ABRvS, 18-05-2011, nr. 201009216/1/H3.
ECLI:NL:RVS:2011:BQ4958
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-05-2011
- Zaaknummer
201009216/1/H3.
- LJN
BQ4958
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ4958, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑05‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Gst. 2012/57 met annotatie van L.J.J. Rogier
Uitspraak 18‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft de locoburgemeester (hierna: de burgemeester) [appellant] gelast de woning gelegen aan de [locatie] te Amersfoort onmiddellijk te verlaten en deze woning met ingang van 4 augustus 2010 om 16:24 uur voor een periode van tien dagen tot 14 augustus 2010 om 16:24 uur niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Voorts is het [appellant] gedurende deze periode niet toegestaan contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met hem in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven (hierna: het huisverbod).
Partij(en)
201009216/1/H3.
Datum uitspraak: 18 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2010 in zaak nrs. 291773 en 291774 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Amersfoort.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2010 heeft de locoburgemeester (hierna: de burgemeester) [appellant] gelast de woning gelegen aan de [locatie] te Amersfoort onmiddellijk te verlaten en deze woning met ingang van 4 augustus 2010 om 16:24 uur voor een periode van tien dagen tot 14 augustus 2010 om 16:24 uur niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Voorts is het [appellant] gedurende deze periode niet toegestaan contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen die met hem in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven (hierna: het huisverbod).
Bij mondelinge uitspraak van 10 augustus 2010 heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft de burgemeester het huisverbod met 10 dagen verlengd, derhalve tot 24 augustus 2010 om 16:24 uur (hierna: het verlengingsbesluit).
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2010, hoger beroep ingesteld.
Tegen het verlengingsbesluit heeft [appellant] bij brief, na doorzending door de rechtbank bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.J. van Eyck en mr. drs. H. Maaijen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid heeft het beroep of hoger beroep tegen het huisverbod mede betrekking op een beschikking tot verlenging van het huisverbod als bedoeld in het eerste lid, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
- a.
de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
- b.
het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
- c.
de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2.2.
Aan het huisverbod heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de relatie tussen [appellant] en zijn vriendin onevenredig was, waarbij de spanningen steeds vaker tot uitbarsting kwamen, al dan niet in het bijzijn van de kinderen. De Afdeling begrijpt de term onevenredig als onevenwichtig, gelet op de door de burgemeester ter zitting gegeven toelichting. Volgens de burgemeester ontkende en minimaliseerde [appellant] het geweld. De vriendin van [appellant] was bang voor hem en zijn geweldstoepassing. Beiden waren volgens de burgemeester niet in staat op een volwassen manier conflicten op te lossen. Bij terugkeer van [appellant] achtte de burgemeester de kans op recidive groot. Van belang was voorts dat [appellant] een psychiatrisch ziektebeeld had waarvoor hij onder behandeling was. Voor de kinderen was een time-out praktisch noodzakelijk, aldus de burgemeester.
Aan het verlengingsbesluit heeft de burgemeester een beleidsadvies van 13 augustus 2010 ten grondslag gelegd. Volgens dat advies en het onderliggende zorgadvies van 13 augustus 2010 had [appellant] op dat moment een intakegesprek gehad bij het centrum voor ambulante forensische psychiatrie "De Waag" en toonde hij wat meer openheid. Voorts stonden gesprekken gepland tussen [appellant], zijn vriendin en verschillende instanties. Met name in het belang van de veiligheid van de kinderen moesten eerst goede afspraken worden gemaakt en diende de hulpverlening concreet op gang te komen. Volgens de burgemeester bood verlenging van het huisverbod met tien dagen die mogelijkheid. Het huisverbod liep parallel met de schorsingsvoorwaarden van de rechter-commissaris en had blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter voldoende aanvullende werking in het hulpaanbod, aldus de burgemeester.
2.3.
[appellant] betwist dat de locoburgemeester bevoegd was de besluiten van 4 en 13 augustus 2010 te nemen. Hij voert aan dat de aan de burgemeester toegekende bevoegdheid tot het opleggen van het huisverbod en het verlengingsbesluit niet volgt uit de Gemeentewet, en dat artikel 77, eerste lid, van die wet hiertoe geen grondslag biedt. De waarnemingsregeling had apart geregeld moeten worden, zoals in artikel 20 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) en artikel 2, tweede lid, van de Wet op de strandvonderij (hierna: de Wods). [appellant] betoogt dat de waarnemingsregeling als neergelegd in artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet geen algemene toepassing heeft.
2.3.1.
Uit artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet volgt dat bij verhindering of ontstentenis door de burgemeester zijn ambt wordt waargenomen door een door het college aan te wijzen wethouder. Deze waarnemingsregeling is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth (Kamerstukken I 2007/2008, 30 657, C, blz. 7) ook hier van toepassing. Uit de stukken blijkt dat het college op 15 juni 2010 een besluit heeft genomen tot vastlegging van de invulling van het locoburgemeesterschap in Amersfoort. Daarmee heeft het college voldaan aan de aanwijzing als bedoeld in artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet en was de locoburgemeester bevoegd om de besluiten van 4 en 13 augustus 2010 te nemen. Dat de wetgever in de Wth niet expliciet heeft bepaald dat in geval van verhindering of ontstentenis de waarnemingsregeling als neergelegd in artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet van toepassing is, zoals bijvoorbeeld wel is bepaald in artikel 2, tweede lid, van de Wods, doet gelet op het voorgaande daaraan niet af. Voorts verwijst [appellant] ten onrechte naar artikel 20 van de Wet Bopz, reeds omdat ingevolge artikel 20, eerste lid, aan de burgemeester een delegatiebevoegdheid is toegekend en geen waarnemingsregeling is opgenomen. Het betoog faalt.
2.4.
Ten aanzien van het huisverbod betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in het op 4 augustus 2010 opgemaakte rapport 'Situatie ter plaatse' (hierna: het rapport) ten onrechte staat vermeld dat hij zijn vriendin met de dood heeft bedreigd. Van geweld is niet gebleken, aldus [appellant]. Voorts is de lijst van incidenten niet geheel juist, nu daarin een mishandeling te Zeist op 4 augustus 2010 staat vermeld, terwijl [appellant] toen in verzekering was gesteld en zich in detentie bevond. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter miskend dat het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) slechts conclusies bevat, en geen feitelijke beschrijvingen. Verder voert hij aan dat de rechter-commissaris zijn voorlopige hechtenis met ingang van 5 augustus 2010 heeft geschorst onder de voorwaarden dat hij geen contact mag hebben met de betrokkenen die staan vermeld in het huisverbod en dat hij zich ook niet in of nabij zijn eigen woning mag ophouden. Daarmee is volgens [appellant] volledig tegemoet gekomen aan een van de hoofddoelen van het huisverbod en is de aanleiding ervan, het voorkomen van recidive, komen te vervallen. Hoewel ook het aspect van hulpverlening één van de doelen is, kan het niet zo zijn dat een huisverbod is geïndiceerd wanneer daarmee slechts dit doel wordt nagestreefd, aldus [appellant].
Ten aanzien van het verlengingsbesluit betoogt [appellant] dat de burgemeester ten onrechte de veiligheid van de kinderen van belang heeft geacht. Hij voert hiertoe aan dat tot het verlengingsbesluit juist de stelling was dat sprake was van geweld tegen zijn vriendin.
2.4.1.
Het betoog faalt. Het rapport is opgemaakt naar aanleiding van een melding op 2 augustus 2010 van de vriendin van [appellant] dat zij door hem werd bedreigd. Volgens dat rapport hoorden politieagenten bij aankomst aan de achterzijde van de woning glasgerinkel, zagen zij [appellant] slaande bewegingen maken naar het glas van de achterdeur en hoorden zij hem op agressieve en boze toon schreeuwen naar iemand in de woning. In die woning huilden of gilden verscheidene kinderen. Volgens het rapport bleek later dat [appellant] zijn vriendin met de dood had bedreigd. Tegen dit rapport heeft [appellant] geen gronden aangevoerd die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de inhoud daarvan. De burgemeester heeft het rapport naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij de besluitvorming die heeft geleid tot het huisverbod in aanmerking kunnen nemen.
Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat de conclusies in het RiHG niet zijn gebaseerd op feiten, volgt de Afdeling dat betoog niet. Nu [appellant] geen gronden heeft aangevoerd die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de in het RiHG genoemde feiten en omstandigheden, heeft de burgemeester ook het RiHG in aanmerking mogen nemen bij het opleggen van het huisverbod. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich bij de oplegging van het huisverbod in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig vermoeden van gevaar voor diens huisgenoten opleverde.
Ten aanzien van de incidentenlijst overweegt de Afdeling dat, gelet op de hoeveelheid incidenten waarbij [appellant] is betrokken, de voorzieningenrechter deze terecht van belang heeft geacht.
Voorts betekent de schorsing van de voorlopige hechtenis van [appellant] door de rechter-commissaris onder oplegging van een huis- en contactverbod niet dat de grondslag van het huisverbod is komen te vervallen. Het opleggen van een huisverbod betreft immers een bestuursrechtelijke maatregel die losstaat van de strafrechtelijke procedure en die ertoe strekt in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op het moment van de schorsing van de voorlopige hechtenis van [appellant] het hulpverleningstraject nog niet op gang was gekomen. Gelet op de feiten en omstandigheden in het rapport die de aanleiding vormden voor het huisverbod en het standpunt van de burgemeester in dit besluit dat met name voor de kinderen een time-out praktisch noodzakelijk is, moet worden vastgesteld dat de burgemeester, in weerwil van de stelling van [appellant], reeds bij de oplegging van het huisverbod het belang van de veiligheid van de kinderen heeft meegewogen.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het huisverbod op te leggen. De burgemeester heeft voorts in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid het verlengingsbesluit te nemen.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2011
97-671.