ABRvS, 28-01-2015, nr. 201405157/1/A2
ECLI:NL:RVS:2015:214
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-01-2015
- Zaaknummer
201405157/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:214, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑01‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Module Ruimtelijke ordening 2015/7284 met annotatie van M.G.O. De lange
OGR-Updates.nl 2015-0048
Uitspraak 28‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college verzoeken van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade en om nadeelcompensatie afgewezen.
201405157/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gouda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 mei 2014 in zaak nr. 13/9094 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college verzoeken van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade en om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door drs. C. van Oosten, rechtshulpverlener te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts en mr. K. Winterink, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een inpassingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, treden gedeputeerde staten voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van burgemeester en wethouders, indien provinciale staten met toepassing van artikel 3.26, eerste lid, een inpassingsplan vaststellen.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] is eigenaar van het perceel aan het [locatie] te Gouderak (hierna: het bedrijfsperceel) en van het hierop gelegen bedrijfspand (hierna: het bedrijfspand). Tevens is hij exploitant van het in het bedrijfspand gevestigde botenbouw- en reparatiebedrijf.
Bij brief van 20 mei 2012 heeft [appellant] het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het bij besluit van provinciale staten van Zuid-Holland van 11 november 2009 vastgestelde inpassingsplan Zuidwestelijke Randweg-N207 (hierna: het inpassingsplan). Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat het inpassingsplan het mogelijk heeft gemaakt de randweg N207 op het ten noorden van het bedrijfsperceel gelegen perceel aan het [locatie] te Gouderak (hierna: het buurperceel) aan te leggen en dat dit heeft geleid tot een beperking van de bedrijfsvoering, door toename van milieuhinder in verband met verkeerslawaai en luchtverontreiniging en door verminderde bereikbaarheid van het bedrijfspand, en tot bouwkundige schade aan het bedrijfspand. Bij brief van 12 juli 2012 heeft [appellant] voorts een verzoek om nadeelcompensatie ingediend.
4. Het college heeft voor het op de verzoeken te nemen besluit advies gevraagd aan Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud).
In een advies van 9 april 2013 heeft Oranjewoud een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het inpassingsplan en die van het oude planologische regime en daaruit de conclusie getrokken dat [appellant] per saldo ten gevolge van de planologische verandering niet in een nadeliger positie is komen te verkeren. Daartoe is in het advies uiteengezet dat de waarde van een gebouw op een bedrijventerrein waarop bedrijven tot en met categorie 4 van de Staat van Inrichtingen zijn toegelaten, zoals het bedrijfspand, niet afhankelijk is van de milieuhinder in de directe omgeving, maar wordt bepaald door de gebruiksmogelijkheden van het gebouw, waaronder de mogelijkheid om op het eigen terrein geluid te produceren. Volgens Oranjewoud heeft de planologische verandering in deze zin niet tot een waardedaling van het bedrijfsperceel en het bedrijfspand geleid. Voorts is in het advies uiteengezet dat, gelet op de onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden van de aan het bedrijfsperceel grenzende gronden, [appellant] niet de zekerheid had dat hij die gronden zou kunnen gebruiken voor het manoeuvreren van en naar het bedrijfspand. Verder is in het advies uiteengezet dat bouwkundige schade aan het bedrijfspand geen gevolg is van het inpassingsplan of van een ander besluit, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar van een feitelijke uitvoeringshandeling.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 21 mei 2013 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de inwerkingtreding van het inpassingsplan tot een planologische verslechtering en tot planschade heeft geleid. Daartoe voert hij aan dat hij onder het nieuwe planologische regime niet langer de mogelijkheid heeft zijn bedrijf uit te breiden door het buurperceel te verwerven en dat verwezenlijking van deze mogelijkheid onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uit te sluiten. Dat onder het nieuwe planologische regime nog steeds aan de in het milieurecht gestelde eisen aan de luchtkwaliteit en geluidshinder wordt voldaan, zoals de rechtbank heeft overwogen, sluit volgens [appellant] niet uit dat hij, in vergelijking met de oude planologische situatie, in een nadeliger positie is komen te verkeren. Verder voert hij aan dat niet inzichtelijk is dat, naar de rechtbank in navolging van Oranjewoud heeft overwogen, een gebouw meer waard is naarmate ter plaatse meer milieuhinder mag worden veroorzaakt en de planologische verandering niet tot een verminderde bereikbaarheid van het bedrijfspand heeft geleid.
5.1. [appellant] heeft niet met het rapport van een deskundige aannemelijk gemaakt dat het bedrijfsperceel onder het oude planologische regime een meerwaarde had in verband met de destijds nog bestaande mogelijkheid een op dat perceel te exploiteren bedrijf uit te breiden door het buurperceel te verwerven.
[appellant] heeft ter zitting erkend dat, naar de rechtbank heeft overwogen, de milieuhinder door verkeerslawaai en luchtverontreiniging als gevolg van het inpassingsplan niet groter is dan onder het oude planologische regime mogelijk was. Verder biedt het advies van Oranjewoud inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de planologische verandering niet tot een vermindering van de waarde van het bedrijfsperceel en het bedrijfspand, door een beperking van de bedrijfsvoering, heeft geleid. Uit het advies van Oranjewoud valt af te leiden dat deze waarde door de gebruiksmogelijkheden van het bedrijfsgebouw wordt bepaald en dat deze mogelijkheden niet door de planologische verandering zijn aangetast. Dat [appellant] het hiermee niet eens is en kritische kanttekeningen bij het advies heeft geplaatst, betekent niet dat het door Oranjewoud verrichte onderzoek zodanig onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aan dat onderzoek verbonden conclusie niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is van belang dat [appellant] geen rapport van een andere deskundige heeft overgelegd waarin dit onderdeel van het rapport van Oranjewoud gemotiveerd is bestreden.
Bij de planvergelijking is de feitelijke situatie niet van belang. Dat [appellant] de aan het bedrijfsperceel grenzende gronden voor het manoeuvreren van en naar het bedrijfspand kon gebruiken, neemt niet weg dat het onder het oude planologische regime, gelet op de toepasselijke planvoorschriften, mogelijk was om bebouwing op deze gronden te realiseren. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] onder het oude planologische regime geen zekerheid had dat hij de aan het bedrijfsperceel grenzende gronden voor het manoeuvreren van en naar het bedrijfspand kon gebruiken en dat de verminderde bereikbaarheid van het bedrijfspand geen gevolg van de planologische verandering is.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de gestelde schade als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de weg geen rechtstreeks gevolg van het inpassingsplan of een ander besluit is, heeft miskend dat uit bodemonderzoek is gebleken dat het gewicht van de weg en het verkeer tot schade leidt bij gebouwen die te dicht in de buurt van de weg staan, dat het tracé van de weg zich op een afstand van slechts 2,65 m van het bedrijfspand bevindt en dat willens en wetens een risico op verzakking en verschuiving van de ondergrond van het bedrijfspand is genomen, zodat de schade geen gevolg van uitvoeringshandelingen is, maar voortvloeit uit en samenhangt met het inpassingsplan.
6.1. Bij de planvergelijking zijn slechts van belang de ruimtelijke gevolgen van het nieuwe planologische regime en de objectief redelijkerwijs daarvan te verwachten overlast, dat wil zeggen de overlast die inherent is aan het gebruik, bijvoorbeeld bij verkeersbewegingen op de desbetreffende weg. [appellant] heeft niet met het rapport van een deskundige aannemelijk gemaakt dat, gezien de geringe afstand tot de weg, een voor het bedrijfspand schadelijke verzakking en verschuiving van de ondergrond een redelijkerwijs te verwachten gevolg van het gebruik van de weg is. Het door [appellant] in hoger beroep overgelegde rapport van WIHA Grondmechanica van 23 december 2014 heeft betrekking op schade aan het bedrijfspand als gevolg van de aanleg van de weg. Voor de vergoeding van deze schade is in artikel 6.1 van de Wro geen grondslag te vinden.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu niet is gebleken van een planologische verslechtering, er geen schade is die voor nadeelcompensatie in aanmerking komt. Voor zover de verminderde bereikbaarheid van het bedrijfspand en de toegenomen milieuhinder niet in verband staan met de planologische verandering, zoals het college heeft gesteld, impliceert dat volgens [appellant] dat die schade voor nadeelcompensatie in aanmerking komt.
7.1. Dit betoog berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft, ter motivering van haar oordeel inzake de nadeelcompensatie, niet overwogen dat niet is gebleken van een planologische verslechtering en daarom geen recht op nadeelcompensatie bestaat, maar dat [appellant] aan het verzoek om nadeelcompensatie niet ten grondslag heeft gelegd dat hij schade heeft geleden door een rechtmatig besluit dat niet onder de limitatieve opsomming van artikel 6.1, tweede lid, van de Wro valt.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015
452.