Hof Amsterdam, 25-07-2017, nr. 23-004356-15
ECLI:NL:GHAMS:2017:3003
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-07-2017
- Zaaknummer
23-004356-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:3003, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑07‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Hof legt in vuurwerkzaken (okt. 2010) geen straf op nu daarmee geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer wordt gediend; schending redelijke termijn door weinig voortvarende aanpak in opsporing en vervolging onder (eind) verantwoordelijkheid van het FP (pvb afgerond febr. 2012; aangebracht sept. 2015 / vonnis okt.2015 / OM (strafmaat) appel aangebracht en arrest juli 2017).
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004356-15
datum uitspraak: 25 juli 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Noord-Holland van 14 oktober 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-997522-10 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: Thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Overweging omtrent de behandeling in eerste aanleg
Het hof constateert dat de verdachte is gedagvaard om op 25 september 2015 te verschijnen voor de meervoudige economische strafkamer (het hof begrijpt: economische kamer) waarin zitting hadden mrs. E.J. van Keken, N. Cuvelier en E.J. Bellaart; de zaak is toen inhoudelijk behandeld en geschorst tot 30 september 2015, op welke datum het onderzoek met goedvinden van (uitsluitend) de raadsman slechts formeel is gesloten door een andere samenstelling, waarvan mr. Van Keken deel uitmaakte. Op 14 oktober 2015 is vonnis gewezen door de economische strafkamer (het hof begrijpt: economische kamer) in dezelfde samenstelling die de inhoudelijke behandeling heeft gedaan. In het feit dat het onderzoek niet is gesloten door de economische kamer ziet het hof geen aanleiding ambtshalve de zaak terug te wijzen nu de vereiste deskundigheid voldoende aanwezig was en het hier louter een formaliteit betrof, waarmee de raadsman akkoord is gegaan en ook overigens de verdachte hierdoor niet in zijn belangen is geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden. In de heel uitzonderlijke omstandigheden van de onderhavige zaak zou, volgens de raadsman, het openbaar ministerie om deze reden niet ontvankelijk dienen te worden verklaard, waarbij de raadsman zich beriep op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de Nederlandse rechtspraak is inderdaad aanvaard hetgeen de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) als uitgangspunt heeft geformuleerd:
"3.21. Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden."
De stelling van de raadsman dat in uitzonderlijke gevallen het openbaar ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk kan worden verklaard, betreft een onjuiste lezing van dit arrest. Het hof zal dit verweer bij gebrek aan juridische grondslag derhalve verwerpen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Oplegging van straf en/of maatregel
De economische kamer van de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Gelet op de complexiteit van het dossier, de omvang van de zaak en de ernst van de feiten dient de overschrijding van de redelijke termijn niet te leiden tot de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf.
De raadsman heeft, voor het geval het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard, verzocht te volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dan wel het vonnis waarvan beroep te bevestigen. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, terwijl van een gecompliceerde zaak geen sprake is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft samen met anderen een (aanzienlijke) hoeveelheid professioneel vuurwerk voorhanden gehad, terwijl hij niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld met het oog op de veiligheid en het veilig gebruik van dit vuurwerk. Met het opslaan van circa 12.000 kilo Flowerbeds in een container en circa 200 kilo Flowerbeds in vervoersmiddelen heeft de verdachte niet enkel voor zichzelf, maar ook voor andere mensen en goederen een zeer gevaarlijke situatie in het leven geroepen. De overheid tracht door middel van milieu- en veiligheidsvoorschriften de kans op calamiteiten zoveel mogelijk te beperken.
Door aldus te handelen heeft de verdachte onverantwoorde risico's genomen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij slechts oog heeft gehad voor louter eigen financieel gewin, terwijl hij zich geen enkele rekenschap heeft gegeven van de ernstige gevaren met de nodige risico’s die hij heeft veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. De strafrechtelijke gevolgen nog daargelaten, heeft de onderhavige zaak een zodanige impact op de verdachte en zijn gezin gehad dat zij zich wegens oplopende spanningen in het vuurwerkcircuit genoodzaakt zagen te verhuizen naar het buitenland. Het is wrang dat de (open) proceshouding van de verdachte hiertoe kan hebben bijgedragen.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 9 juni 2017 sinds het vonnis waarvan beroep niet meer met justitie in aanraking is gekomen en dat de bewezenverklaarde feiten reeds geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in de onderhavige zaak het volgende.
Redelijke termijn
De redelijke termijn heeft een aanvang genomen op 27 oktober 2010, de datum waarop de verdachte op heterdaad is aangehouden en in verzekering is gesteld. Ondanks dat de bewezenverklaarde feiten op 27 oktober 2010 zijn geverbaliseerd, is het politieonderzoek voortgezet in verband met de verwachte binnenkomst van een nieuwe zending professioneel vuurwerk in november 2010, welke zending overigens is uitgebleven. In februari 2012 is het proces-verbaal aangaande de opsporingsactiviteiten afgerond, waarna op 16 juli 2014 door het Interregionaal Milieuteam van de Bovenregionale Recherche Noordwest Nederland onder verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket, nog een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt inzake de afwikkeling van het beslag (en een rechtshulpverzoek). De zaak is uiteindelijk aanhangig gemaakt bij de rechtbank, waar op 25 september 2015 de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en op 14 oktober 2015 vonnis is gewezen. Dit betekent dat de procedure in eerste aanleg een periode van bijna vijf jaren heeft bestreken met een aanzienlijk gedeelte van inactiviteit. In deze zaak is het hof met de rechtbank van oordeel dat in eerste aanleg de redelijke termijn, welke te doen gebruikelijk gesteld wordt op twee jaren met drie jaren is overschreden.
Overigens staat deze zaak in dit opzicht niet op zich. Meerdere vergelijkbare zaken die onder (eind) verantwoordelijkheid van het Functioneel Parket zijn uitgevoerd, laten deze weinig voortvarende aanpak zien voordat ze uiteindelijk bij de rechtbank worden aangebracht. Telkens is het tijdsverloop onverklaarbaar, laat staan te rechtvaardigen. Dat is een zorgwekkende constatering ook in onderhavige zaak als één van een reeks vergelijkbare zaken.
Op 28 oktober 2015 is vervolgens door de officier van justitie hoger beroep ingesteld, welke blijkens haar appelschriftuur van 10 november 2015 uitsluitend is gericht tegen de strafoplegging. Ondanks dat de stukken tijdig binnen acht maanden, op 5 januari 2016, bij de griffie van het hof zijn ingekomen, is reeds één jaar en zes maanden verstreken voor de behandeling van dit strafmaatappel ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen.
Het hof stelt vast dat, nu het hof eerst op 25 juli 2017 uitspraak doet, de procedure als geheel een periode van zes jaren en negen maanden heeft bestreken, hetgeen geenszins is te wijten aan de verdachte noch aan de complexiteit van de zaak, en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met twee jaren en negen maanden. Deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, dient dan ook in de straf te worden gedisconteerd.
Gelet op de ernst van de feiten, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat de straf zoals door de officier van justitie in eerste aanleg is gevorderd in beginsel een passende sanctie is.
Echter, anders dan de advocaat-generaal is het hof rekening houdend met het gebrek aan voortvarendheid in de opsporing en de vervolging met tot gevolg een zeer aanzienlijke en onverklaarbare overschrijding van de redelijke termijn, van oordeel dat een bestraffing van de verdachte - zoals gevorderd - thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient.
Alles afwegende, ziet het hof aanleiding onder toepassing van artikel 9a Sr te bepalen, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. J.D.L. Nuis en mr. P.A.M. Hoek, in tegenwoordigheid van mr. M.M.C. Glismeijer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 juli 2017.
[...]