres, op 27 november 2013 alsnog de brieven van 9 augustus 2013 en de vooraankondigingen aan [A] van 13 augustus 2013, verzonden 16 augustus 2013, aan eiseres heeft toegezonden. Nu het ervoor moet worden gehouden dat dit de eerste reactie van verweerder is die eiseres op haar verzoeken heeft ontvangen, merkt de rechtbank de reactie van 27 november 2013 inclusief bijlagen aan als beslissing op de verzoeken om handhaving.
13. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de brief van verweerder van 9 augustus 2013 niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb op de verzoeken handhavend op te treden. De brief is niet gericht op rechtsgevolg en behelst geen publiekrechtelijke rechtshandeling, aldus eiseres. Voor zover zij daar mee wil betogen dat ook de reactie van 27 november 2013 inclusief bijlagen evenmin als een beslissing op haar verzoeken kan worden aangemerkt, slaagt dat betoog niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van 9 augustus 2013, voor zover ten aanzien van de verzoeken 3. (bouwbedrijf) en 4. ([adres 4]) van eiseres is medegedeeld dat vooraanschrijvingen aan [A] worden gedaan, weliswaar niet worden aangemerkt als een voltooid besluit tot handhaving in de zin van artikel 1:3 van de Awb, maar betreft dit wel een adequate reactie op de verzoeken van eiseres. De rechtbank betrekt daarbij dat verweerder op basis van haar handhavingsbeleid gehouden is om allereerst een vooraanschrijving uit te laten gaan. Met de vooraanschrijvingen aan [A] van 13 augustus 2013, verzonden 16 augustus 2013, was het handhavingsproces dan ook in gang gezet. Dat er op dat moment, en evenmin op
27 november 2013, nog geen definitief besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb was genomen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er inhoudelijk niet toereikend op de handhavingsverzoeken 3. en 4. van eiseres is gereageerd. Verweerder heeft voorts in de brief van 9 augustus 2013 de handhavingsverzoeken 1. (nachtverblijf) en 2. (kuilvoerplaten en sleufsilo’s) afgewezen.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig gegeven is, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn waarop het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
15. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb had verweerder uiterlijk 14 dagen na de dag na de ontvangst van de ingebrekestelling, dus op 26 november 2013, moeten beslissen om de verbeurte van een dwangsom te voorkomen. Nu verweerder eerst op 27 november 2013 heeft beslist op de verzoeken van eiseres, moet geconcludeerd worden dat verweerder op elk van deze vijf verzoeken, één dag te laat heeft beslist. Het voorgaande betekent dat verweerder vijf maal een dwangsom van € 20,- heeft verbeurd. Het beroep is gegrond. Met het oog op een efficiënte beslechting van het geschil zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door zelf de dwangsommen vast te stellen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd.
16. Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. De gemachtigde van eiseres heeft verzocht om vergoeding van de kosten van door [K] van het [naam] beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken van door [K] verleende bijstand in deze procedure en in verband daarmee gemaakte kosten. De rechtbank wijst het verzoek in zoverre af. De gemachtigde van eiseres heeft tevens verzocht om vergoeding van zijn reis- en verletkosten van totaal € 385,- voor alle zaken tezamen. De rechtbank heeft daarover bij uitspraak van heden met nummer UTR 13/5528 een beslissing gegeven, zodat voor een afzonderlijke toekenning van reis- en verletkosten geen plaats is. Wel dient verweerder het griffierecht aan eiseres te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat geen dwangsommen wegens niet tijdig beslissen zijn verbeurd;
- stelt vast dat verweerder in totaal 5 x €20,- = € 100,- aan dwangsommen heeft verbeurd wegens niet tijdig beslissen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en
mr. J.M. Willems, leden, in aanwezigheid van mr. A.M.E. van Kessel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.