Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-03-2019, nr. 200.209.173, nr. 200.214.764
ECLI:NL:GHARL:2019:2446
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-03-2019
- Zaaknummer
200.209.173
200.214.764
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:2445, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑03‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1783
ECLI:NL:GHARL:2019:2446, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑03‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Aanwijzing van in-/ en uitritten tot noodweg. Uitleg vonnis in eerste aanleg. Geen dwangsommen verbeurd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.209.173 en 200.214.764
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 405532 en 431472)
arrest van 19 maart 2019
in de bodemzaak van (200.209.173) en in het kort geding (200.214.764)
[Appellant] ,
wonende te [Woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep in de bodemzaak, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in die zaak,
appellant in het kort geding,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie in de bodemzaak en gedaagde in kort geding,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. A. Robustella,
tegen
1. [Geïntimeerde 1] ,
wonende te [Woonplaats] ,
2. [Geïntimeerde 2],
wonende te [Woonplaats] ,
3. [Geïntimeerde 3],
wonende te [Woonplaats] ,
4. [Geïntimeerde 4],
wonende te [Woonplaats] ,
5. [Geïntimeerde 5] ,
wonende te [Woonplaats] ,
6. [Geïntimeerde 6] ,
wonende te [Woonplaats] ,
7. [Geïntimeerde 7] ,
wonende te [Woonplaats] ,
8. [Geïntimeerde 8] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep in de bodemzaak en in het kort geding, tevens appellanten in het incidenteel hoger beroep in de bodemzaak,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie in de bodemzaak en eisers in kort geding,
hierna: [Geïntimeerden] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. P.V. Kleijn.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
10 februari 2016 en 31 augustus 2016 van de rechtbank Midden-Nederland en van 24 maart 2017 van de voorzieningenrechter in die rechtbank.
2. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:200.209.173 (bodemzaak):
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- het tussenarrest van 12 september 2017, waarbij een meervoudige comparitie van partijen is gelast,
200.214.764 (kort geding):
- het tussenarrest van 12 september 2017, waarbij een meervoudige comparitie van partijen is gelast.
2.2
Nadat de zaak tijdens de meervoudige comparitie van partijen was verwezen naar mediation, hebben partijen om arrest verzocht. Daarna heeft [Appellant] aanvullend de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten in beide zaken
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende vaststaande feiten.
3.2
In Nieuwegein bevindt zich het bedrijventerrein Plettenburg – De Wiers Zuid. Op dit terrein is in de periode van 1988 tot en met 1991 aan de [Adres] een aantal percelen ontwikkeld door daar bedrijfshallen te plaatsen.
3.3
[Geïntimeerden] heeft op 25 juni 1992 twee percelen met bedrijfshallen gekocht, destijds plaatselijk bekend als gemeente [Perceel 1] gedeeltelijk, groot circa 20 aren (later overgegaan in perceel [Perceel 2] ), gelegen aan de [Adres] (hierna: “perceel C”) en gemeente [Perceel 3] gedeeltelijk, groot circa 1.22.20 ha (later overgegaan in [Perceel 4] ), gelegen aan de [Adres] (hierna: “perceel A”).
3.4
Op 29 juni 2012 heeft [Appellant] het tussen de percelen A en C gelegen perceel met bedrijfshal, plaatselijk bekend [Perceel 5] , gelegen aan de [Adres] (hierna: “perceel B”), in eigendom verkregen.
De tussen de gebouwen op de percelen A, B en C gelegen inritten, die toegang verschaffen tot de in de complexen gelegen bedrijfshallen behoren in eigendom toe aan [Appellant] .
3.5
[Appellant] en geïntimeerde sub 7, [Geïntimeerde 7] (hierna: [Geïntimeerde 7] ), zijn ex-echtelieden.
3.6
De percelen A en C zijn in 1991 door [Firma 1] ontwikkeld. Perceel B was toen reeds ontwikkeld door [Firma 2] De heer [Bestuurder firma 1 en 2] (hierna: [Bestuurder firma 1 en 2] ) was destijds de natuurlijke persoon achter zowel [Firma 1] als [Firma 2]
3.7
De in- en uitritten van de percelen A en C naar de openbare weg waren op het moment dat [Geïntimeerden] deze percelen kocht, gelegen op perceel B. [Geïntimeerden] maakt vanaf de aankoopdatum gebruik van deze wegen op perceel B.
3.8
Medio 2012 heeft [Appellant] bij [Geïntimeerden] aan de orde gesteld dat zij volgens hem geen gebruik zou mogen maken van de inritten van zijn perceel B.
3.9
Op 10 juni 2013 schrijft [Appellant] in een e-mail aan [Geïntimeerde 7] onder meer:
“Vorig jaar heb ik al contact opgenomen met [X] om het te hebben over de vergoeding voor het gebruik van mijn terrein door jullie huurders van de naastgelegen panden.
(…)
Er zijn naar mijn idee 2 mogelijkheden die een structurele oplossing bieden voor de ontstane situatie:
- 1.
[X] gaat met terugwerkende kracht per 29 juni 2012 huur betalen voor het gebruik van mijn wegen en een jaarlijkse bijdrage betalen voor het onderhoud aan de wegen
- 2.
[X] koopt van mij per 1 juli as 2 x de helft van de beide wegen tegen een marktconform tarief. Daarnaast wordt er een afspraak gemaakt over het onderhoud van de wegen. Door beide partijen wordt een gelijk bedrag jaarlijks betaald dat gereserveerd wordt voor toekomstig onderhoud.”
3.10
In reactie hierop schrijft [Geïntimeerde 7] in haar e-mailbericht aan [Appellant] van 19 juni 2013 onder meer:
“(…) Hoewel dat in het verleden nooit tot problemen of bezwaren heeft geleid met een van de verschillende eigenaren hebben wij geprobeerd deze situatie voor de toekomst te formaliseren. Bij de vorige eigenaren had dit echter onvoldoende urgentie en is het nooit in een akte van erfdienstbaarheid geregeld zoals wij eerder hadden voorgesteld en die bij jou bekend is.
(…)
Jij spreekt over 2 structurele oplossingen voor het gebruik van de weg echter wij zijn van mening dat op grond van noodweg wij een recht van weg hebben om onze panden te bereiken, zoals dit ook in de laatste 20 jaar de praktijk is geweest. (…) Met jouw mail kan ik echter niet zo veel. Je noemt geen bedrag voor het gebruik van de weg zodat ik niet kan beoordelen of wij dit in zonder tussenkomst van juristen kunnen regelen.”
3.11
Op 20 juni 2013 reageert [Appellant] hierop per e-mail als volgt:
“Bedankt voor je reactie.
Ik kan mij voorstellen dat jullie gezien de historie het idee hebben dat jullie het “recht” hebben op het kosteloos gebruik van mijn weg.
Alleen zo denk ik er niet over.
(…)
Het gebruik van mijn weg door betalende huurders van [X] is zoals eerder aangegeven en besproken niet gratis.
Op jouw verzoek zal ik hieronder zo goed en redelijk maar ook simpel mogelijk de waarde bepalen voor de weg: (…)”
3.12
Vervolgens heeft tussen partijen op 29 augustus 2013 een gesprek plaatsgevonden over de juridische mogelijkheden die bestaan om het gebruik van de in- en uitritten op perceel B te regelen. Op 30 augustus 2013 heeft [Appellant] per e-mail onder meer het volgende aan [Geïntimeerde 7] bericht:
“Ik heb geen zin in een (juridische) strijd met jou en vind de eventuele consequenties in onze privé relatie het niet waard, dus heb besloten om met jouw voorstel akkoord te gaan.
We gaan het gebruik van mijn wegen op de [Adres] en het gezamenlijk onderhoud formeel regelen en vastleggen voor de toekomst. Ik ga er van uit dat jij de betreffende documenten laat opstellen (je had al een concept voor [Persoon 1] gemaakt toch) en alle kosten die hiermee gepaard gaan voor jouw rekening neemt.
Verder betaal je aan mij nadat eea is geformaliseerd een eenmalig bedrag van € 20.000 ex BTW als vergoeding voor het recht voor onbepaalde tijd om de 2 wegen te gebruiken.”
3.13
[Geïntimeerde 7] antwoordt hierop per e-mail onder meer als volgt:
“ [Appellant] , ik ben ook opgelucht dat wij het zo kunnen regelen. Ik zal het in gang zetten.”
3.14
Per e-mailbericht van 7 oktober 2013 heeft de notaris aan [Geïntimeerde 7] en aan [Appellant] een conceptakte voor het vestigen van een erfdienstbaarheid gestuurd. Naar aanleiding van dit concept heeft [Appellant] op 7 oktober 2013 aan de notaris kenbaar gemaakt niet akkoord te zijn met de daarin vervatte afspraken. In zijn e-mail van 9 oktober 2013 aan [Geïntimeerde 7] schrijft hij hierover:
“Waar ik aan mee wil werken (en wat wij naar mijn idee ook hebben besproken) is dat jullie huurders de weg kunnen gebruiken en dat we samen het onderhoud betalen.
De manier hoe [Persoon 2] het stuk nu heeft opgesteld is dat jullie bepaalde rechten verkrijgen die ook overdraagbaar zijn aan derden bij een eventuele toekomstige verkoop.
Ik heb er geen moeite mee om jou en jullie bedrijf te helpen en dit niet commercieel/ zakelijk te zien en ook niet met een niet-commerciële prijs voor deze rechten te vragen.
Maar dat geldt alleen voor jou, en niet voor een eventuele derde partij bij een eventuele toekomstige verkoop.”
3.15
In een e-mail van 8 juni 2015 schrijft de advocaat van [Geïntimeerden] onder meer het volgende aan [Appellant] :
“Cliënten zijn bereid om nog één laatste poging te doen om een minnelijke oplossing te bereiken. Zij zijn bereid om hun voorstel d.d. 30 augustus 2013 om een erfdienstbaarheid te vestigen tegen een vergoeding van € 20.000,=, waarbij beide partijen gelijk bijdragen in het onderhoud, gestand te doen. Indien u dit voorstel echter niet uiterlijk 15 juni a.s. schriftelijk heeft geaccepteerd, komt dit te vervallen en heb ik opdracht van cliënten om in rechte de buur- c.q. noodweg te laten vaststellen.”
3.16
[Appellant] heeft op 10 september een aantal betonblokken op de erfscheiding tussen de percelen A en B geplaatst, als gevolg waarvan het niet meer mogelijk was om met een auto perceel A te bereiken.
3.17
De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft op 30 september 2015 bepaald dat [Appellant] de geplaatste betonblokken op de erfgrenzen tussen de percelen A en B dient te verwijderen en verwijderd dient te houden tot het moment dat in een bodemprocedure onherroepelijk anders is beslist.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg in de bodemzaak
4.1
[Geïntimeerden] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
primair: veroordeling van [Appellant] tot nakoming van de op 30 augustus 2013 tussen partijen overeengekomen regeling inhoudende dat op het perceel van [Appellant] een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd tegen een eenmalige vergoeding van € 20.000,-;
subsidiair: een verklaring voor recht dat de wegen tussen de gebouwen noodwegen zijn, in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen van [Geïntimeerden] ;
meer subsidiair: een verklaring voor recht dat de wegen tussen de gebouwen buurwegen betreffen ten dienste van de percelen van [Geïntimeerden] en het opleggen van een bevel jegens [Appellant] om de noodwegen te respecteren op straffe van verbeurte van een dwangsom;
uiterst subsidiair: aanwijzing van de wegen tussen de gebouwen als noodwegen, in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen van [Geïntimeerden] en het opleggen van een bevel jegens [Appellant] om de noodwegen te respecteren op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [Appellant] in de kosten van de procedure met wettelijke rente en nakosten.
4.2
[Appellant] heeft in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie – samengevat – gevorderd:
- veroordeling van [Geïntimeerden] tot betaling van € 131.400,00 als de inritten van zijn perceel tot noodwegen worden aangewezen;
- veroordeling van [Geïntimeerden] tot betaling van 50% van de kosten van onderhoud van de inritten, te rekenen vanaf 29 juni 2012;
- veroordeling van [Geïntimeerden] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot correct gebruik van de inritten van zijn perceel, waaronder wordt verstaan:
i. i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de bedrijfsverzamelcomplexen;
ii) het gebruik omvat niet het kunnen/mogen uitvoeren van verkeersmanoeuvres op die inritten;
iii) het gebruik staat niet toe dat op die inritten vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel wordt geparkeerd en/of gestald;
iiii) het gebruik laat niet toe dat gebruik wordt gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen.
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 augustus 2016 de subsidiaire vordering van [Geïntimeerden] toegewezen. De vordering van [Appellant] tot betaling van € 131.400,00 is afgewezen, terwijl diens vordering tot betaling van 50% van de onderhoudskosten is toegewezen. Daarnaast is de vordering tot veroordeling van [Geïntimeerden] tot correct gebruik van de inritten toegewezen, met uitzondering van het niet kunnen/mogen uitvoeren van verkeersmanoeuvres op de inritten. De proceskosten zijn zowel in conventie als in reconventie tussen partijen gecompenseerd.
5. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg in kort geding
5.1
[Geïntimeerden] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd [Appellant] te verbieden om het vonnis van 31 augustus 2016 ten uitvoer te leggen voor zover dat andere handelingen betreft dan in het dictum opgenomen en/of vanwege handelingen door anderen dan [Geïntimeerden] , althans subsidiair anderen dan [Geïntimeerden] en zijn huurders, dan wel hem te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen voor zover dat de tot op de dag van de zitting geconstateerde vermeende overtredingen betreft; een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [Appellant] in de kosten van de procedure.
5.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 24 maart 2017 [Appellant] verboden om het vonnis van 31 augustus 2016 ten uitvoer te leggen voor zover de tenuitvoerlegging verbeurde dwangsommen betreft vanwege vermeende overtreding/niet-nakoming door anderen dan [Geïntimeerden] van hetgeen in rechtsoverweging 5.8 van dat vonnis is bepaald.
6. De motivering van de beslissing in hoger beroep in de bodemzaak
6.1
[Appellant] is met negen grieven opgekomen tegen het vonnis van 31 augustus 2016. Daarbij heeft hij zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans – naast vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [Geïntimeerden] – voor het geval het hof de door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9 van het bestreden vonnis aan [Geïntimeerden] opgelegde veroordelingen handhaaft:
- veroordeling van [Geïntimeerden] – des dat de één betalend de anderen zullen zijn bevrijd – tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Appellant] te voldoen de factuur van 2 december 2016 groot € 3.932,50, alsmede veroordeling van [Geïntimeerden] – des dat de één betalend de anderen zullen zijn bevrijd – tot betaling van een jaarlijkse onderhoudsbijdrage, groot € 750,00 exclusief BTW, die met ingang van het jaar 2017 aan [Appellant] zal zijn verschuldigd;
- een verklaring voor recht dat de door de rechtbank in rechtsoverweging 5.8 van het vonnis van 31 augustus 2016 aan [Geïntimeerden] opgelegde veroordeling aldus moet worden verstaan dat de aan [Geïntimeerden] opgelegde voorwaarden voor gebruik van de in-/uitritten op perceel B ook gelden voor de partijen – huurders, gebruikers en bezoekers – aan wie [Geïntimeerden] het recht van gebruik van de (bedrijfsgebouwen op de) percelen A en C en het gebruik van de in-/uitritten op perceel B heeft toegekend respectievelijk toekent;
- een verklaring voor recht dat een door een huurder, gebruiker of bezoeker van de (bedrijfsgebouwen op de) percelen A en C aan wie het recht van gebruik van de in-/uitritten op perceel B is doorgegeven begane overtreding van de door de rechtbank in het vonnis van 31 augustus 2016 in rechtsoverweging 5.8 geformuleerde voorwaarden kwalificeert als een overtreding op grond waarvan [Geïntimeerden] – des dat de één betalend de anderen zullen zijn bevrijd – verplicht is de in rechtsoverweging 5.9 van het vonnis van 31 augustus 2016 gestelde dwangsom van € 1.000,00 per overtreding te voldoen;
met veroordeling van [Geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties.
6.2
[Geïntimeerden] heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven tegen het vonnis van 31 augustus 2016 aangevoerd. Zij vordert de vernietiging van dat vonnis en:
primair:
I. veroordeling van [Appellant] tot nakoming van de op 30 augustus 2013 tussen partijen overeengekomen regeling, namelijk dat op het perceel van [Appellant] een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd ten behoeve van de Gebouwen 2 en 3 van [Geïntimeerden] , tegen betaling van een eenmalige retributie door [Geïntimeerden] aan [Appellant] van € 20.000,= ex BTW, conform de concept akte van [Persoon 3] d.d. 7 oktober 2013;
II. het opleggen van een bevel aan [Appellant] mee te werken aan het vestigen van de onder I. bedoelde erfdienstbaarheid, binnen een maand na betekening van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van € 1.000,= per dag, waarbij een gedeelte van een dag als een gehele dag geldt, voor elke dag dat [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
subsidiair:
III. een verklaring voor recht dat de gedeelten van het perceel van [Appellant] , schuin gearceerd aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2 bij dagvaarding, hebben te gelden als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer ten dienste van de percelen (Gebouwen 2 en 3 op de tekening) van [Geïntimeerden] ;
IV. het opleggen van een bevel aan [Appellant] de noodwegen te respecteren onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van € 1.000,= per dag of gedeelte daarvan gedurende welke [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
meer subsidiair:
V. een verklaring voor recht dat de gedeelten van het perceel van [Appellant] , als aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2 bij dagvaarding, hebben te gelden als buurwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer ten dienste van de percelen (Gebouwen 2 en 3 op de tekening) van de [Geïntimeerden] ;
VI. het opleggen van een bevel aan [Appellant] de buurwegen te respecteren onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van €1.000,= per dag of gedeelte daarvan gedurende welke [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
uiterst subsidiair:
VII. de gedeelten van het perceel van [Appellant] , schuin gearceerd aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2, aan te wijzen als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer ten dienste van de percelen (Gebouwen 2 en 3 op de tekening, productie 2 van [Geïntimeerden] );
VIII. het opleggen van een bevel aan [Appellant] de noodwegen te respecteren onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van € 1.000,= per dag of gedeelte daarvan gedurende welke [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
met veroordeling van [Appellant] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten.
Daarnaast vordert [Geïntimeerden] :
primair:
de vorderingen van [Appellant] af te wijzen;
subsidiair:
voor zover de vordering van [Appellant] tot veroordeling van [Geïntimeerden] , al dan niet op straffe van een dwangsom, tot correct gebruik van de inritten, toewijsbaar wordt geacht, deze vordering slechts toe te wijzen voor zover zij ziet op het gebruik van de inritten door [Geïntimeerden] en daarbij te bepalen dat kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitstappen en laden- en lossen alsmede het met maximaal een meter uitsteken van in de daartoe aangewezen parkeervlakken geparkeerde voertuigen wel is toegestaan, en de overige vorderingen van [Appellant] af te wijzen;
meer subsidiair:
voor zover de vordering van [Appellant] tot veroordeling van [Geïntimeerden] , al dan niet op straffe van een dwangsom, tot gebruik van de inritten, toewijsbaar wordt geacht, deze vordering slechts toe te wijzen voor zover zij ziet op het gebruik van de inritten door [Geïntimeerden] en/of de huurders van [Geïntimeerden] van Gebouwen 2 en 3 (de bedrijfsgebouwen grenzend aan de inritten) en daarbij te bepalen dat kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitstappen en laden- en lossen alsmede het met maximaal een meter uitsteken van in de daartoe aangewezen parkeervlakken geparkeerde voertuigen wel is toegestaan, en de overige vorderingen in reconventie af te wijzen.
6.3
De grieven in principaal en incidenteel hoger beroep leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Partijen houdt, kort samengevat, verdeeld of [Geïntimeerden] en haar huurders, gebruikers en bezoekers ten behoeve van de bedrijfsgebouwen op de percelen A en C gebruik mogen maken van de in- en uitritten op perceel B, en zo ja, krachtens welk recht, onder welke voorwaarden en al dan niet tegen een (door de rechter te bepalen) vergoeding.
6.4
[Geïntimeerden] heeft aan haar primaire vordering de stelling ten grondslag gelegd dat partijen op 30 augustus 2013 een regeling zijn overeengekomen, die inhield dat op het perceel van [Appellant] een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd, tegen een eenmalige betaling van een bedrag van € 20.000,=.
6.5
Het hof oordeelt hierover als volgt. Partijen hebben sinds november 2012 overleg met elkaar gevoerd over het gebruik van de inritten door [Geïntimeerden] en haar huurders. Daarbij is door [Geïntimeerden] onder meer de mogelijkheid tot het vestigen van een erfdienstbaarheid voorgesteld, terwijl [Appellant] heeft voorgesteld dat [Geïntimeerden] huur gaat betalen voor het gebruik van de wegen, dan wel de helft van beide wegen tegen een marktconform tarief van hem koopt.
Na langdurig overleg – zoals deels weergegeven onder 3.8 tot en met 3.11 – heeft [Appellant] het onder 3.12 vermelde e-mailbericht aan [Geïntimeerde 7] verzonden. In dit e‑mailbericht heeft [Appellant] vermeld dat hij tegen betaling van een eenmalig bedrag van € 20.000,= aan [Geïntimeerden] het recht wil geven “voor onbepaalde tijd om de 2 wegen te gebruiken”. Hij heeft vervolgens aan [Geïntimeerde 7] gevraagd of dit voor haar “ook zo OK is”, waarna een en ander via de notaris in gang gezet kon worden.
Naar het oordeel van het hof mocht [Geïntimeerden] de in dit e-mailbericht vermelde woorden redelijkerwijs niet opvatten als een instemming met haar voorstel tot het vestigen van een erfdienstbaarheid. Het woord ‘erfdienstbaarheid’ wordt in het e-mailbericht immers niet gebruikt, terwijl daarin ook geen melding wordt gemaakt van de mogelijkheid voor opvolgende gebruikers om de wegen te gebruiken. Daarentegen blijkt uit de aan dit e‑mailbericht voorafgaande correspondentie tussen partijen veeleer dat het er [Appellant] slechts om te doen was om, ter wille van het behoud van een goede verhouding met [Geïntimeerde 7] , een persoonlijk gebruiksrecht aan [Geïntimeerden] te verlenen. In dat licht had [Geïntimeerden] het e-mailbericht van [Appellant] redelijkerwijze dienen op te vatten.
Nu [Appellant] een andere insteek had dan [Geïntimeerden] voor ogen stond, hebben partijen op 30 augustus 2013 geen overeenstemming bereikt, laat staan dat zij zijn overeengekomen dat een erfdienstbaarheid ten behoeve van de percelen A en C en ten laste van perceel B zou worden gevestigd.
De primaire vordering van [Geïntimeerden] moet om die reden worden afgewezen.
6.6
Aan haar subsidiaire vordering heeft [Geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat de inritten op perceel B in het verleden zijn aangewezen als noodwegen ten behoeve van de percelen A en C.
6.7
Ook hierin kan het hof [Geïntimeerden] niet volgen. De percelen A, B en C waren in het verleden alle ontwikkeld door [Bestuurder firma 1 en 2] , zij het in twee verschillende aan hem toebehorende vennootschappen. Daarbij waren ook diverse voorzieningen voor de op deze percelen ontwikkelde bedrijfspanden gedeeld, zoals de wateraansluiting en de installatietechniek. De omstandigheid dat de percelen en de daarop gebouwde panden (indirect) in handen waren van dezelfde eigenaar, bracht met zich dat deze eigenaar het klaarblijkelijk niet nodig achtte om een juridische regeling te treffen voor het gebruik van de in- en uitritten van perceel B om de bedrijfspanden op de percelen A en C te exploiteren. Dit betekent dat dit gebruik plaatsvond krachtens een zogenaamd persoonlijk gebruiksrecht. Voor de in artikel 5:57 BW te volgen procedure tot aanwijzing van de in- en uitritten als noodweg was geen aanleiding, aangezien [Bestuurder firma 1 en 2] er zelf aan meewerkte dat al zijn bedrijfspanden via deze in- en uitritten bereikt konden worden.
Tegen de opvolgende eigenaren van perceel B is evenmin een vordering ingesteld tot aanwijzing van de in- en uitritten als noodweg, zo blijkt uit de stellingen van beide partijen. Veeleer blijkt uit die stellingen van partijen dat aan [Geïntimeerden] , toen zij eigenaar werd van de percelen A en C, stilzwijgend een (voortgang van het) persoonlijk gebruiksrecht is verstrekt, dan wel dat het gebruik van de in- en uitritten op perceel B door (de huurders, gebruikers en bezoekers) van [Geïntimeerden] werd gedoogd.
De subsidiaire vordering van [Geïntimeerden] kan daarom ook niet worden toegewezen.
6.8
Van een aanwijzing als buurweg is vanwege de hiervoor genoemde vereniging van de percelen A, B en C bij dezelfde eigenaar en het hiervoor onder 6.7 in de voorlaatste zin omschreven gebruik door [Geïntimeerden] , evenmin sprake geweest. De op die grondslag door [Geïntimeerden] ingestelde meer subsidiaire vordering kan daarom evenmin worden toegewezen.
6.9
Het vorenstaande brengt mee dat thans moet worden beoordeeld of de uiterst subsidiaire vordering van [Geïntimeerden] tot aanwijzing van de in- en uitritten op perceel B als noodweg moet worden toegewezen.Daartoe moet eerst komen vast te staan dat de percelen A en C geen behoorlijke toegang hebben tot de openbare weg. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om het antwoord op de vraag of bij het ontbreken van de noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, onmogelijk is, waarbij niet ter zake doet wat de ‘normale exploitatie’ van een gemiddeld (vergelijkbaar) bedrijf eist.
6.10
[Appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat de bedrijfsgebouwen op de percelen A en C beschikken over eigen in-/uitritten, die toegang bieden tot de openbare weg.
Uit de door [Geïntimeerden] in het geding gebrachte situatietekeningen, zoals nader toegelicht tijdens de comparitie van partijen bij het hof, blijkt echter dat de bedrijfspanden op de percelen A en C zodanig zijn gebouwd, dat zij slechts een in- en uitgang hebben aan de zijde van perceel B. Verder heeft [Geïntimeerden] tijdens de comparitie van partijen onvoldoende weersproken aangevoerd dat, indien al een in- en uitgang aan de andere zijde van de bedrijfspanden gerealiseerd zou kunnen worden, vrachtwagens vanuit die in- en uitgang niet op privéterrein kunnen draaien en keren, zodat dit op de openbare weg zal moeten plaatsvinden, wat tot zeer onwenselijke verkeerssituaties zal leiden. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan dan ook niet van [Geïntimeerden] verlangd worden dat zij de bedrijfspanden geheel dan wel gedeeltelijk afbreekt om aan de andere zijden een in- en uitgang te realiseren. Weliswaar betekent de van [Appellant] gevorderde medewerking tot het vestigen van een noodweg een inbreuk op zijn eigendomsrecht, maar dit belang van [Appellant] is naar het oordeel van het hof veel minder zwaarwegend dan het belang van [Geïntimeerden] bij een doelmatige exploitatie van de reeds opgerichte bedrijfspanden, met name nu aan [Appellant] de hierna te vermelden schadevergoeding voor de vestiging van de noodweg zal worden toegekend.
Het hof zal de vordering van [Geïntimeerden] tot aanwijzing van de in- en uitritten op perceel B als noodweg dan ook toewijzen.
6.11
Mede tegen het licht van de door [Appellant] in eerste aanleg ingestelde reconventionele vordering, welke zowel in het principaal – zij het in enigszins gewijzigde vorm – als in incidenteel hoger beroep aan de orde wordt gesteld, doet zich vervolgens de vraag voor welke voorwaarden aan dit gebruik verbonden moeten worden en wie zich aan deze voorwaarden dienen te houden.
6.12
In dat kader wordt vooropgesteld dat het belang van [Appellant] erop is gericht dat hij en zijn huurders, zo minimaal mogelijk overlast ondervinden van het gebruik van de in- en uitritten door [Geïntimeerden] Dat is ook in overeenstemming met het karakter van een noodweg. In dat kader heeft [Appellant] aangevoerd dat de noodwegen niet mogen worden gebruikt voor het parkeren en stallen van vrachtwagens en auto’s en dat de parkeervakken op perceel B daar ook niet voor mogen worden aangewend. Anderzijds heeft [Geïntimeerden] er een rechtmatig belang bij dat haar huurders een daadwerkelijk doelmatig gebruik kunnen maken van de in- en uitritten ten behoeve van het bereiken van de bedrijfspanden en het bezorgen en in- en uitladen van goederen ten behoeve van die bedrijfspanden. Daarmee strookt dat het deze huurders en hun gebruikers en bezoekers ten behoeve van het in- en uitstappen en laden en lossen is toegestaan om kortdurend stil te staan ten behoeve van die handelingen. Tevens heeft [Geïntimeerden] genoegzaam onderbouwd dat lange vrachtwagencombinaties niet anders kunnen dan (maximaal) een meter uitsteken op de parkeervakken. Ook dit gebruik zal daarom aan [Geïntimeerden] en haar huurders, gebruikers en bezoekers worden toegestaan. Met inachtneming van de belangen van beide partijen, zal het hof daarom de navolgende voorwaarden aan de aanwijzing van de noodweg verbinden:
i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de bedrijfsverzamelcomplexen;
ii) het gebruik laat niet toe dat op die inritten vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel wordt geparkeerd en/of gestald, anders dan het kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitstappen en laden en lossen;
iii) er mag gebruik worden gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken.
[Appellant] heeft geen grief gericht tegen de afwijzing van zijn vordering tot veroordeling van [Geïntimeerden] tot het niet kunnen/mogen uitvoeren van verkeersmanoeuvres op de inritten. Die beperking zal daarom niet aan het gebruik als noodweg worden verbonden.
6.13
Verder heeft [Appellant] er een gerechtvaardigd belang bij dat niet alleen [Geïntimeerden] , maar juist ook de feitelijke gebruikers van de bedrijfspanden op de percelen A en C zich zullen houden aan de voorwaarden. Daarom zullen deze voorwaarden ook worden opgelegd aan de huurders, gebruikers en bezoekers. De aan overtreding van deze voorwaarden te verbinden dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan, zal eveneens door [Geïntimeerden] verbeurd worden indien deze huurders, gebruikers en bezoekers de voorwaarden overtreden. Dat dit mogelijkerwijs voor [Geïntimeerden] tot uitvoeringsproblemen leidt, is inherent aan het feit dat zij gebruik wenst te maken van het perceel van [Appellant] en het feit dat dit gebruik zo minimaal mogelijk dient te zijn. Wel ziet het hof aanleiding om de dwangsom te maximeren op een bedrag van € 30.000,-.
6.14
De gevorderde verklaring voor recht dat deze dwangsommen ook zijn verschuldigd voor overtredingen die door huurders, bezoekers en gebruikers zijn begaan in de periode tussen de datum waar op het bestreden vonnis is gewezen – 31 augustus 2016 – en de datum van wijzen van dit arrest, zal echter worden afgewezen, reeds omdat dit bestreden vonnis (ook om andere redenen) niet in stand kan blijven en de veroordeling is verbonden aan een nieuw te vestigen noodweg die er ten tijde van het bestreden vonnis nog niet was.
6.15
Anderzijds zal [Appellant] worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat hij [Geïntimeerden] en/of haar huurders, gebruikers en bezoekers, het gebruik van de wegen als noodweg belemmert. Ook aan deze dwangsom zal een maximum worden verbonden van € 30.000,-.
6.16
Aan de aanwijzing van de in- en uitritten op perceel B als noodweg is inherent dat [Geïntimeerden] gehouden is mee te betalen in de kosten van onderhoud van deze wegen. Nu de aanwijzing van de wegen als noodweg pas met ingang van de datum van het wijzen van dit arrest zal plaatsvinden, zal [Geïntimeerden] slechts worden veroordeeld om met ingang van die datum een onderhoudsbijdrage te betalen. [Geïntimeerden] heeft de hoogte van de door [Appellant] gevorderde onderhoudsbijdrage gemotiveerd bestreden, terwijl [Appellant] het te dezer zake door hem gevorderde bedrag van € 750,- exclusief BTW per jaar niet gemotiveerd – bijvoorbeeld door overlegging van een specificatie van de door hem jaarlijks gemaakte kosten – heeft onderbouwd. Aangezien het hof geen inzicht heeft verkregen in de met het onderhoud gemoeide kosten zal het hof ook geen ander bedrag daarvoor in de plaats stellen. Daarom zal het hof slechts overgaan tot toewijzing van de helft van de jaarlijkse kosten van onderhoud en daaraan niet het door [Appellant] gevorderde bedrag, dan wel een ander bedrag, verbinden.
6.17
Partijen verschillen tot slot van mening over de hoogte van de te betalen vergoeding voor het gebruik van de weg als noodweg. Het komt het hof redelijk en billijk voor om deze vergoeding te bepalen op een bedrag van € 20.000,-. Dit is het bedrag dat [Geïntimeerden] bereid was om te betalen voor het vestigen van een erfdienstbaarheid, en dat [Appellant] bereid was te accepteren voor het persoonlijk gebruik van de in- en uitriten door [Geïntimeerden] Weliswaar is het gebruik van de in- en uitritten als noodweg minder ver strekkend dan een ten behoeve van [Geïntimeerden] gevestigde erfdienstbaarheid, daar staat tegenover dat het verder strekt dan het door [Appellant] voorgestelde persoonlijke gebruiksrecht dat, anders dan een noodweg, niet ten behoeve van opvolgende eigenaren werking heeft.
6.18
In de omstandigheid dat partijen over en weer zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep en zowel in conventie als in reconventie op onderdelen in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen te compenseren. Daarbij past het om ook de door [Geïntimeerden] gevorderde nakosten af te wijzen.
6.19
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu partijen onvoldoende onderbouwde stellingen hebben ingenomen die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.
7. De motivering van de beslissing in hoger beroep in kort geding
7.1
In rechtsoverweging 5.8 van het vonnis in de bodemzaak van 31 augustus 2016 is beslist:
“veroordeelt [Geïntimeerden] om de inritten van [Appellant] die zijn aangewezen als noodweg aldus te gebruiken:
i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de gebouwen op de percelen A en C en om te gaan van de betreffende gebouwen naar de [Adres] ;
ii) er worden geen vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel op de inritten geparkeerd of gestald;
iii) er wordt geen gebruik gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen.”
7.2
In de onderhavige procedure in kort geding is de vraag aan de orde of [Appellant] gerechtigd is om dwangsommen van [Geïntimeerden] te innen vanwege vermeende overtreding/ niet-nakoming door anderen dan [Geïntimeerden] van hetgeen in de onder 7.1 geciteerde rechtsoverweging is bepaald.
7.3
Het hof stelt daarbij voorop het door de voorzieningenrechter vermelde kader in rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van het in de procedure in kort geding bestreden vonnis. Dit betekent dat het hof slechts staat voor een uitleg van de onder 7.1 geciteerde veroordeling, welke moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze veroordeling steunt. De geciteerde veroordeling was verbonden aan het correct gebruik van de inritten die, zo volgt uit de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.14 van het vonnis van 31 augustus 2016, door de rechtsvoorgangers van [Appellant] stilzwijgend waren aangewezen tot noodweg. Zoals hiervoor is overwogen in de bodemzaak, volgt het hof de rechtbank niet in dat oordeel. De door het hof thans bij dit arrest aan het aanwijzen van de in- en uitritten op perceel B ten behoeve van de percelen A en C als noodweg te verbinden nadere voorwaarde dat deze ook geldt voor de huurders, gebruikers en bezoekers kan dan ook niet worden opgevat als een uitleg van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling. Daarbij komt dat [Appellant] in hoger beroep gemotiveerd heeft toegelicht waarom deze veroordeling ook voor de huurders, gebruikers en bezoekers van de bedrijfspanden op de percelen A en C zou moeten gelden, terwijl deze toelichting in eerste aanleg onvoldoende uit de verf kwam. Met inachtneming van dit kader zal het hof de in kort geding door [Appellant] opgeworpen grieven beoordelen.
7.4
Met grief 1 betoogt [Appellant] dat de voorzieningenrechter heeft nagelaten ambtshalve te overwegen respectievelijk te oordelen dat de vorderingen van [Geïntimeerden] op grond van de wetssystematiek van artikel 5:57 BW behoren te worden afgewezen.
7.5
Deze grief faalt, omdat die van de voorzieningenrechter een verdergaande toetsing vergt dan de vermelde, terughoudende, toetsing in een executiegeschil als het onderhavige.
7.6
Met grief 2 voert [Appellant] aan dat in de context van een op artikel 5:57 lid 1 BW gebaseerde vordering eigenaarsverhoudingen aan de orde zijn en dat dit betekent dat ook het recht van de ander om van de noodweg gebruik te maken door de daaraan verbonden voorwaarden worden begrensd.
7.7
Ook met deze grief gaat [Appellant] echter voorbij aan het – beperkte – kader waarbinnen het vonnis van 31 augustus 2016 dient te worden uitgelegd. In dat vonnis is in het geheel niet verwezen naar de omstandigheid dat ook anderen dan de eigenaar die van de noodweg gebruik maken zich dienen te houden aan de door de rechtbank opgelegde voorwaarden. Dit klemt te meer nu de vordering van [Appellant] zich, blijkens de tekst daarvan, ook niet daartoe uitstrekte.
7.8
Met grief 3 komt [Appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [Geïntimeerden] niet (mede) optrad namens haar huurders of leveranciers of daarmee vereenzelvigd zou moeten worden. [Appellant] voert aan dat in de bodemprocedure bij de rechtbank het belang om het recht van gebruik van de in- en uitritten op perceel B (door) te kunnen geven aan huurders, gebruikers en bezoekers is onderkend.
7.9
Deze omstandigheid laat echter onverlet dat het op de weg van [Appellant] had gelegen om, zo hij het van belang achtte om de door hem gevorderde dwangsom tevens verbeurd te laten verklaren voor het geval de huurders, gebruikers en bezoekers de door hem gewenste voorwaarden aan het gebruik van de in- en uitritten als noodweg zouden overtreden, dit uitdrukkelijk te vorderen. Nu hij dat heeft nagelaten, moet het er voor worden gehouden dat de rechtbank de opgelegde dwangsom ook niet aan deze, verder strekkende, veroordeling heeft verbonden. Dit klemt te meer nu [Geïntimeerden] in eerste aanleg, vanwege het ontbreken van deze nadere aanduiding in het petitum van de door [Appellant] ingestelde reconventionele vordering, daarop ook niet een gericht verweer heeft kunnen voeren. In dit verband dient verder bedacht te worden dat het, gelet op het ontbreken van de vermelding van huurders, gebruikers en bezoekers in het petitum van de reconventionele vordering, het voor de hand ligt om de veroordeling van [Geïntimeerden] te worden bezien als een inspanningsverplichting die haar zelf betreft. Om die reden dient de door de voorzieningenrechter uitgesproken dwangsomveroordeling beperkt te worden uitgelegd. [Geïntimeerden] heeft verder gemotiveerd aangevoerd dat zij al hetgeen heeft gedaan wat van haar verwacht kon worden en [Appellant] heeft dit tijdens de comparitie van partijen bij het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof is dan ook van oordeel dat [Geïntimeerden] geen dwangsommen aan [Appellant] heeft verbeurd.
7.10
Grief 4, waarmee [Appellant] opkomt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat slechts [Geïntimeerden] en [Appellant] partij waren in de bodemprocedure en grief 5, waarmee [Appellant] opkomt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [Appellant] er in de bodemprocedure niet voor heeft gekozen om te vorderen dat [Geïntimeerden] zich diende in te spannen dat dook zijn huurders zich aan de uitgesproken veroordeling zouden houden, falen om de hierboven vermelde redenen.
7.11
Grief 6 en 7 zijn geen zelfstandige grieven en behoeven geen verdere bespreking. Ook zij falen om de hiervoor genoemde redenen.
7.12
Het vorenstaande betekent dat alle in hoger beroep in kort geding voorgestelde grieven falen en dat het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd.Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep in kort geding, die aan de zijde van [Geïntimeerden] zijn gemaakt. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerden] worden begroot op € 313,- aan verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).
8. De beslissing in de bodemzaak
Het hof, recht doende in hoger beroep in de bodemzaak:
vernietigt het zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2016 en doet opnieuw recht:
wijst de wegen gelegen op de gedeelten van het perceel van [Appellant] , schuin gearceerd aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding, aan als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen (gebouwen 2 en 3 op de tekening) van [Geïntimeerden] ;
verbindt aan de aanwijzing van deze wegen als noodweg de volgende voorwaarden:
i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de bedrijfsverzamelcomplexen;
ii) het gebruik laat niet toe dat op die inritten vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel wordt geparkeerd en/of gestald, anders dan het kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitststappen en laden en lossen;
iii) er mag gebruik worden gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken;
verklaart voor recht dat deze voorwaarden voor gebruik van de hiervoor vermelde in- en uitritten ook gelden voor de partijen – huurders, gebruikers en bezoekers – aan wie [Geïntimeerden] het recht van gebruik van de (bedrijfsgebouwen op de) aan [Geïntimeerden] toebehorende percelen A en C en het gebruik van de in-/uitritten op het aan [Appellant] toebehorende perceel B heeft toegekend respectievelijk toekent;
veroordeelt [Geïntimeerden] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [Geïntimeerden] en/of haar huurders, gebruikers en bezoekers de hiervoor vermelde voorwaarden overtreden, met een maximum van € 30.000,-;
veroordeelt [Appellant] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat hij [Geïntimeerden] en/of haar huurders, gebruikers en bezoekers, het gebruik van de wegen als noodweg belemmert, met een maximum van € 30.000,-;
veroordeelt [Geïntimeerden] tot betaling van de helft van de jaarlijkse kosten van onderhoud van de noodwegen;
stelt de vergoeding die [Geïntimeerden] in verband met de aanwijzing van de noodwegen aan [Appellant] dient te betalen vast op een bedrag van € 20.000,-;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg in zowel conventie als reconventie en van het principaal en incidenteel hoger beroep tussen de partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders door [Appellant] en [Geïntimeerden] gevorderde af.
9. De beslissing in kort geding
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2017;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerden] vastgesteld op € 313,-aan verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, H. van Loo en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.
Uitspraak 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Aanwijzing van in-/ en uitritten tot noodweg. Uitleg vonnis in eerste aanleg. Geen dwangsommen verbeurd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.209.173 en 200.214.764
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 405532 en 431472)
arrest van 19 maart 2019
in de bodemzaak van (200.209.173) en in het kort geding (200.214.764)
[Appellant] ,
wonende te [Woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep in de bodemzaak, tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep in die zaak,
appellant in het kort geding,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie in de bodemzaak en gedaagde in kort geding,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. A. Robustella,
tegen
1. [Geïntimeerde 1] ,
wonende te [Woonplaats] ,
2. [Geïntimeerde 2],
wonende te [Woonplaats] ,
3. [Geïntimeerde 3],
wonende te [Woonplaats] ,
4. [Geïntimeerde 4],
wonende te [Woonplaats] ,
5. [Geïntimeerde 5] ,
wonende te [Woonplaats] ,
6. [Geïntimeerde 6] ,
wonende te [Woonplaats] ,
7. [Geïntimeerde 7] ,
wonende te [Woonplaats] ,
8. [Geïntimeerde 8] ,
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep in de bodemzaak en in het kort geding, tevens appellanten in het incidenteel hoger beroep in de bodemzaak,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie in de bodemzaak en eisers in kort geding,
hierna: [Geïntimeerden] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. P.V. Kleijn.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
10 februari 2016 en 31 augustus 2016 van de rechtbank Midden-Nederland en van 24 maart 2017 van de voorzieningenrechter in die rechtbank.
2. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.1
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:200.209.173 (bodemzaak):
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- het tussenarrest van 12 september 2017, waarbij een meervoudige comparitie van partijen is gelast,
200.214.764 (kort geding):
- het tussenarrest van 12 september 2017, waarbij een meervoudige comparitie van partijen is gelast.
2.2
Nadat de zaak tijdens de meervoudige comparitie van partijen was verwezen naar mediation, hebben partijen om arrest verzocht. Daarna heeft [Appellant] aanvullend de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten in beide zaken
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende vaststaande feiten.
3.2
In Nieuwegein bevindt zich het bedrijventerrein Plettenburg – De Wiers Zuid. Op dit terrein is in de periode van 1988 tot en met 1991 aan de [Adres] een aantal percelen ontwikkeld door daar bedrijfshallen te plaatsen.
3.3
[Geïntimeerden] heeft op 25 juni 1992 twee percelen met bedrijfshallen gekocht, destijds plaatselijk bekend als [Perceel 1] gedeeltelijk, groot circa 20 aren (later overgegaan in perceel [Perceel 2] ), gelegen aan de [Adres] (hierna: “perceel C”) en [Perceel 3] gedeeltelijk, groot circa 1.22.20 ha (later overgegaan in perceel [Perceel 4] ), gelegen aan de [Adres] (hierna: “perceel A”).
3.4
Op 29 juni 2012 heeft [Appellant] het tussen de percelen A en C gelegen perceel met bedrijfshal, plaatselijk bekend [Perceel 5] , gelegen aan de [Adres] (hierna: “perceel B”), in eigendom verkregen.
De tussen de gebouwen op de percelen A, B en C gelegen inritten, die toegang verschaffen tot de in de complexen gelegen bedrijfshallen behoren in eigendom toe aan [Appellant] .
3.5
[Appellant] en geïntimeerde sub 7, [Geïntimeerde 7] (hierna: [Geïntimeerde 7] ), zijn ex-echtelieden.
3.6
De percelen A en C zijn in 1991 door [Firma 1] ontwikkeld. Perceel B was toen reeds ontwikkeld door [Firma 2] De heer [Bestuurder firma 1 en 2] (hierna: [Bestuurder firma 1 en 2] ) was destijds de natuurlijke persoon achter zowel [Firma 1] als [Firma 2]
3.7
De in- en uitritten van de percelen A en C naar de openbare weg waren op het moment dat [Geïntimeerden] deze percelen kocht, gelegen op perceel B. [Geïntimeerden] maakt vanaf de aankoopdatum gebruik van deze wegen op perceel B.
3.8
Medio 2012 heeft [Appellant] bij [Geïntimeerden] aan de orde gesteld dat zij volgens hem geen gebruik zou mogen maken van de inritten van zijn perceel B.
3.9
Op 10 juni 2013 schrijft [Appellant] in een e-mail aan [Geïntimeerde 7] onder meer:
“Vorig jaar heb ik al contact opgenomen met [X] om het te hebben over de vergoeding voor het gebruik van mijn terrein door jullie huurders van de naastgelegen panden.
(…)
Er zijn naar mijn idee 2 mogelijkheden die een structurele oplossing bieden voor de ontstane situatie:
- 1.
[X] gaat met terugwerkende kracht per 29 juni 2012 huur betalen voor het gebruik van mijn wegen en een jaarlijkse bijdrage betalen voor het onderhoud aan de wegen
- 2.
[X] koopt van mij per 1 juli as 2 x de helft van de beide wegen tegen een marktconform tarief. Daarnaast wordt er een afspraak gemaakt over het onderhoud van de wegen. Door beide partijen wordt een gelijk bedrag jaarlijks betaald dat gereserveerd wordt voor toekomstig onderhoud.”
3.10
In reactie hierop schrijft [Geïntimeerde 7] in haar e-mailbericht aan [Appellant] van 19 juni 2013 onder meer:
“(…) Hoewel dat in het verleden nooit tot problemen of bezwaren heeft geleid met een van de verschillende eigenaren hebben wij geprobeerd deze situatie voor de toekomst te formaliseren. Bij de vorige eigenaren had dit echter onvoldoende urgentie en is het nooit in een akte van erfdienstbaarheid geregeld zoals wij eerder hadden voorgesteld en die bij jou bekend is.
(…)
Jij spreekt over 2 structurele oplossingen voor het gebruik van de weg echter wij zijn van mening dat op grond van noodweg wij een recht van weg hebben om onze panden te bereiken, zoals dit ook in de laatste 20 jaar de praktijk is geweest. (…) Met jouw mail kan ik echter niet zo veel. Je noemt geen bedrag voor het gebruik van de weg zodat ik niet kan beoordelen of wij dit in zonder tussenkomst van juristen kunnen regelen.”
3.11
Op 20 juni 2013 reageert [Appellant] hierop per e-mail als volgt:
“Bedankt voor je reactie.
Ik kan mij voorstellen dat jullie gezien de historie het idee hebben dat jullie het “recht” hebben op het kosteloos gebruik van mijn weg.
Alleen zo denk ik er niet over.
(…)
Het gebruik van mijn weg door betalende huurders van [X] is zoals eerder aangegeven en besproken niet gratis.
Op jouw verzoek zal ik hieronder zo goed en redelijk maar ook simpel mogelijk de waarde bepalen voor de weg: (…)”
3.12
Vervolgens heeft tussen partijen op 29 augustus 2013 een gesprek plaatsgevonden over de juridische mogelijkheden die bestaan om het gebruik van de in- en uitritten op perceel B te regelen. Op 30 augustus 2013 heeft [Appellant] per e-mail onder meer het volgende aan [Geïntimeerde 7] bericht:
“Ik heb geen zin in een (juridische) strijd met jou en vind de eventuele consequenties in onze privé relatie het niet waard, dus heb besloten om met jouw voorstel akkoord te gaan.
We gaan het gebruik van mijn wegen op de [Adres] en het gezamenlijk onderhoud formeel regelen en vastleggen voor de toekomst. Ik ga er van uit dat jij de betreffende documenten laat opstellen (je had al een concept voor [Persoon 1] gemaakt toch) en alle kosten die hiermee gepaard gaan voor jouw rekening neemt.
Verder betaal je aan mij nadat eea is geformaliseerd een eenmalig bedrag van € 20.000 ex BTW als vergoeding voor het recht voor onbepaalde tijd om de 2 wegen te gebruiken.”
3.13
[Geïntimeerde 7] antwoordt hierop per e-mail onder meer als volgt:
“ [Appellant] , ik ben ook opgelucht dat wij het zo kunnen regelen. Ik zal het in gang zetten.”
3.14
Per e-mailbericht van 7 oktober 2013 heeft de notaris aan [Geïntimeerde 7] en aan [Appellant] een conceptakte voor het vestigen van een erfdienstbaarheid gestuurd. Naar aanleiding van dit concept heeft [Appellant] op 7 oktober 2013 aan de notaris kenbaar gemaakt niet akkoord te zijn met de daarin vervatte afspraken. In zijn e-mail van 9 oktober 2013 aan [Geïntimeerde 7] schrijft hij hierover:
“Waar ik aan mee wil werken (en wat wij naar mijn idee ook hebben besproken) is dat jullie huurders de weg kunnen gebruiken en dat we samen het onderhoud betalen.
De manier hoe [Persoon 2] het stuk nu heeft opgesteld is dat jullie bepaalde rechten verkrijgen die ook overdraagbaar zijn aan derden bij een eventuele toekomstige verkoop.
Ik heb er geen moeite mee om jou en jullie bedrijf te helpen en dit niet commercieel/ zakelijk te zien en ook niet met een niet-commerciële prijs voor deze rechten te vragen.
Maar dat geldt alleen voor jou, en niet voor een eventuele derde partij bij een eventuele toekomstige verkoop.”
3.15
In een e-mail van 8 juni 2015 schrijft de advocaat van [Geïntimeerden] onder meer het volgende aan [Appellant] :
“Cliënten zijn bereid om nog één laatste poging te doen om een minnelijke oplossing te bereiken. Zij zijn bereid om hun voorstel d.d. 30 augustus 2013 om een erfdienstbaarheid te vestigen tegen een vergoeding van € 20.000,=, waarbij beide partijen gelijk bijdragen in het onderhoud, gestand te doen. Indien u dit voorstel echter niet uiterlijk 15 juni a.s. schriftelijk heeft geaccepteerd, komt dit te vervallen en heb ik opdracht van cliënten om in rechte de buur- c.q. noodweg te laten vaststellen.”
3.16
[Appellant] heeft op 10 september een aantal betonblokken op de erfscheiding tussen de percelen A en B geplaatst, als gevolg waarvan het niet meer mogelijk was om met een auto perceel A te bereiken.
3.17
De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft op 30 september 2015 bepaald dat [Appellant] de geplaatste betonblokken op de erfgrenzen tussen de percelen A en B dient te verwijderen en verwijderd dient te houden tot het moment dat in een bodemprocedure onherroepelijk anders is beslist.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg in de bodemzaak
4.1
[Geïntimeerden] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd:
primair: veroordeling van [Appellant] tot nakoming van de op 30 augustus 2013 tussen partijen overeengekomen regeling inhoudende dat op het perceel van [Appellant] een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd tegen een eenmalige vergoeding van € 20.000,-;
subsidiair: een verklaring voor recht dat de wegen tussen de gebouwen noodwegen zijn, in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen van [Geïntimeerden] ;
meer subsidiair: een verklaring voor recht dat de wegen tussen de gebouwen buurwegen betreffen ten dienste van de percelen van [Geïntimeerden] en het opleggen van een bevel jegens [Appellant] om de noodwegen te respecteren op straffe van verbeurte van een dwangsom;
uiterst subsidiair: aanwijzing van de wegen tussen de gebouwen als noodwegen, in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen van [Geïntimeerden] en het opleggen van een bevel jegens [Appellant] om de noodwegen te respecteren op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [Appellant] in de kosten van de procedure met wettelijke rente en nakosten.
4.2
[Appellant] heeft in eerste aanleg in voorwaardelijke reconventie – samengevat – gevorderd:
- veroordeling van [Geïntimeerden] tot betaling van € 131.400,00 als de inritten van zijn perceel tot noodwegen worden aangewezen;
- veroordeling van [Geïntimeerden] tot betaling van 50% van de kosten van onderhoud van de inritten, te rekenen vanaf 29 juni 2012;
- veroordeling van [Geïntimeerden] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, tot correct gebruik van de inritten van zijn perceel, waaronder wordt verstaan:
i. i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de bedrijfsverzamelcomplexen;
ii) het gebruik omvat niet het kunnen/mogen uitvoeren van verkeersmanoeuvres op die inritten;
iii) het gebruik staat niet toe dat op die inritten vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel wordt geparkeerd en/of gestald;
iiii) het gebruik laat niet toe dat gebruik wordt gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen.
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 31 augustus 2016 de subsidiaire vordering van [Geïntimeerden] toegewezen. De vordering van [Appellant] tot betaling van € 131.400,00 is afgewezen, terwijl diens vordering tot betaling van 50% van de onderhoudskosten is toegewezen. Daarnaast is de vordering tot veroordeling van [Geïntimeerden] tot correct gebruik van de inritten toegewezen, met uitzondering van het niet kunnen/mogen uitvoeren van verkeersmanoeuvres op de inritten. De proceskosten zijn zowel in conventie als in reconventie tussen partijen gecompenseerd.
5. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg in kort geding
5.1
[Geïntimeerden] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd [Appellant] te verbieden om het vonnis van 31 augustus 2016 ten uitvoer te leggen voor zover dat andere handelingen betreft dan in het dictum opgenomen en/of vanwege handelingen door anderen dan [Geïntimeerden] , althans subsidiair anderen dan [Geïntimeerden] en zijn huurders, dan wel hem te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen voor zover dat de tot op de dag van de zitting geconstateerde vermeende overtredingen betreft; een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [Appellant] in de kosten van de procedure.
5.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 24 maart 2017 [Appellant] verboden om het vonnis van 31 augustus 2016 ten uitvoer te leggen voor zover de tenuitvoerlegging verbeurde dwangsommen betreft vanwege vermeende overtreding/niet-nakoming door anderen dan [Geïntimeerden] van hetgeen in rechtsoverweging 5.8 van dat vonnis is bepaald.
6. De motivering van de beslissing in hoger beroep in de bodemzaak
6.1
[Appellant] is met negen grieven opgekomen tegen het vonnis van 31 augustus 2016. Daarbij heeft hij zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans – naast vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [Geïntimeerden] – voor het geval het hof de door de rechtbank in de rechtsoverwegingen 5.8 en 5.9 van het bestreden vonnis aan [Geïntimeerden] opgelegde veroordelingen handhaaft:
- veroordeling van [Geïntimeerden] – des dat de één betalend de anderen zullen zijn bevrijd – tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Appellant] te voldoen de factuur van 2 december 2016 groot € 3.932,50, alsmede veroordeling van [Geïntimeerden] – des dat de één betalend de anderen zullen zijn bevrijd – tot betaling van een jaarlijkse onderhoudsbijdrage, groot € 750,00 exclusief BTW, die met ingang van het jaar 2017 aan [Appellant] zal zijn verschuldigd;
- een verklaring voor recht dat de door de rechtbank in rechtsoverweging 5.8 van het vonnis van 31 augustus 2016 aan [Geïntimeerden] opgelegde veroordeling aldus moet worden verstaan dat de aan [Geïntimeerden] opgelegde voorwaarden voor gebruik van de in-/uitritten op perceel B ook gelden voor de partijen – huurders, gebruikers en bezoekers – aan wie [Geïntimeerden] het recht van gebruik van de (bedrijfsgebouwen op de) percelen A en C en het gebruik van de in-/uitritten op perceel B heeft toegekend respectievelijk toekent;
- een verklaring voor recht dat een door een huurder, gebruiker of bezoeker van de (bedrijfsgebouwen op de) percelen A en C aan wie het recht van gebruik van de in-/uitritten op perceel B is doorgegeven begane overtreding van de door de rechtbank in het vonnis van 31 augustus 2016 in rechtsoverweging 5.8 geformuleerde voorwaarden kwalificeert als een overtreding op grond waarvan [Geïntimeerden] – des dat de één betalend de anderen zullen zijn bevrijd – verplicht is de in rechtsoverweging 5.9 van het vonnis van 31 augustus 2016 gestelde dwangsom van € 1.000,00 per overtreding te voldoen;
met veroordeling van [Geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties.
6.2
[Geïntimeerden] heeft in incidenteel hoger beroep vijf grieven tegen het vonnis van 31 augustus 2016 aangevoerd. Zij vordert de vernietiging van dat vonnis en:
primair:
I. veroordeling van [Appellant] tot nakoming van de op 30 augustus 2013 tussen partijen overeengekomen regeling, namelijk dat op het perceel van [Appellant] een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd ten behoeve van de Gebouwen 2 en 3 van [Geïntimeerden] , tegen betaling van een eenmalige retributie door [Geïntimeerden] aan [Appellant] van € 20.000,= ex BTW, conform de concept akte van [Persoon 3] d.d. 7 oktober 2013;
II. het opleggen van een bevel aan [Appellant] mee te werken aan het vestigen van de onder I. bedoelde erfdienstbaarheid, binnen een maand na betekening van het vonnis, onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van € 1.000,= per dag, waarbij een gedeelte van een dag als een gehele dag geldt, voor elke dag dat [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
subsidiair:
III. een verklaring voor recht dat de gedeelten van het perceel van [Appellant] , schuin gearceerd aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2 bij dagvaarding, hebben te gelden als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer ten dienste van de percelen (Gebouwen 2 en 3 op de tekening) van [Geïntimeerden] ;
IV. het opleggen van een bevel aan [Appellant] de noodwegen te respecteren onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van € 1.000,= per dag of gedeelte daarvan gedurende welke [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
meer subsidiair:
V. een verklaring voor recht dat de gedeelten van het perceel van [Appellant] , als aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2 bij dagvaarding, hebben te gelden als buurwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer ten dienste van de percelen (Gebouwen 2 en 3 op de tekening) van de [Geïntimeerden] ;
VI. het opleggen van een bevel aan [Appellant] de buurwegen te respecteren onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van €1.000,= per dag of gedeelte daarvan gedurende welke [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
uiterst subsidiair:
VII. de gedeelten van het perceel van [Appellant] , schuin gearceerd aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2, aan te wijzen als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder vrachtverkeer ten dienste van de percelen (Gebouwen 2 en 3 op de tekening, productie 2 van [Geïntimeerden] );
VIII. het opleggen van een bevel aan [Appellant] de noodwegen te respecteren onder verbeurte van een dwangsom aan [Geïntimeerden] ex artikel 611a Rv van € 1.000,= per dag of gedeelte daarvan gedurende welke [Appellant] weigert aan dit bevel te voldoen;
met veroordeling van [Appellant] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten.
Daarnaast vordert [Geïntimeerden] :
primair:
de vorderingen van [Appellant] af te wijzen;
subsidiair:
voor zover de vordering van [Appellant] tot veroordeling van [Geïntimeerden] , al dan niet op straffe van een dwangsom, tot correct gebruik van de inritten, toewijsbaar wordt geacht, deze vordering slechts toe te wijzen voor zover zij ziet op het gebruik van de inritten door [Geïntimeerden] en daarbij te bepalen dat kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitstappen en laden- en lossen alsmede het met maximaal een meter uitsteken van in de daartoe aangewezen parkeervlakken geparkeerde voertuigen wel is toegestaan, en de overige vorderingen van [Appellant] af te wijzen;
meer subsidiair:
voor zover de vordering van [Appellant] tot veroordeling van [Geïntimeerden] , al dan niet op straffe van een dwangsom, tot gebruik van de inritten, toewijsbaar wordt geacht, deze vordering slechts toe te wijzen voor zover zij ziet op het gebruik van de inritten door [Geïntimeerden] en/of de huurders van [Geïntimeerden] van Gebouwen 2 en 3 (de bedrijfsgebouwen grenzend aan de inritten) en daarbij te bepalen dat kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitstappen en laden- en lossen alsmede het met maximaal een meter uitsteken van in de daartoe aangewezen parkeervlakken geparkeerde voertuigen wel is toegestaan, en de overige vorderingen in reconventie af te wijzen.
6.3
De grieven in principaal en incidenteel hoger beroep leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Partijen houdt, kort samengevat, verdeeld of [Geïntimeerden] en haar huurders, gebruikers en bezoekers ten behoeve van de bedrijfsgebouwen op de percelen A en C gebruik mogen maken van de in- en uitritten op perceel B, en zo ja, krachtens welk recht, onder welke voorwaarden en al dan niet tegen een (door de rechter te bepalen) vergoeding.
6.4
[Geïntimeerden] heeft aan haar primaire vordering de stelling ten grondslag gelegd dat partijen op 30 augustus 2013 een regeling zijn overeengekomen, die inhield dat op het perceel van [Appellant] een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd, tegen een eenmalige betaling van een bedrag van € 20.000,=.
6.5
Het hof oordeelt hierover als volgt. Partijen hebben sinds november 2012 overleg met elkaar gevoerd over het gebruik van de inritten door [Geïntimeerden] en haar huurders. Daarbij is door [Geïntimeerden] onder meer de mogelijkheid tot het vestigen van een erfdienstbaarheid voorgesteld, terwijl [Appellant] heeft voorgesteld dat [Geïntimeerden] huur gaat betalen voor het gebruik van de wegen, dan wel de helft van beide wegen tegen een marktconform tarief van hem koopt.
Na langdurig overleg – zoals deels weergegeven onder 3.8 tot en met 3.11 – heeft [Appellant] het onder 3.12 vermelde e-mailbericht aan [Geïntimeerde 7] verzonden. In dit e‑mailbericht heeft [Appellant] vermeld dat hij tegen betaling van een eenmalig bedrag van € 20.000,= aan [Geïntimeerden] het recht wil geven “voor onbepaalde tijd om de 2 wegen te gebruiken”. Hij heeft vervolgens aan [Geïntimeerde 7] gevraagd of dit voor haar “ook zo OK is”, waarna een en ander via de notaris in gang gezet kon worden.
Naar het oordeel van het hof mocht [Geïntimeerden] de in dit e-mailbericht vermelde woorden redelijkerwijs niet opvatten als een instemming met haar voorstel tot het vestigen van een erfdienstbaarheid. Het woord ‘erfdienstbaarheid’ wordt in het e-mailbericht immers niet gebruikt, terwijl daarin ook geen melding wordt gemaakt van de mogelijkheid voor opvolgende gebruikers om de wegen te gebruiken. Daarentegen blijkt uit de aan dit e‑mailbericht voorafgaande correspondentie tussen partijen veeleer dat het er [Appellant] slechts om te doen was om, ter wille van het behoud van een goede verhouding met [Geïntimeerde 7] , een persoonlijk gebruiksrecht aan [Geïntimeerden] te verlenen. In dat licht had [Geïntimeerden] het e-mailbericht van [Appellant] redelijkerwijze dienen op te vatten.
Nu [Appellant] een andere insteek had dan [Geïntimeerden] voor ogen stond, hebben partijen op 30 augustus 2013 geen overeenstemming bereikt, laat staan dat zij zijn overeengekomen dat een erfdienstbaarheid ten behoeve van de percelen A en C en ten laste van perceel B zou worden gevestigd.
De primaire vordering van [Geïntimeerden] moet om die reden worden afgewezen.
6.6
Aan haar subsidiaire vordering heeft [Geïntimeerden] ten grondslag gelegd dat de inritten op perceel B in het verleden zijn aangewezen als noodwegen ten behoeve van de percelen A en C.
6.7
Ook hierin kan het hof [Geïntimeerden] niet volgen. De percelen A, B en C waren in het verleden alle ontwikkeld door [Bestuurder firma 1 en 2] , zij het in twee verschillende aan hem toebehorende vennootschappen. Daarbij waren ook diverse voorzieningen voor de op deze percelen ontwikkelde bedrijfspanden gedeeld, zoals de wateraansluiting en de installatietechniek. De omstandigheid dat de percelen en de daarop gebouwde panden (indirect) in handen waren van dezelfde eigenaar, bracht met zich dat deze eigenaar het klaarblijkelijk niet nodig achtte om een juridische regeling te treffen voor het gebruik van de in- en uitritten van perceel B om de bedrijfspanden op de percelen A en C te exploiteren. Dit betekent dat dit gebruik plaatsvond krachtens een zogenaamd persoonlijk gebruiksrecht. Voor de in artikel 5:57 BW te volgen procedure tot aanwijzing van de in- en uitritten als noodweg was geen aanleiding, aangezien [Bestuurder firma 1 en 2] er zelf aan meewerkte dat al zijn bedrijfspanden via deze in- en uitritten bereikt konden worden.
Tegen de opvolgende eigenaren van perceel B is evenmin een vordering ingesteld tot aanwijzing van de in- en uitritten als noodweg, zo blijkt uit de stellingen van beide partijen. Veeleer blijkt uit die stellingen van partijen dat aan [Geïntimeerden] , toen zij eigenaar werd van de percelen A en C, stilzwijgend een (voortgang van het) persoonlijk gebruiksrecht is verstrekt, dan wel dat het gebruik van de in- en uitritten op perceel B door (de huurders, gebruikers en bezoekers) van [Geïntimeerden] werd gedoogd.
De subsidiaire vordering van [Geïntimeerden] kan daarom ook niet worden toegewezen.
6.8
Van een aanwijzing als buurweg is vanwege de hiervoor genoemde vereniging van de percelen A, B en C bij dezelfde eigenaar en het hiervoor onder 6.7 in de voorlaatste zin omschreven gebruik door [Geïntimeerden] , evenmin sprake geweest. De op die grondslag door [Geïntimeerden] ingestelde meer subsidiaire vordering kan daarom evenmin worden toegewezen.
6.9
Het vorenstaande brengt mee dat thans moet worden beoordeeld of de uiterst subsidiaire vordering van [Geïntimeerden] tot aanwijzing van de in- en uitritten op perceel B als noodweg moet worden toegewezen.Daartoe moet eerst komen vast te staan dat de percelen A en C geen behoorlijke toegang hebben tot de openbare weg. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om het antwoord op de vraag of bij het ontbreken van de noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, onmogelijk is, waarbij niet ter zake doet wat de ‘normale exploitatie’ van een gemiddeld (vergelijkbaar) bedrijf eist.
6.10
[Appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat de bedrijfsgebouwen op de percelen A en C beschikken over eigen in-/uitritten, die toegang bieden tot de openbare weg.
Uit de door [Geïntimeerden] in het geding gebrachte situatietekeningen, zoals nader toegelicht tijdens de comparitie van partijen bij het hof, blijkt echter dat de bedrijfspanden op de percelen A en C zodanig zijn gebouwd, dat zij slechts een in- en uitgang hebben aan de zijde van perceel B. Verder heeft [Geïntimeerden] tijdens de comparitie van partijen onvoldoende weersproken aangevoerd dat, indien al een in- en uitgang aan de andere zijde van de bedrijfspanden gerealiseerd zou kunnen worden, vrachtwagens vanuit die in- en uitgang niet op privéterrein kunnen draaien en keren, zodat dit op de openbare weg zal moeten plaatsvinden, wat tot zeer onwenselijke verkeerssituaties zal leiden. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan dan ook niet van [Geïntimeerden] verlangd worden dat zij de bedrijfspanden geheel dan wel gedeeltelijk afbreekt om aan de andere zijden een in- en uitgang te realiseren. Weliswaar betekent de van [Appellant] gevorderde medewerking tot het vestigen van een noodweg een inbreuk op zijn eigendomsrecht, maar dit belang van [Appellant] is naar het oordeel van het hof veel minder zwaarwegend dan het belang van [Geïntimeerden] bij een doelmatige exploitatie van de reeds opgerichte bedrijfspanden, met name nu aan [Appellant] de hierna te vermelden schadevergoeding voor de vestiging van de noodweg zal worden toegekend.
Het hof zal de vordering van [Geïntimeerden] tot aanwijzing van de in- en uitritten op perceel B als noodweg dan ook toewijzen.
6.11
Mede tegen het licht van de door [Appellant] in eerste aanleg ingestelde reconventionele vordering, welke zowel in het principaal – zij het in enigszins gewijzigde vorm – als in incidenteel hoger beroep aan de orde wordt gesteld, doet zich vervolgens de vraag voor welke voorwaarden aan dit gebruik verbonden moeten worden en wie zich aan deze voorwaarden dienen te houden.
6.12
In dat kader wordt vooropgesteld dat het belang van [Appellant] erop is gericht dat hij en zijn huurders, zo minimaal mogelijk overlast ondervinden van het gebruik van de in- en uitritten door [Geïntimeerden] Dat is ook in overeenstemming met het karakter van een noodweg. In dat kader heeft [Appellant] aangevoerd dat de noodwegen niet mogen worden gebruikt voor het parkeren en stallen van vrachtwagens en auto’s en dat de parkeervakken op perceel B daar ook niet voor mogen worden aangewend. Anderzijds heeft [Geïntimeerden] er een rechtmatig belang bij dat haar huurders een daadwerkelijk doelmatig gebruik kunnen maken van de in- en uitritten ten behoeve van het bereiken van de bedrijfspanden en het bezorgen en in- en uitladen van goederen ten behoeve van die bedrijfspanden. Daarmee strookt dat het deze huurders en hun gebruikers en bezoekers ten behoeve van het in- en uitstappen en laden en lossen is toegestaan om kortdurend stil te staan ten behoeve van die handelingen. Tevens heeft [Geïntimeerden] genoegzaam onderbouwd dat lange vrachtwagencombinaties niet anders kunnen dan (maximaal) een meter uitsteken op de parkeervakken. Ook dit gebruik zal daarom aan [Geïntimeerden] en haar huurders, gebruikers en bezoekers worden toegestaan. Met inachtneming van de belangen van beide partijen, zal het hof daarom de navolgende voorwaarden aan de aanwijzing van de noodweg verbinden:
i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de bedrijfsverzamelcomplexen;
ii) het gebruik laat niet toe dat op die inritten vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel wordt geparkeerd en/of gestald, anders dan het kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitstappen en laden en lossen;
iii) er mag gebruik worden gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken.
[Appellant] heeft geen grief gericht tegen de afwijzing van zijn vordering tot veroordeling van [Geïntimeerden] tot het niet kunnen/mogen uitvoeren van verkeersmanoeuvres op de inritten. Die beperking zal daarom niet aan het gebruik als noodweg worden verbonden.
6.13
Verder heeft [Appellant] er een gerechtvaardigd belang bij dat niet alleen [Geïntimeerden] , maar juist ook de feitelijke gebruikers van de bedrijfspanden op de percelen A en C zich zullen houden aan de voorwaarden. Daarom zullen deze voorwaarden ook worden opgelegd aan de huurders, gebruikers en bezoekers. De aan overtreding van deze voorwaarden te verbinden dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan, zal eveneens door [Geïntimeerden] verbeurd worden indien deze huurders, gebruikers en bezoekers de voorwaarden overtreden. Dat dit mogelijkerwijs voor [Geïntimeerden] tot uitvoeringsproblemen leidt, is inherent aan het feit dat zij gebruik wenst te maken van het perceel van [Appellant] en het feit dat dit gebruik zo minimaal mogelijk dient te zijn. Wel ziet het hof aanleiding om de dwangsom te maximeren op een bedrag van € 30.000,-.
6.14
De gevorderde verklaring voor recht dat deze dwangsommen ook zijn verschuldigd voor overtredingen die door huurders, bezoekers en gebruikers zijn begaan in de periode tussen de datum waar op het bestreden vonnis is gewezen – 31 augustus 2016 – en de datum van wijzen van dit arrest, zal echter worden afgewezen, reeds omdat dit bestreden vonnis (ook om andere redenen) niet in stand kan blijven en de veroordeling is verbonden aan een nieuw te vestigen noodweg die er ten tijde van het bestreden vonnis nog niet was.
6.15
Anderzijds zal [Appellant] worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat hij [Geïntimeerden] en/of haar huurders, gebruikers en bezoekers, het gebruik van de wegen als noodweg belemmert. Ook aan deze dwangsom zal een maximum worden verbonden van € 30.000,-.
6.16
Aan de aanwijzing van de in- en uitritten op perceel B als noodweg is inherent dat [Geïntimeerden] gehouden is mee te betalen in de kosten van onderhoud van deze wegen. Nu de aanwijzing van de wegen als noodweg pas met ingang van de datum van het wijzen van dit arrest zal plaatsvinden, zal [Geïntimeerden] slechts worden veroordeeld om met ingang van die datum een onderhoudsbijdrage te betalen. [Geïntimeerden] heeft de hoogte van de door [Appellant] gevorderde onderhoudsbijdrage gemotiveerd bestreden, terwijl [Appellant] het te dezer zake door hem gevorderde bedrag van € 750,- exclusief BTW per jaar niet gemotiveerd – bijvoorbeeld door overlegging van een specificatie van de door hem jaarlijks gemaakte kosten – heeft onderbouwd. Aangezien het hof geen inzicht heeft verkregen in de met het onderhoud gemoeide kosten zal het hof ook geen ander bedrag daarvoor in de plaats stellen. Daarom zal het hof slechts overgaan tot toewijzing van de helft van de jaarlijkse kosten van onderhoud en daaraan niet het door [Appellant] gevorderde bedrag, dan wel een ander bedrag, verbinden.
6.17
Partijen verschillen tot slot van mening over de hoogte van de te betalen vergoeding voor het gebruik van de weg als noodweg. Het komt het hof redelijk en billijk voor om deze vergoeding te bepalen op een bedrag van € 20.000,-. Dit is het bedrag dat [Geïntimeerden] bereid was om te betalen voor het vestigen van een erfdienstbaarheid, en dat [Appellant] bereid was te accepteren voor het persoonlijk gebruik van de in- en uitriten door [Geïntimeerden] Weliswaar is het gebruik van de in- en uitritten als noodweg minder ver strekkend dan een ten behoeve van [Geïntimeerden] gevestigde erfdienstbaarheid, daar staat tegenover dat het verder strekt dan het door [Appellant] voorgestelde persoonlijke gebruiksrecht dat, anders dan een noodweg, niet ten behoeve van opvolgende eigenaren werking heeft.
6.18
In de omstandigheid dat partijen over en weer zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep en zowel in conventie als in reconventie op onderdelen in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen te compenseren. Daarbij past het om ook de door [Geïntimeerden] gevorderde nakosten af te wijzen.
6.19
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu partijen onvoldoende onderbouwde stellingen hebben ingenomen die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.
7. De motivering van de beslissing in hoger beroep in kort geding
7.1
In rechtsoverweging 5.8 van het vonnis in de bodemzaak van 31 augustus 2016 is beslist:
“veroordeelt [Geïntimeerden] om de inritten van [Appellant] die zijn aangewezen als noodweg aldus te gebruiken:
i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de gebouwen op de percelen A en C en om te gaan van de betreffende gebouwen naar de [Adres] ;
ii) er worden geen vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel op de inritten geparkeerd of gestald;
iii) er wordt geen gebruik gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen.”
7.2
In de onderhavige procedure in kort geding is de vraag aan de orde of [Appellant] gerechtigd is om dwangsommen van [Geïntimeerden] te innen vanwege vermeende overtreding/ niet-nakoming door anderen dan [Geïntimeerden] van hetgeen in de onder 7.1 geciteerde rechtsoverweging is bepaald.
7.3
Het hof stelt daarbij voorop het door de voorzieningenrechter vermelde kader in rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 van het in de procedure in kort geding bestreden vonnis. Dit betekent dat het hof slechts staat voor een uitleg van de onder 7.1 geciteerde veroordeling, welke moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze veroordeling steunt. De geciteerde veroordeling was verbonden aan het correct gebruik van de inritten die, zo volgt uit de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.14 van het vonnis van 31 augustus 2016, door de rechtsvoorgangers van [Appellant] stilzwijgend waren aangewezen tot noodweg. Zoals hiervoor is overwogen in de bodemzaak, volgt het hof de rechtbank niet in dat oordeel. De door het hof thans bij dit arrest aan het aanwijzen van de in- en uitritten op perceel B ten behoeve van de percelen A en C als noodweg te verbinden nadere voorwaarde dat deze ook geldt voor de huurders, gebruikers en bezoekers kan dan ook niet worden opgevat als een uitleg van de door de rechtbank uitgesproken veroordeling. Daarbij komt dat [Appellant] in hoger beroep gemotiveerd heeft toegelicht waarom deze veroordeling ook voor de huurders, gebruikers en bezoekers van de bedrijfspanden op de percelen A en C zou moeten gelden, terwijl deze toelichting in eerste aanleg onvoldoende uit de verf kwam. Met inachtneming van dit kader zal het hof de in kort geding door [Appellant] opgeworpen grieven beoordelen.
7.4
Met grief 1 betoogt [Appellant] dat de voorzieningenrechter heeft nagelaten ambtshalve te overwegen respectievelijk te oordelen dat de vorderingen van [Geïntimeerden] op grond van de wetssystematiek van artikel 5:57 BW behoren te worden afgewezen.
7.5
Deze grief faalt, omdat die van de voorzieningenrechter een verdergaande toetsing vergt dan de vermelde, terughoudende, toetsing in een executiegeschil als het onderhavige.
7.6
Met grief 2 voert [Appellant] aan dat in de context van een op artikel 5:57 lid 1 BW gebaseerde vordering eigenaarsverhoudingen aan de orde zijn en dat dit betekent dat ook het recht van de ander om van de noodweg gebruik te maken door de daaraan verbonden voorwaarden worden begrensd.
7.7
Ook met deze grief gaat [Appellant] echter voorbij aan het – beperkte – kader waarbinnen het vonnis van 31 augustus 2016 dient te worden uitgelegd. In dat vonnis is in het geheel niet verwezen naar de omstandigheid dat ook anderen dan de eigenaar die van de noodweg gebruik maken zich dienen te houden aan de door de rechtbank opgelegde voorwaarden. Dit klemt te meer nu de vordering van [Appellant] zich, blijkens de tekst daarvan, ook niet daartoe uitstrekte.
7.8
Met grief 3 komt [Appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [Geïntimeerden] niet (mede) optrad namens haar huurders of leveranciers of daarmee vereenzelvigd zou moeten worden. [Appellant] voert aan dat in de bodemprocedure bij de rechtbank het belang om het recht van gebruik van de in- en uitritten op perceel B (door) te kunnen geven aan huurders, gebruikers en bezoekers is onderkend.
7.9
Deze omstandigheid laat echter onverlet dat het op de weg van [Appellant] had gelegen om, zo hij het van belang achtte om de door hem gevorderde dwangsom tevens verbeurd te laten verklaren voor het geval de huurders, gebruikers en bezoekers de door hem gewenste voorwaarden aan het gebruik van de in- en uitritten als noodweg zouden overtreden, dit uitdrukkelijk te vorderen. Nu hij dat heeft nagelaten, moet het er voor worden gehouden dat de rechtbank de opgelegde dwangsom ook niet aan deze, verder strekkende, veroordeling heeft verbonden. Dit klemt te meer nu [Geïntimeerden] in eerste aanleg, vanwege het ontbreken van deze nadere aanduiding in het petitum van de door [Appellant] ingestelde reconventionele vordering, daarop ook niet een gericht verweer heeft kunnen voeren. In dit verband dient verder bedacht te worden dat het, gelet op het ontbreken van de vermelding van huurders, gebruikers en bezoekers in het petitum van de reconventionele vordering, het voor de hand ligt om de veroordeling van [Geïntimeerden] te worden bezien als een inspanningsverplichting die haar zelf betreft. Om die reden dient de door de voorzieningenrechter uitgesproken dwangsomveroordeling beperkt te worden uitgelegd. [Geïntimeerden] heeft verder gemotiveerd aangevoerd dat zij al hetgeen heeft gedaan wat van haar verwacht kon worden en [Appellant] heeft dit tijdens de comparitie van partijen bij het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof is dan ook van oordeel dat [Geïntimeerden] geen dwangsommen aan [Appellant] heeft verbeurd.
7.10
Grief 4, waarmee [Appellant] opkomt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat slechts [Geïntimeerden] en [Appellant] partij waren in de bodemprocedure en grief 5, waarmee [Appellant] opkomt tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat [Appellant] er in de bodemprocedure niet voor heeft gekozen om te vorderen dat [Geïntimeerden] zich diende in te spannen dat dook zijn huurders zich aan de uitgesproken veroordeling zouden houden, falen om de hierboven vermelde redenen.
7.11
Grief 6 en 7 zijn geen zelfstandige grieven en behoeven geen verdere bespreking. Ook zij falen om de hiervoor genoemde redenen.
7.12
Het vorenstaande betekent dat alle in hoger beroep in kort geding voorgestelde grieven falen en dat het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd.Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep in kort geding, die aan de zijde van [Geïntimeerden] zijn gemaakt. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerden] worden begroot op € 313,- aan verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).
8. De beslissing in de bodemzaak
Het hof, recht doende in hoger beroep in de bodemzaak:
vernietigt het zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2016 en doet opnieuw recht:
wijst de wegen gelegen op de gedeelten van het perceel van [Appellant] , schuin gearceerd aangegeven op de situatietekening die [Geïntimeerden] heeft overgelegd als productie 2 bij de inleidende dagvaarding, aan als noodwegen voor voetgangers, fietsers, gemotoriseerd verkeer en in het bijzonder voor vrachtverkeer ten dienste van de percelen (gebouwen 2 en 3 op de tekening) van [Geïntimeerden] ;
verbindt aan de aanwijzing van deze wegen als noodweg de volgende voorwaarden:
i) de inritten worden enkel aangewend om te komen van de [Adres] naar de bedrijfsverzamelcomplexen;
ii) het gebruik laat niet toe dat op die inritten vrachtwagencombinaties, auto’s en/of ander materieel wordt geparkeerd en/of gestald, anders dan het kortdurend stilstaan ten behoeve van in- en uitststappen en laden en lossen;
iii) er mag gebruik worden gemaakt van de op perceel B gelegen parkeerplaatsen, mits de vrachtwagencombinaties maximaal een meter uitsteken in de daartoe aangewezen parkeervakken;
verklaart voor recht dat deze voorwaarden voor gebruik van de hiervoor vermelde in- en uitritten ook gelden voor de partijen – huurders, gebruikers en bezoekers – aan wie [Geïntimeerden] het recht van gebruik van de (bedrijfsgebouwen op de) aan [Geïntimeerden] toebehorende percelen A en C en het gebruik van de in-/uitritten op het aan [Appellant] toebehorende perceel B heeft toegekend respectievelijk toekent;
veroordeelt [Geïntimeerden] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [Geïntimeerden] en/of haar huurders, gebruikers en bezoekers de hiervoor vermelde voorwaarden overtreden, met een maximum van € 30.000,-;
veroordeelt [Appellant] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat hij [Geïntimeerden] en/of haar huurders, gebruikers en bezoekers, het gebruik van de wegen als noodweg belemmert, met een maximum van € 30.000,-;
veroordeelt [Geïntimeerden] tot betaling van de helft van de jaarlijkse kosten van onderhoud van de noodwegen;
stelt de vergoeding die [Geïntimeerden] in verband met de aanwijzing van de noodwegen aan [Appellant] dient te betalen vast op een bedrag van € 20.000,-;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg in zowel conventie als reconventie en van het principaal en incidenteel hoger beroep tussen de partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders door [Appellant] en [Geïntimeerden] gevorderde af.
9. De beslissing in kort geding
Het hof, rechtdoende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2017;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerden] vastgesteld op € 313,-aan verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, H. van Loo en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2019.