Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/9.1
9.1 Inleiding, aanleiding en probleemstelling
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Voor een beschrijving van zowel de diverse procedurele eisen waaraan de besluitvormingsprocedure moet voldoen als de procedurele eisen die gelden in de fase voor de rechter, zie de hoofdstukken 4 tot en met 7. Voor de analyse van deze procedurele eisen, zie hoofdstuk 8.
Vgl. voor de indirecte verplichting die op de Staat rust om de wetgeving/beslissingen/ rechterlijke oordelen conform de EVRM-interpretatie van het Hof vorm te geven: Gerards 2017. In deze studie vormen de feitenvaststelling en de bewijspraktijk van het EHRM echter het vertrekpunt bij de beantwoording van de tweede onderzoeksvraag. De door het EHRM gebruikte interpretatiemethoden en de indirecte verplichtingen die deze potentieel met zich brengen, vallen derhalve buiten het bereik van deze studie.
Zie de vragenlijst en de respondenten achterin dit onderzoek.
Zie voor deze vragen: hoofdstuk 1, paragraaf 1.2.
In deel I ben ik uitgebreid ingegaan op de procedurele waarborgen die het Hof heeft ingelezen in de materiële verdragsartikelen 2, 3 en 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM. Centraal in dit eerste deel stond dus wat het Hof op het terrein van rechtsbescherming verlangt van de nationale uitvoerende autoriteiten in de besluitvormingsprocedure en van de nationale rechters in de rechterlijke procedure. Uit de bestudering van de Straatsburgse jurisprudentie is duidelijk geworden dat veel van deze procedurele plichten lijken te zijn gericht tot de uitvoerende autoriteiten van de Staten, en veelal zien op de kwaliteit van de nationale besluitvormingsprocedure.1
Om een compleet beeld te geven van de potentiële invloed van de EHRM-jurisprudentie zijn niet alleen de procedurele waarborgen als onderdeel van de materiële Verdragsbepalingen van belang. Ook de toetsingspraktijk van het Hof zelf is relevant. In die zin dat ook uit de wijze waarop het Hof de vermeende EVRM-schending beoordeelt, procedurele implicaties kunnen voortvloeien die mogelijk van belang zijn voor het procesrecht van de Staten en de nationale rechtsbescherming. In tegenstelling tot de procedurele waarborgen die het Hof heeft ingelezen in de materiële EVRM-artikelen zijn de procedurele implicaties die voortkomen uit de toetsingspraktijk van het Hof zelf indirecter van aard. Hoewel Staten in beginsel niet direct gehouden zijn om Straatsburg te volgen in hoe het omgaat met klachten, kan de wijze waarop het Hof de klachten behandelt wel als inspiratie dienen voor de nationale autoriteiten bij de inrichting van hun nationale procesrecht.2 Bovendien kan de klachtbeoordeling door het EHRM ertoe leiden dat het Hof tot een schending komt, die eerder in de nationale procedure niet door de autoriteiten kon worden geadresseerd. Daarnaast is het voor nationale rechters wellicht mogelijk om bij het beoordelen van een vermeende mensenrechtenschending al te anticiperen op hoe de klacht in Straatsburg zal worden beoordeeld. Op deze manier hoeven de (hoogste) nationale rechters niet af te wachten hoe de toets door het EHRM uitpakt, maar kunnen zij ook op nationaal niveau meer conform de Straatsburgse toetsingswijze mogelijke mensenrechtenschending beoordelen en een schending onder het EVRM voor zijn.
In deel II van dit onderzoek neem ik de toetsingspraktijk van het Hof zelf dus onder de loep. Ter voorbereiding heb ik diverse (voormalig) voor het EHRM werkzame personen geïnterviewd.3 Aan de hand van deze interviews en de bestudering van de uitspraken van het Hof beantwoord ik in dit deel de tweede onderzoeksvraag van deze studie: welke indirecte procedurele implicaties volgen uit de toetsingswijze van het Hof zelf onder de artikelen 2, 3 en 8 EVRM en artikel 1 EP EVRM? Het begrip toetsingswijze (of toetsingspraktijk) omvat ook de procesgang voor het Hof. Onder omstandigheden kan het Hof bijvoorbeeld meer ruimte bieden aan de klager of uit eigen beweging een onderzoek naar de feiten starten in bepaalde zaken. Ook kan het Hof soms andere bewijsregels hanteren dan de bewijsregels die in de nationale procedure zijn toegepast. Deze onderzoeksvraag wordt in de hierna volgende hoofdstukken voor de feitenvaststelling (en de missies daartoe) en de omgang met bewijs(regels) door het Hof per EVRM-artikel beantwoord. Daarnaast zal, net als in deel I van deze studie, in de aparte hoofdstukken ook de derde onderzoeksvraag van deze studie worden beantwoord. Bij deze vraag gaat het om de mogelijke toegevoegde waarde van deze indirecte procedurele implicaties ten opzichte van de procedurele eisen van de artikelen 6 en 13 EVRM.4