Oorspronkelijke taal: Engels.
HvJ EU, 14-06-2017, nr. C-685/15
ECLI:EU:C:2017:452
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-06-2017
- Magistraten
M. Ilešič, A. Prechal, A. Rosas, C. Toader, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-685/15
- Conclusie
Mr. E. Sharpston
- Roepnaam
Online Games Handels GmbH e.a./Landespolizeidirektion Oberösterreich
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:452, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑06‑2017
ECLI:EU:C:2017:201, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑03‑2017
Uitspraak 14‑06‑2017
M. Ilešič, A. Prechal, A. Rosas, C. Toader, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-685/15,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) bij beslissing van 14 december 2015, ingekomen bij het Hof op 18 december 2015, in de procedure
Online Games Handels GmbH,
Frank Breuer,
Nicole Enter,
Astrid Walden
tegen
Landespolizeidirektion Oberösterreich,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal, A. Rosas, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: I. Illéssy, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 november 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Online Games Handels GmbH, vertegenwoordigd door P. Ruth en D. Pinzger, Rechtsanwälte,
- —
Frank Breuer, Nicole Enter en Astrid Walden, vertegenwoordigd door F. Maschke, Rechtsanwalt,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer, F. Herbst en G. Trefil als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en M. Jacobs als gemachtigden, bijgestaan door P. Vlaemminck en R. Verbeke, advocaten,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe en G. Braun als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 maart 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 en 56 VWEU, zoals met name uitgelegd in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen Online Games Handels GmbH (hierna: ‘Online Games’), Frank Breuer, Nicole Enter en Astrid Walden enerzijds en de Landespolizeidirektion Oberösterreich (regionaal directoraat politie van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) anderzijds over de punitieve bestuurlijke sancties die laatstgenoemde hun had opgelegd wegens de exploitatie van speelautomaten zonder vergunning.
Oostenrijks recht
Bundes-Verfassungsgesetz
3
Hoofdstuk 3 van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale grondwet, BGBl. 1/1930), zoals gewijzigd (BGBl. I, 102/2014) (hierna: ‘B-VG’), met het opschrift ‘Inrichting van de federale Staat’, bevat onder meer de artikelen 90 en 94. Artikel 90 B-VG bepaalt:
- ‘(1)
Behoudens wettelijk bepaalde uitzonderingen worden civiele zaken en strafzaken die bij de gewone rechter aanhangig zijn, mondeling en openbaar behandeld.
- (2)
Strafzaken worden behandeld volgens de contradictoire procedure.’
4
Artikel 94, lid 1, B-VG luidt:
‘Justitie is in alle instanties onafhankelijk van de uitvoerende macht.’
5
Hoofdstuk 7 B-VG heeft als opschrift ‘Grondwettelijke en bestuurlijke waarborgen’. Het bevat artikel 130, waarin is bepaald:
- ‘(1)
De bestuursrechter neemt kennis van beroepen:
- 1.
tegen besluiten van bestuurlijke instanties wegens onrechtmatigheid;
[…]
- (4)
Bij een beroep in de zin van lid 1, punt 1, in bestuursrechtelijke strafzaken moet de bestuursrechter ten gronde uitspraak doen. […]
[…]’
Bundesgesetz zur Regelung des Glücksspielwesens
6
Het Glücksspielgesetz (kansspelwet, BGBl. 620/1989), in de versie na de in BGBl. I, 76/2011 bekendgemaakte wijziging (hierna: ‘GSpG 2011’), bepaalde in § 50:
- ‘(1)
Voor strafprocedures en de sluiting van ondernemingen krachtens de onderhavige federale wet zijn in eerste aanleg de bestuurlijke instanties van het Bezirk (kanton) […] bevoegd, en in tweede aanleg de Unabhängige Verwaltungssenate (onafhankelijke rechterlijke instanties in bestuurszaken) zoals bedoeld in § 51, lid 1, van het [Verwaltungsstrafgesetz (wet bestuursstrafrecht)].
- (2)
Deze autoriteiten kunnen een beroep doen op organen van het overheidstoezicht en op de in § 1, lid 3, bedoelde deskundigen voor verduidelijking van feitelijke kwesties die samenhangen met de bepalingen van de onderhavige federale wet. Tot deze organen van het overheidstoezicht behoren in elk geval de organen van de publieke veiligheidsdienst en van de belastingdienst.
[…]’
7
§ 52 GSpG 2011, ‘Bepalingen inzake bestuurlijke sancties’, bepaalde:
- ‘(1)
Begaat een bestuursrechtelijke overtreding en kan door de autoriteiten een bestuurlijke boete tot 22 000 EUR worden opgelegd:
- 1.
eenieder die voor deelname vanaf het nationale grondgebied verboden commercieel geëxploiteerde kansspelen in de zin van § 2, lid 4, opzet, organiseert of als ondernemer ter beschikking stelt of als ondernemer in de zin van § 2, lid 2, daaraan deelneemt;
[…]
- (2)
Wanneer spelers of andere personen in het kader van de deelname aan commercieel geëxploiteerde kansspelen betalingen van meer dan 10 EUR per spel verrichten, worden deze niet beschouwd als kleine bedragen en is de mogelijke strafbaarstelling op grond van deze federale wet derhalve ondergeschikt aan die op grond van § 168 van het [Strafgesetzbuch (strafwetboek)]. […]
[…]’
8
Artikel 53 GSpG 2011 luidde als volgt:
- ‘(1)
De bestuurlijke instantie kan de inbeslagname van speelautomaten […] gelasten […] wanneer
- 1.
het vermoeden bestaat dat
- a)
met deze automaten […], waarmee afbreuk wordt gedaan aan het kansspelmonopolie van de federale Staat, een voortdurende inbreuk wordt gepleegd op een of meerdere bepalingen van § 52, lid 1,
[…]’
9
In BGBl. I, 13/2014 is een nieuwe wijziging van het GSpG bekendgemaakt (hierna, in de gewijzigde versie: ‘GSpG 2014’).
10
§ 50, lid 1, GSpG 2014 luidt:
‘Voor strafprocedures en de sluiting van ondernemingen krachtens de onderhavige federale wet zijn de bestuurlijke instanties van het Bezirk […] bevoegd. Tegen hun beslissingen kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter van het Land (deelstaat).’
11
§ 52 GSpG 2014 bepaalt:
- ‘(1)
Begaat een bestuursrechtelijke overtreding en kan door de autoriteiten een bestuurlijke boete worden opgelegd tot 60 000 EUR in de in punt 1 bedoelde gevallen, en tot 22 000 EUR in de in de punten 2 tot en met 11 bedoelde gevallen:
- 1.
eenieder die voor deelname vanaf het nationale grondgebied verboden commercieel geëxploiteerde kansspelen in de zin van § 2, lid 4, opzet, organiseert of als ondernemer ter beschikking stelt of als ondernemer in de zin van § 2, lid 2, daaraan deelneemt;
[…]
- (3)
Indien een handeling beantwoordt aan zowel de constitutieve bestanddelen van een bestuursrechtelijke overtreding in de zin van § 52, als aan de constitutieve bestanddelen van § 168 van het [Strafgesetzbuch], worden enkel de in § 52 neergelegde bestuurlijke sancties opgelegd.
[…]’
Verwaltungsgerichtsverfahrensgesetz
12
Het Verwaltungsgerichtsverfahrensgesetz (wet tot regeling van de bestuursrechtspraak, BGBl. I, 33/2013), in de versie na de in BGBl. I, 122/2013 bekendgemaakte wijziging (hierna: ‘VwGVG’), bepaalt in § 18:
‘De verwerende autoriteit is ook partij.’
13
§ 38 VwGVG luidt:
‘Behoudens andersluidende bepalingen in deze federale wet zijn op de procedure betreffende beroepen krachtens artikel 130, lid 1, B-VG in bestuursrechtelijke strafzaken de bepalingen van het Verwaltungsstrafgesetz van 1991 […] van overeenkomstige toepassing en, voor het overige, de procedurele bepalingen die zijn neergelegd in de federale wetten of de wetten van de Länder die de autoriteit heeft toegepast of had moeten toepassen in de procedure die aan de procedure bij de bestuursrechter is voorafgegaan.’
14
§ 46, lid 1, VwGVG luidt als volgt:
‘De bestuursrechter moet het bewijs vergaren dat nodig is voor de beslechting van het geding.’
15
§ 50 VwGVG bepaalt:
‘Voor zover het beroep niet moet worden verworpen of de procedure niet moet worden geschorst, moet de bestuursrechter uitspraak ten gronde doen op de beroepen zoals bedoeld in artikel 130, lid 1, punt 1, B-VG.’
Allgemeines Verwaltungsverfahrensgesetz
16
§ 8 van het Allgemeine Verwaltungsverfahrensgesetz (algemene wet inzake bestuursrechtelijke rechtspleging, BGBl. I, 51/1991), in de versie na de in BGBl. I, 161/2013 bekendgemaakte wijziging (hierna: ‘AVG’), bepaalt:
‘De personen die om een handeling van een autoriteit verzoeken of tot wie een handeling van die autoriteit is gericht, zijn belanghebbenden in de procedure en, voor zover zij op grond van een recht of rechtsbelang bij de zaak betrokken zijn, partijen.’
17
§ 37 AVG luidt:
‘De onderzoeksprocedure strekt ertoe de voor de beslechting van een bestuursrechtelijk geding relevante feiten vast te stellen en partijen de mogelijkheid te bieden hun rechten en belangen geldend te maken.
[…]’
18
§ 39 AVG bepaalt:
- ‘(1)
Voor de onderzoeksprocedure gelden de bestuursrechtelijke voorschriften.
- (2)
Voor zover de bestuursrechtelijke voorschriften ter zake niets bepalen, moet de autoriteit ambtshalve optreden en het verloop van de onderzoeksprocedure bepalen met inachtneming van de bepalingen van dit hoofdstuk. Zij kan partijen met name ambtshalve of op verzoek van een van hen oproepen voor een terechtzitting en meerdere bestuursrechtelijke zaken voegen voor gezamenlijke behandeling en uitspraak of deze zaken weer scheiden. De autoriteit moet zich bij deze maatregelen tot organisatie van de procedure laten leiden door overwegingen van mogelijke efficiëntie, snelheid, eenvoud en kostenbesparing.
[…]’
Verwaltungsstrafgesetz
19
§ 24 van het Verwaltungsstrafgesetz (wet bestuursstrafrecht, BGBl. 52/1991), in de versie na de in BGBl. I, 33/2013 bekendgemaakte wijziging (hierna: ‘VStG’), bepaalt:
‘Behoudens andersluidende bepalingen in deze federale wet is het AVG ook van toepassing in bestuursrechtelijke strafprocedures. […]’
20
§ 25 VStG bepaalt:
- ‘(1)
Bestuursrechtelijke overtredingen moeten […] ambtshalve worden vervolgd.
- (2)
Ontlastende omstandigheden moeten evenzeer in aanmerking worden genomen als belastende omstandigheden.
[…]’
Hoofdgedingen en prejudiciële vraag
21
Bij het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) zijn twee zaken aanhangig. De eerste zaak heeft betrekking op de rechtmatigheid van de inbeslagname van automaten waarvan het gebruik een inbreuk op het kansspelmonopolie van de federale Staat kan vormen, en de tweede op de rechtmatigheid van boeten die waren opgelegd voor de organisatie van kansspelen door middel van dergelijke automaten of het mogelijk maken van die organisatie.
22
De eerste zaak vloeit voort uit een controle die op 8 maart 2012 door de belastingdienst op verzoek van de Landespolizeidirektion Oberösterreich is verricht in het lokaal ‘SJ-Bet Sportbar’ te Wels (Oostenrijk).
23
De belastingdienst trof acht automaten aan waarmee vermoedelijk inbreuken op het kansspelmonopolie van de Oostenrijkse federale Staat werden gepleegd, en nam deze in beslag. Tijdens die controle werd meegedeeld dat een van die automaten toebehoorde aan Online Games.
24
Bij besluit van 17 april 2012 heeft de Landespolizeidirektion Oberösterreich op grond van § 53, lid 1, punt 1, onder a), GSpG 2011 de inbeslagname voor onbepaalde tijd gelast van de automaat die zou toebehoren aan Online Games.
25
Online Games is tegen dit besluit opgekomen bij de Unabhängige Verwaltungssenat Oberösterreich (onafhankelijke rechterlijke instantie in bestuurszaken van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk), thans het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich. Bij beslissing van 21 mei 2012 werd dit beroep ongegrond verklaard.
26
Bij beslissing van 1 oktober 2015 heeft het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) het hoger beroep van Online Games tegen de beslissing van 21 mei 2012 toegewezen en die beslissing vernietigd op grond dat het maximumbedrag dat spelers konden inzetten op de in beslag genomen automaten niet voldoende precies was vastgesteld om te bepalen of de gewone strafrechter dan wel de bestuursrechter bevoegd was om kennis te nemen van de betrokken zaak. Daarop werd de zaak terugverwezen naar het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich.
27
In die eerste zaak bleek later dat de organisator van de kansspelen waaraan de spelers konden deelnemen door middel van de in beslag genomen automaat een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid was die te Brno, Tsjechië, was gevestigd.
28
In het kader van de tweede zaak heeft de belastingdienst op 14 augustus 2014 een controle verricht in het lokaal ‘Café Vegas’ te Linz (Oostenrijk).
29
De belastingdienst trof acht automaten aan en was van oordeel dat daarmee inbreuken op het kansspelmonopolie van de Oostenrijkse federale Staat werden gepleegd, waarop zij deze in beslag nam.
30
Bij besluit van 24 september 2015 heeft de Landespolizeidirektion Oberösterreich op grond van § 52, lid 1, punt 1, GSpG 2014 Breuer, Enter en Walden elk een boete van 24 000 EUR opgelegd, wegens de organisatie van of deelneming aan de organisatie van kansspelen in lokaal ‘Café Vegas’.
31
Breuer, Enter en Walden hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. In die procedure hebben zij gepreciseerd dat de betrokken automaten werden geprogrammeerd vanaf een spelserver in Slowakije.
32
Zoals in de verwijzingsbeslissing wordt vermeld, betreft het voorwerp van de hoofdgedingen enkel de vraag of de definitieve inbeslagname van de automaat van Online Games en de boeten die zijn opgelegd aan Breuer, Enter en Walden, in overeenstemming zijn met het recht, met inbegrip van het Unierecht.
33
De verwijzende rechter heeft twee terechtzittingen georganiseerd, een op 11 november 2015 in het kader van de eerste zaak, en een op 11 december 2015 in het kader van de tweede zaak.
34
Op de terechtzitting van 11 november 2015 waren een vertegenwoordiger van Online Games en van de belastingdienst van de stad Linz aanwezig. De Landespolizeidirektion Oberösterreich was niet vertegenwoordigd. De terechtzitting van 11 december 2015 verliep in aanwezigheid van de Landespolizeidirektion Oberösterreich en de belastingdienst. De raadsman van Breuer, Enter en Walden was niet ter terechtzitting aanwezig, maar heeft de verwijzende rechter het bewijs overgelegd waarop hun verdediging was gebaseerd. Zowel in de eerste zaak als in de tweede hebben de belastingdienst en de Landespolizeidirektion Oberösterreich verschillende middelen aangevoerd om aan te tonen dat de betrokken nationale regelingen, te weten het GSpG 2011 en het GSpG 2014, in overeenstemming waren met het Unierecht.
35
Blijkens de verwijzingsbeslissing nemen de verwijzende rechter en het Verwaltungsgerichtshof een verschillend standpunt in over de draagwijdte van het beginsel in bestuursrechtelijke strafprocedures op grond waarvan de rechter ten gronde een actieve rol in de waarheidsvinding heeft en het aan deze rechter staat om onvolledigheden en nalatigheden van de vervolgende instanties te verhelpen.
36
De verwijzende rechter preciseert in dit verband dat naar aanleiding van het arrest van het Hof van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig was die tot dat arrest heeft geleid, bij beslissing van 9 mei 2014 heeft vastgesteld dat het kansspelmonopolie van de Oostenrijkse Staat onverenigbaar was met artikel 56 VWEU. Op 15 december 2014 heeft het Verwaltungsgerichtshof naar aanleiding van een door de federale minister van Financiën ingesteld beroep in Revision die beslissing vernietigd en de zaak verwezen naar de verwijzende rechter. Op 29 mei 2015 heeft deze rechter opnieuw geoordeeld dat het kansspelmonopolie van de Oostenrijkse Staat onverenigbaar was met het Unierecht. Tegen die beslissing is opnieuw opgekomen bij het Verwaltungsgerichtshof.
37
De verwijzende rechter twijfelt eraan of het in § 38 VwGVG junctis de §§ 24 en 25 VStG en § 39, lid 1, AVG neergelegde beginsel dat het aan de aangezochte rechter staat om ambtshalve de feiten te onderzoeken die een bestuursrechtelijk bestrafte overtreding kunnen vormen, verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: ‘EVRM’).
38
Volgens de verwijzende rechter kan een dergelijke verplichting afbreuk doen aan de onpartijdigheid van de rechter, van wie de rol zich zou vermengen met die van de vervolgende instantie. Die verplichting is dus onverenigbaar met artikel 47 van het Handvest, gelezen in het licht van artikel 6 EVRM.
39
Deze rechter is van oordeel dat uit het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), volgt dat het aan de bevoegde autoriteiten staat om aan te tonen dat de nationale maatregelen waarbij de staat een monopolie inzake kansspelen wordt toegekend hun rechtvaardiging vinden in de doelstelling om de gelegenheden tot spelen te verminderen of de criminaliteit te bestrijden, en in dit verband aan de rechter ten gronde het bewijs over te leggen waaruit blijkt dat criminaliteit of speelzucht in het relevante tijdvak daadwerkelijk een aanzienlijk probleem vormde, zodat elke verplichting voor de bestuursrechter om ter zake specifieke onderzoekshandelingen te verrichten, onverenigbaar is met die rechtspraak.
40
In die omstandigheden heeft het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 56 VWEU of moeten de artikelen 49 en volgende VWEU in het licht van artikel 6 EVRM juncto artikel 47 van [het Handvest] aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich met het oog op de in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (in het bijzonder arrest EHRM van 18 mei 2010, [Ozerov tegen Rusland, CE:ECHR:2010:0518JUD006496201,] § 54) vereiste objectiviteit en onpartijdigheid van een gerecht verzetten tegen een nationale regeling waarbij het bewijs dat in het kader van een bestuursrechtelijke strafprocedure overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (in het bijzonder het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, EU:C:2014:281) moet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een strafrechtelijk beschermd quasimonopolie op de nationale kansspelmarkt, eerst volledig zelfstandig moet worden aangeduid en afgebakend, en daarna ook door middel van een autonoom onderzoek moet worden onderzocht en beoordeeld door het gerecht dat is aangezocht voor een beslissing over de rechtmatigheid van de in het beroep aangevochten strafrechtelijke maatregel (in een en dezelfde persoon/functie) — uit eigen beweging en onafhankelijk van de houding van de partijen bij het geding — en niet door de vervolgende instantie (of een ander vervolgingsorgaan van de overheid) in haar (of zijn) hoedanigheid van vertegenwoordiger van de aanklager?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
41
De Oostenrijkse regering betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, in de eerste plaats omdat de vraag hypothetisch is aangezien zij voortvloeit uit een verkeerde uitlegging van het nationale recht, en in de tweede plaats omdat in de verwijzingsbeslissing het feitelijke kader van de hoofdgedingen onvoldoende wordt toegelicht om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven.
42
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan enkel weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag in de zin van artikel 267 VWEU wanneer met name de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing als vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet zijn nageleefd of wanneer de door de nationale rechter gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 28 maart 2017, Rosneft, C-72/15, EU:C:2017:236, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Het is tevens vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (arrest van 18 april 2013, Mulders, C-548/11, EU:C:2013:249, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
In casu wordt in de verwijzingsbeslissing het juridische en feitelijke kader van de hoofdgedingen voldoende weergegeven en maken de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens het mogelijk de strekking van de prejudiciële vraag te bepalen.
45
Wat het argument betreft dat de vraag hypothetisch is, wordt er daarbij van uitgegaan dat de verwijzende rechter blijk heeft gegeven van een onjuiste uitlegging van de nationale regeling. Het staat echter niet aan het Hof om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien dit immers de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter is. Wanneer het Hof uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, dient het zich dus te houden aan de uitlegging die deze rechter van het nationale recht heeft gegeven (zie met name arrest van 27 oktober 2009, ČEZ, C-115/08, EU:C:2009:660, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien valt niet te betwisten dat de verenigbaarheid met het Unierecht van de beslissingen die de verwijzende rechter moet geven, afhangt van het antwoord op de prejudiciële vraag.
46
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ontvankelijk.
Ten gronde
47
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 en 56 VWEU, zoals met name uitgelegd in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedurele regeling op grond waarvan de rechter die in het kader van een bestuursrechtelijke strafprocedure een uitspraak moet doen over de verenigbaarheid met het Unierecht van een regeling waarbij de uitoefening van een fundamentele vrijheid van de Europese Unie wordt beperkt, zoals de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting binnen de Unie, de feiten van de bij hem aanhangige zaak ambtshalve moet onderzoeken in het kader van de vaststelling van het bestaan van bestuursrechtelijke overtredingen.
48
Om te beginnen zij opgemerkt dat het Hof in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), de prejudiciële vragen enkel in het licht van de vrijheid van dienstverrichting van artikel 56 VWEU heeft onderzocht en niet tegen de achtergrond van de vrijheid van vestiging van artikel 49 VWEU. Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, kunnen de overwegingen van dat arrest inzake de vrijheid van dienstverrichting, gelet op artikel 62 VWEU, echter evenzeer gelden voor de vrijheid van vestiging.
49
Voorts zij in herinnering gebracht dat artikel 56 VWEU zich volgens het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het verboden is kansspelautomaten te exploiteren zonder voorafgaande vergunning van de bestuurlijke instanties wanneer die regeling niet werkelijk de aangevoerde doelstelling om de speler te beschermen of criminaliteit te bestrijden nastreeft en niet daadwerkelijk beantwoordt aan het streven om op samenhangende en stelselmatige wijze de gelegenheden tot spelen te verminderen of de aan deze spelen verbonden criminaliteit te bestrijden (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, EU:C:2014:281, punt 56).
50
In dat verband staat het volgens het Hof aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die zich wil beroepen op een doel dat de belemmering van de vrijheid van dienstverrichting kan rechtvaardigen, om de nationale rechter die zich hierover dient uit te spreken, alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan hij zich ervan kan vergewissen dat deze maatregel voldoet aan de vereisten die het Hof heeft geformuleerd opdat deze als gerechtvaardigd kan worden beschouwd (zie in die zin arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, EU:C:2014:281, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Het staat vervolgens aan die nationale rechter om na te gaan welke doelstellingen daadwerkelijk door de betrokken nationale wettelijke regeling worden nagestreefd en of de bij deze regeling opgelegde beperkingen voldoen aan de voorwaarden die met betrekking tot de evenredigheid ervan in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd. In het bijzonder dient hij zich ervan te vergewissen dat de betrokken beperkende regeling, gelet op de concrete wijze waarop zij wordt toegepast, daadwerkelijk ertoe strekt op samenhangende en stelselmatige wijze de gelegenheden tot spelen te verminderen, de activiteiten op dit gebied te beperken en de aan deze spelen verbonden criminaliteit te bestrijden (arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, EU:C:2014:281, punten 47–49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Het Hof heeft gepreciseerd dat een nationale rechter de omstandigheden die betrekking hebben op de vaststelling en uitvoering van een beperkende regeling, in hun geheel moet beoordelen (arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, EU:C:2014:281, punt 52).
53
Daarnaast moet de nationale rechter bij die evenredigheidstoets kiezen voor een dynamische aanpak en niet voor een statische, in die zin dat hij rekening moet houden met de evolutie van de omstandigheden na de vaststelling van de betrokken regeling (arrest van 30 juni 2016, Admiral Casinos & Entertainment, C-464/15, EU:C:2016:500, punt 36).
54
Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak de rechterlijke instanties van de lidstaten zijn die uit hoofde van het in artikel 4, lid 3, VEU vervatte beginsel van loyale samenwerking de rechterlijke bescherming dienen te verzekeren van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Bovendien moeten de lidstaten volgens artikel 19, lid 1, VEU voorzien in de nodige rechtsmiddelen om effectieve rechterlijke bescherming in de zin van met name artikel 47 van het Handvest te verzekeren op de onder het Unierecht vallende gebieden (zie in die zin arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C-243/15, EU:C:2016:838, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55
Wat de handelingen van de lidstaten betreft, wordt de werkingssfeer van dit artikel van het Handvest omschreven in artikel 51, lid 1, van het Handvest, dat bepaalt dat de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Die bepaling bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C-243/15, EU:C:2016:838, punt 51).
56
Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van haar conclusie heeft opgemerkt, valt een door een lidstaat vastgestelde maatregel die afwijkt van een in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid, zoals de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting binnen de Unie, binnen de werkingssfeer van het Unierecht.
57
Volgens artikel 47, eerste alinea, van het Handvest heeft eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
58
Het staat eveneens vast dat verzoekers in het kader van de hoofdgedingen aanvoeren dat hun rechten om vrij diensten te verrichten en zich vrij te vestigen, die zij respectievelijk aan artikel 56 en artikel 49 VWEU ontlenen, zijn geschonden door de inbeslagname en de sancties waarvan zij, om die reden, nietigverklaring vorderen bij de verwijzende rechter. Artikel 47 van het Handvest is dus in casu van toepassing.
59
De verplichtingen die op de nationale rechter rusten wat betreft het onderzoek van de rechtvaardiging van een regeling waarbij een fundamentele vrijheid van de Unie wordt beperkt, zijn weliswaar aldus vastgesteld door de rechtspraak van het Hof, maar het is een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake zijn de lidstaten immers gehouden in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren en, in het bijzonder, te waarborgen dat het in artikel 47 van het Handvest vastgelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een onpartijdig gerecht wordt geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C-243/15, EU:C:2016:838, punt 65).
60
Wat betreft het in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest neergelegde recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter, heeft het begrip ‘onafhankelijkheid’, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, twee aspecten. Het eerste, externe aspect houdt in dat de instantie wordt beschermd tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in aan hen voorgelegde geschillen in gevaar zouden kunnen brengen (arrest van 9 oktober 2014, TDC, C-222/13, EU:C:2014:2265, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
Het tweede, interne aspect sluit aan bij het begrip ‘onpartijdigheid’ en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Dit aspect, waarvan de verwijzende rechter vreest dat het in casu niet in acht is genomen, vereist objectiviteit en het ontbreken van enig belang bij de uitkomst van het geschil, buiten de strikte toepassing van de regels van het recht (arrest van 9 oktober 2014, TDC, C-222/13, EU:C:2014:2265, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, met name betreffende het statuut en de procedure, waarmee elke legitieme twijfel bij de justitiabelen over de onvatbaarheid van deze instantie voor externe factoren en over haar neutraliteit ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, kan worden weggenomen (zie in die zin arrest van 9 oktober 2014, TDC, C-222/13, EU:C:2014:2265, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
In casu blijkt uit de in de punten 3 tot en met 5 en 12 tot en met 20 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen van nationaal recht dat tegen de besluiten van bestuurlijke instanties een beroep tot nietigverklaring op grond van onrechtmatigheid kan worden ingesteld bij de bestuursrechter, die ten gronde uitspraak doet op die beroepen. In de uitoefening van zijn ambt moet de rechter de feiten van de bij hem aanhangige zaak binnen de grenzen van het aan hem voorgelegde geschil onderzoeken, en daarbij in gelijke mate rekening houden met ontlastende en belastende omstandigheden. De bestuurlijke instantie die de punitieve bestuurlijke sanctie heeft opgelegd, heeft de hoedanigheid van partij bij die procedures.
64
Louter op basis van die gegevens kan niet worden aangenomen dat een dergelijke procedurele regeling twijfel kan doen rijzen over de onpartijdigheid van de nationale rechter, voor zover hij ermee is belast de bij hem aanhangige zaak te onderzoeken teneinde de waarheid te achterhalen en niet om de beschuldiging te staven. Daarnaast berust die regeling in wezen op het idee dat de rechter niet uitsluitend de scheidsrechter in een geschil tussen partijen is, maar het algemeen belang van de maatschappij vertegenwoordigt. In het kader van het nastreven van dat belang zal de nationale rechter ook de rechtvaardiging moeten onderzoeken van een regeling waarbij een fundamentele vrijheid van de Unie wordt beperkt, zoals bedoeld in de rechtspraak van het Hof.
65
Wat betreft de verhouding tussen de in het nationale recht neergelegde verplichting voor de nationale rechter om ambtshalve de feiten van de bij hem aanhangige zaken te onderzoeken en het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), is in de punten 50 tot en met 52 van het onderhavige arrest in herinnering gebracht dat deze rechter krachtens het Unierecht de omstandigheden die betrekking hebben op de vaststelling en uitvoering van een beperkende regeling, in hun geheel moet beoordelen op basis van het bewijs dat door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat is aangevoerd om aan te tonen dat er doelstellingen bestaan die een belemmering van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid kunnen rechtvaardigen en dat deze belemmering evenredig is.
66
Die rechter kan op grond van nationale procedureregels weliswaar gehouden zijn om de nodige maatregelen te nemen om de overlegging van bewijs in die zin te bevorderen, maar hij kan niet worden verplicht, zoals de advocaat-generaal in de punten 51 tot en met 56 en 68 van haar conclusie heeft opgemerkt, om zich in de plaats te stellen van die autoriteiten wat betreft het verstrekken van de rechtvaardiging, die volgens het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), door die autoriteiten moet worden verstrekt. Indien deze rechtvaardiging niet wordt verstrekt omdat die autoriteiten afwezig zijn of passief blijven, moet de nationale rechter alle gevolgen kunnen trekken die uit een dergelijke tekortkoming voortvloeien.
67
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 49 en 56 VWEU, zoals met name uitgelegd in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale procedurele regeling op grond waarvan de rechter die in het kader van een bestuursrechtelijke strafprocedure een uitspraak moet doen over de verenigbaarheid met het Unierecht van een regeling waarbij de uitoefening van een fundamentele vrijheid van de Europese Unie wordt beperkt, zoals de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting binnen de Europese Unie, de feiten van de bij hem aanhangige zaak ambtshalve moet onderzoeken in het kader van de vaststelling van het bestaan van bestuursrechtelijke overtredingen, mits een dergelijke regeling er niet toe leidt dat die rechter zich in de plaats moet stellen van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, die het nodige bewijs moeten overleggen teneinde die rechter in staat te stellen na te gaan of die beperking gerechtvaardigd is.
Kosten
68
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 49 en 56 VWEU, zoals met name uitgelegd in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale procedurele regeling op grond waarvan de rechter die in het kader van een bestuursrechtelijke strafprocedure een uitspraak moet doen over de verenigbaarheid met het Unierecht van een regeling waarbij de uitoefening van een fundamentele vrijheid van de Europese Unie wordt beperkt, zoals de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting binnen de Europese Unie, de feiten van de bij hem aanhangige zaak ambtshalve moet onderzoeken in het kader van de vaststelling van het bestaan van bestuursrechtelijke overtredingen, mits een dergelijke regeling er niet toe leidt dat die rechter zich in de plaats moet stellen van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, die het nodige bewijs moeten overleggen teneinde die rechter in staat te stellen na te gaan of die beperking gerechtvaardigd is.
ondertekeningen
Conclusie 09‑03‑2017
Mr. E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-685/151.
Online Games Handels GmbH
Frank Breuer
Nicole Enter
Astrid Walden
tegen
Landespolizeidirektion Oberösterreich
[verzoek van het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt gedaan in het kader van het Glücksspielgesetz (Oostenrijkse wet op de kansspelen) van 28 november 1989 (hierna: ‘GSpG’), zoals toegepast op met name natuurlijke en rechtspersonen die rechten van vestiging (artikel 49 VWEU) of de vrijheid van dienstverrichting (artikel 56 VWEU) uitoefenen, en de procedureregels voor terechtzittingen bij de bestuursrechtelijke instanties van die lidstaat. Tegen die achtergrond wordt het Hof verzocht om uitlegging van de beginselen van de grondrechten zoals geformuleerd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), begrepen in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’)2.. In casu gaat het in het bijzonder om het door artikel 47 van het Handvest beschermde recht van de verdachte op een eerlijk proces, in omstandigheden waarin de rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is niet alleen uitspraak ten gronde moet doen maar ook ambtshalve bewijs moet vergaren.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
2.
Artikel 49 VWEU (dat deel uitmaakt van hoofdstuk 2, ‘Het recht van vestiging’, van titel IV) bepaalt:
‘In het kader van de volgende bepalingen zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.’
3.
Artikel 52, lid 1, VWEU bepaalt:
‘De voorschriften van dit hoofdstuk en de maatregelen uit hoofde daarvan genomen doen niet af aan de toepasselijkheid van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waarbij een bijzondere regeling is vastgesteld voor vreemdelingen welke bepalingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigd zijn.’3.
4.
In artikel 56 VWEU (dat is opgenomen in hoofdstuk 3, ‘De diensten’, van titel IV) wordt bepaald:
‘In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Unie verboden ten aanzien van de onderdanen der lidstaten die in een andere lidstaat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing verklaren ten gunste van de onderdanen van een derde staat die diensten verrichten en binnen de Unie zijn gevestigd.’
5.
Artikel 62 VWEU bepaalt:
‘De bepalingen van de artikelen 51 tot en met 54 zijn van toepassing op het onderwerp dat in dit hoofdstuk is geregeld.’
Handvest
6.
Artikel 47 van het Handvest bepaalt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.’
[…]’
EVRM
7.
In artikel 6, lid 1, EVRM wordt bepaald:
‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]’
Nationale bepalingen
8.
Het GSpG beperkt de organisatie van kansspelen door middel van speelautomaten tot vergunninghouders.
9.
In de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het eerste hoofdgeding voorzag § 50 van die wet voor overtredingen van die wet in de bevoegdheid van de Bezirksverwaltungsbehörde (districtsbestuur) in eerste aanleg en van de Unabhängige Verwaltungssenat (onafhankelijke rechterlijke instantie in bestuurszaken) [thans Landesverwaltungsgericht (bestuursrechter van een deelstaat)] in tweede aanleg. De rechtshandhavingsautoriteiten, waaronder de belastingdienst, moesten deze organen bijstaan en hebben het recht op eigen initiatief toe te zien op de naleving van die wet.
10.
Volgens § 52, lid 1, van die wet moesten lichte inbreuken als een bestuursrechtelijke overtreding worden behandeld, waarvoor de overheidsdiensten een geldboete van ten hoogste 22 000 EUR konden opleggen. Volgens § 52, lid 2, moest op zwaardere inbreuken de procedure voor de in het Strafgesetzbuch (strafwetboek) strafbaar gestelde delicten worden toegepast. Ingevolge § 53 konden de overheidsdiensten bij verdenking van overtreding van het bij die wet verleende staatsmonopolie op kansspelen beslag laten leggen op kansspelautomaten.
11.
Door wijzigingen van het GSpG die in werking zijn getreden in 2014 en derhalve op het tweede hoofdgeding van toepassing zijn, is § 52 van die wet in die zin gewijzigd dat voor alle inbreuken slechts bestuurlijke sancties kunnen worden opgelegd.
12.
Volgens artikel 90, lid 2, van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale grondwet) worden strafzaken behandeld volgens de contradictoire procedure. Ingevolge artikel 130, lid 4, van die wet doen de bestuursrechtelijke instanties van de deelstaten, zoals de verwijzende rechter, in bij hen aanhangig gemaakte vorderingen tot nietigverklaring van bestuursbesluiten in hoger beroep de zaak zelf ten gronde af.
13.
Overeenkomstig § 46, lid 1, van het Verwaltungsgerichtsverfahrensgesetz (wet tot regeling van de bestuursrechtspraak) rust op de bestuursrechter de taak al het bewijs te verzamelen dat nodig is voor de beslechting van het geding.
14.
Krachtens § 25 van het Verwaltungsstrafgesetz (wet bestuursstrafrecht) moet een bestuursrechtelijke instantie overtredingen ambtshalve onderzoeken. Zij houdt daarbij rekening met belastende en ontlastende omstandigheden.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
15.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op twee bij de verwijzende rechter aanhangige zaken. Ik bespreek ze een voor een.
Procedure tegen Online Games Handels GmbH
16.
Naar aanleiding van informatie uit een anonieme bron, gaf de Bundespolizeidirektion Wels (thans onderdeel van de Landespolizeidirektion Oberösterreich) (regionaal directoraat politie van de deelstaat Oberösterreich; hierna: ‘directoraat politie’) ambtenaren van het Finanzamt Linz (belastingdienst Linz; hierna: ‘belastingdienst’) opdracht een onderzoek in te stellen naar een bar in Wels, de ‘SJ-Bet Sportbar’, waaraan zij op 8 maart 2012 gevolg gaven. In het pand stonden acht kansspelautomaten, die werden geacht inbreuk te maken op het bij het GSpG ingestelde federale monopolie. Aan de ambtenaren die het onderzoek verrichtten werd meegedeeld dat een van die automaten toebehoorde aan Online Games Handels GmbH (hierna: ‘Online Games’), een vennootschap naar Oostenrijks recht. Later bleek dat de organisator van de betrokken spelen een te Brno in Tsjechië gevestigde naamloze vennootschap was. Alle kansspelautomaten werden in beslag genomen en bij besluit van 17 april 2012 gaf het directoraat politie bevel tot verbeurdverklaring ervan.
17.
Online Games kwam tegen dat besluit op bij de voorganger van de verwijzende rechter [Unabhängiger Verwaltungssenat des Landes Oberösterreich (onafhankelijke rechterlijke instantie in bestuurszaken van de deelstaat Oberösterreich)]. Bij beslissing van 21 mei 2012 verwierp die instantie het beroep. Online Games stelde daarop hoger beroep tegen die beslissing in bij het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk), dat die beslissing bij arrest van 1 oktober 2015 vernietigde. De zaak is nu opnieuw aanhangig bij de verwijzende rechter, thans genaamd Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Oberösterreich). In die procedure betwist Online Games de verenigbaarheid van het GSpG met het Unierecht, in het bijzonder de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting van artikel 49 VWEU respectievelijk artikel 56 VWEU.
Procedure tegen Frank Breuer e.a.
18.
Op basis van informatie van een derde partij deden ambtenaren van de belastingdienst op 14 augustus 2014 een inval in een bar in Linz, ‘Café Vegas’. Zij namen acht kansspelautomaten in beslag die volgens hen in strijd met het GSpG werden geëxploiteerd. Een werknemer in het pand vertelde hun dat die automaten toebehoorden aan Franck Gastro s.r.o., een vennootschap naar Tsjechisch recht. Het directoraat politie legde Breuer en de twee andere partijen in de procedure voor de verwijzende rechter vervolgens elk een geldboete op van 24 000 EUR wegens hun vermeende organisatie van of deelneming aan de organisatie van kansspelen in het betrokken pand. Breuer is de vertegenwoordiger van een in Slowakije gevestigde naamloze vennootschap.4.
19.
Alle partijen hebben die geldboeten voor de verwijzende rechter betwist. Zij betogen dat het bij het GSpG ingestelde federale monopolie in strijd is met het Unierecht.
Prejudiciële vraag
20.
Voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding oriënteert de verwijzende rechter zich op de rechtspraak van het Hof over het GSpG in het arrest Pfleger e.a.5. en met name de overweging in punt 50 van dat arrest betreffende de verplichtingen van een lidstaat die zich wil beroepen op een doel dat de belemmering van de vrijheid van dienstverrichting kan rechtvaardigen.6. Hij acht die overweging evenzeer van toepassing op beperkingen van de vrijheid van vestiging, aangezien het GSpG eveneens als een afwijking van die vrijheid moet worden uitgelegd.7. In die context vreest hij dat de actieve rol die de Oostenrijkse bestuursrechtelijke instanties bij de bewijsgaring in de bij hen aanhangige zaken moeten spelen8. en de relatief passieve rol die daartegenover door de vervolgende instanties in die procedures wordt gespeeld, in strijd kunnen zijn met de rechtspraak van het Hof.
21.
De verwijzende rechter heeft daarom besloten het Hof krachtens artikel 267 VWEU te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 56 VWEU of moeten de artikelen 49 e.v. VWEU in het licht van artikel 6 EVRM juncto artikel 47 van [het Handvest] aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich met het oog op de in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (in het bijzonder het arrest [Ozerov tegen Rusland9.], § 54) vereiste objectiviteit en onpartijdigheid van een gerecht verzetten tegen een nationale regeling waarbij het bewijs dat in het kader van een bestuursstrafrechtelijke procedure overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (in het bijzonder het arrest [Pfleger e.a.]) moet worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een strafrechtelijk beschermd quasimonopolie op de nationale kansspelmarkt, eerst volledig zelfstandig moet worden aangeduid en afgebakend, en daarna ook door middel van een autonoom onderzoek moet worden onderzocht en beoordeeld door het gerecht dat is aangezocht voor een beslissing over de rechtmatigheid van de in het beroep aangevochten strafrechtelijke maatregel (in een en dezelfde persoon/functie) — uit eigen beweging en onafhankelijk van de houding van de partijen bij het geding — en niet door de vervolgende instantie (of een ander vervolgingsorgaan van de overheid) in haar (of zijn) hoedanigheid van vertegenwoordiger van de aanklager?’
22.
Online Games, Breuer e.a., de Oostenrijkse en de Belgische regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 10 november 2016 hebben die partijen hun standpunten mondeling toegelicht en de vragen van het Hof beantwoord.
Beoordeling
Ontvankelijkheid
23.
De Oostenrijkse regering voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in deze zaak niet-ontvankelijk is.
24.
Zij betoogt in de eerste plaats dat de prejudiciële vraag van hypothetische aard is. De ‘nationale regeling’ waarnaar zij verwijst, bestaat niet, omdat de uitlegging van het nationale recht door de verwijzende rechter onjuist is en die van de Oostenrijkse regering moet worden gevolgd.
25.
Indien het standpunt van de Oostenrijkse regering werd aanvaard, zou dat erop neerkomen dat het Hof verplicht is de opmerkingen van een nationale regering betreffende de juiste uitlegging van het nationale recht te laten prevaleren boven een door de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing beschreven constellatie. Dat is een kennelijk onjuiste opvatting en het is duidelijk dat het argument van de Oostenrijkse regering op dit punt elke grondslag mist. Ik laat het verder buiten beschouwing.10. De prejudiciële vraag kan duidelijk niet op die basis als ‘van hypothetische aard’ worden aangemerkt.
26.
De Oostenrijkse regering betoogt in de tweede plaats dat de verwijzende rechter het Hof in zijn verwijzingsbeslissing onvoldoende feitelijke en juridische gegevens heeft verstrekt om uitspraak te doen.
27.
Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen die de nationale rechter heeft gesteld. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een dergelijk verzoek wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.11.
28.
Hoewel de precieze status van het GSpG naar nationaal recht, althans voor zover het de aan het Hof voorgelegde kwesties betreft — ondanks ter terechtzitting aan partijen gestelde vragen — onduidelijk is, is er mijns inziens voldoende informatie beschikbaar voor het Hof betreffende de juridische en feitelijke context van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding en is de strekking van de prejudiciële vraag duidelijk. Overigens hebben noch de Commissie noch de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, er blijkbaar moeite mee gehad op basis van de verwijzingsbeslissing een standpunt in te nemen.12.
29.
Ik acht het verzoek om een prejudiciële beslissing dan ook ontvankelijk.
Opmerkingen vooraf
Toepasselijkheid van het Handvest en het EVRM
30.
Voor de toepasselijkheid van het Handvest moet een lidstaat ‘het recht van de Unie ten uitvoer brengen’ in de zin van artikel 51 van het Handvest. Zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Pfleger e.a.13., valt, wanneer een lidstaat een maatregel vaststelt die afwijkt van een in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gewaarborgde fundamentele vrijheid, die maatregel binnen de werkingssfeer van het Unierecht. De bevoegdheid om in bepaalde omstandigheden af te wijken van een in het Unierecht gewaarborgde fundamentele vrijheid is een bevoegdheid die de lidstaten hebben en die ook in het Unierecht is erkend; de uitoefening van die bevoegdheid wordt echter door het Unierecht begrensd. Wanneer een rechterlijke instantie — hetzij een nationale rechter, hetzij dit Hof — toetst of een nationale regeling die de uitoefening van een dergelijke fundamentele vrijheid beperkt, onder de in het Verdrag voorziene uitzondering valt (en bijgevolg toelaatbaar is), vindt dat proces van toetsing plaats aan de hand van en op grond van criteria die zijn ontleend aan het Unierecht, niet aan het nationale recht. Een lidstaat wordt derhalve geacht ‘het recht van de Unie ten uitvoer [te] brengen’ in de zin van artikel 51, wanneer hij in een afwijking van een fundamentele vrijheid voorziet. Bijgevolg is het Handvest van toepassing.14. Nu de litigieuze nationale maatregel binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en daarmee het Unierecht ‘ten uitvoer brengt’, moet deze maatregel worden uitgelegd in het licht van het Handvest. Het feit dat de onderhavige zaak, anders dan de zaak Pfleger e.a., betrekking heeft op de procedureregels die door de nationale rechter bij de beslechting van de zaak moeten worden toegepast en niet op de geldigheid van de afwijkende maatregel zelf, maakt dit mijns inziens niet anders.
31.
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) is artikel 6, lid 1, EVRM van toepassing op bestuurlijke overtredingen en de daarvoor geldende bestuursrechtelijke strafprocedure naar Oostenrijks recht.15. Dergelijke overtredingen moeten derhalve worden geacht strafrechtelijk van aard te zijn in de zin van die bepaling16. en bij uitbreiding dus ook voor de toepassing van artikel 47 van het Handvest.
Arrest Pfleger e.a.
32.
De in de onderhavige zaak aan het Hof voorgelegde vraag wordt opgeworpen tegen de achtergrond van het arrest Pfleger e.a.17. In die zaak moest het Hof zich uitspreken over een aantal vragen van de Unabhängige Verwaltungssenat des Landes Oberösterreich, als voorganger van de verwijzende rechter, die in wezen betrekking hadden op de geldigheid van het GSpG in het licht van het evenredigheidsbeginsel zoals dat in het kader van artikel 56 VWEU van toepassing is op de vrijheid van dienstverrichting. Het Hof oordeelde dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals het GSpG ‘voor zover die regeling niet werkelijk beoogt de speler te beschermen of criminaliteit te bestrijden en niet daadwerkelijk beantwoordt aan het streven op samenhangende en stelselmatige wijze de gelegenheden tot spelen te verminderen of de aan deze spelen verbonden criminaliteit te bestrijden’.18.
33.
Voor die conclusie overwoog het Hof in het bijzonder:
- ‘43.
[…] [D]e door de lidstaten opgelegde beperkingen [moeten] voldoen aan de voorwaarden die met betrekking tot de evenredigheid en niet-discriminatie ervan in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd. Zo is nationale wetgeving slechts geschikt om de verwezenlijking van het aangevoerde doel te waarborgen, wanneer zij daadwerkelijk ertoe strekt dit op samenhangende en stelselmatige wijze te verwezenlijken […].
- 44.
De enkele omstandigheid dat de ene lidstaat voor een ander stelsel van bescherming heeft gekozen dan een andere lidstaat, kan niet van invloed zijn op het oordeel over de evenredigheid van de ter zake getroffen regelingen. Deze dienen enkel te worden getoetst aan de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat nagestreefde doelstellingen en aan het niveau van bescherming dat zij willen waarborgen […].
[…]
- 47.
In het kader van een geding dat bij het Hof krachtens artikel 267 VWEU aanhangig is gemaakt, staat het […] aan de verwijzende rechter om vast te stellen welke doelstellingen door de nationale wettelijke regeling daadwerkelijk worden nagestreefd […].
- 48.
Daarnaast staat het ook aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aanwijzingen van het Hof, na te gaan of de door de lidstaat opgelegde beperkingen voldoen aan de voorwaarden die met betrekking tot de evenredigheid ervan in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd […].
- 49.
In het bijzonder dient hij zich ervan te vergewissen dat de betrokken beperkende regeling, met name gelet op de concrete wijze waarop zij wordt toegepast, daadwerkelijk ertoe strekt op samenhangende en stelselmatige wijze de gelegenheden tot spelen te verminderen, de activiteiten op dit gebied te beperken en de aan deze spelen verbonden criminaliteit te bestrijden […].
- 50.
In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het aan de lidstaat staat die zich wil beroepen op een doel dat de belemmering van de vrijheid van dienstverrichting kan rechtvaardigen, de rechterlijke instantie die zich hierover dient uit te spreken alle gegevens te verstrekken aan de hand waarvan deze zich ervan kan vergewissen dat deze maatregel voldoet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel […].
[…]
- 52.
De nationale rechter moet […] de omstandigheden die betrekking hebben op de vaststelling en uitvoering van een beperkende regeling zoals die in de hoofdgedingen in hun geheel beoordelen.’
34.
Het Hof kwam tot zijn conclusies in die zaak onder verwijzing naar de fundamentele vrijheid van dienstverrichting uit hoofde van artikel 56 VWEU. In de onderhavige zaak heeft de prejudiciële vraag niet alleen betrekking op die vrijheid maar ook op de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging.19. Aangezien de bepalingen in de artikelen 51 tot en met 54 VWEU die een lidstaat toestaan van deze vrijheid af te wijken, overeenkomstig artikel 62 VWEU ook van toepassing zijn op de vrijheid van dienstverrichting, zijn de in het arrest Pfleger e.a.20. neergelegde beginselen mijns inziens gelijkelijk op beide vrijheden van toepassing.
Rol van de verwijzende rechter en de aard van de overtredingen die door verzoekers in het hoofdgeding zouden zijn begaan
35.
De verwijzende rechter maakt deel uit van het Oostenrijkse bestuursrechtelijke stelsel. Formeel gezien moet hij worden aangemerkt als een beroepsinstantie in tweede aanleg; bestuursrechtelijke overtredingen worden in eerste aanleg behandeld door de overheidsdiensten.21. De bevoegdheid voor hogere beroepen tegen zijn uitspraken berust bij het Verwaltungsgerichtshof.
36.
De overtredingen die verzoekers in het hoofdgeding ten laste zijn gelegd, zijn bestuursrechtelijke overtredingen naar nationaal recht en op de zaken waarin die verzoekers betrokken zijn wordt de bestuursrechtelijke procedure toegepast. Volgens die procedure is de rechter die in die zaak uitspraak moet doen, verplicht de overtreding ambtshalve te onderzoeken.22. In het kader van een bij een instantie zoals de verwijzende rechter ingesteld beroep treedt de overheidsdienst die de bestuurlijke boete heeft opgelegd op als vervolgende instantie.23. Zoals ik in punt 31 hierboven heb uiteengezet, moeten de overtredingen die de verzoekers in het hoofdgeding zouden hebben begaan, worden beschouwd als strafrechtelijk in de zin van artikel 6 EVRM.
Ten gronde
37.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest moeten worden toegepast op gerechtelijke procedures ter zake van een vermeende schending van een nationale regel die, om als geldig te kunnen worden erkend, moet voldoen aan de voorwaarden voor afwijkingen van de in artikel 49 VWEU en artikel 56 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging en vrijheid van dienstverrichting, zoals toegepast in de rechtspraak van het Hof, met name in het arrest Pfleger e.a.(24)
38.
In wat algemeen de contradictoire procedure wordt genoemd25. zijn de taken van de vervolgende instantie en de rechter, althans in theorie, duidelijk van elkaar gescheiden. De eerste heeft tot taak de gegevens te vergaren en te presenteren waarop zij zich voor haar tenlastelegging baseert en de laatste om uitspraak te doen op grond van die gegevens, onder meer in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. Wanneer een rechterlijke instantie in die procedure de taken van de vervolgende instantie zou gaan vervullen, zou zij daarmee op een onaanvaardbare wijze haar rechterlijke taak verzaken en zou elke vervolgens door haar genomen beslissing vrijwel zeker in hoger beroep worden vernietigd.
39.
In een procedure voor de verwijzende rechter is die rechter gehouden de gegevens die hem zijn overgelegd ambtshalve te onderzoeken.26. Een dergelijke procedure, die neerkomt op een fundamenteel verschillende taakverdeling tussen de vervolgende en de rechterlijke instantie, wordt traditioneel ‘inquisitoir’ genoemd.27.
40.
Opgemerkt is dat er tegenwoordig nauwelijks nog een zuiver contradictoir of inquisitoir rechtsstelsel te vinden is.28. Zoals de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke opmerkingen uiteenzet, zijn de belangrijkste elementen van het stelsel dat bij de verwijzende rechter van toepassing is, de hiernavolgende. Ten eerste moet de rechter ambtshalve onderzoeken of de aan de overtreding ten grondslag liggende feiten juist zijn, door alle gegevens bijeen te brengen die hij nodig heeft, waarbij de opmerkingen van partijen ter zake irrelevant zijn. Hij moet daarbij alles doen wat in zijn vermogen ligt om de waarheid te achterhalen. Hij moet daarom ook alle bronnen in aanmerking nemen die die waarheid aan het licht kunnen brengen en met name al het in de zaak beschikbare bewijs vergaren dat relevant kan zijn voor de te nemen beslissing. Hij moet zonder beperking en geheel op eigen gezag alle gegevens onderzoeken die mogelijkerwijs van invloed zijn op de uitkomst.
41.
Een deel van de redenering van de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing houdt de suggestie in dat het Hof zou moeten oordelen dat het inquisitoire stelsel, naar zijn aard, in strijd is met de eisen van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest.
42.
Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst hij naar bepaalde arresten van het EHRM29., twee conclusies van advocaten-generaal bij het Hof30. en een advies van de Consultative Council of European Judges (adviesraad van Europese rechters) en de Consultative Council of European Prosecutors (adviesraad van Europese openbare aanklagers) (hierna: ‘advies van de CCJE/CCPE’).31.
43.
In elk van deze teksten zijn inderdaad uitspraken of overwegingen te vinden die het belang van rechterlijke onpartijdigheid sterk benadrukken. De arresten van het EHRM en het advies van de CCJE/CCPE wijzen er ook op dat verwarring tussen de functies van aanklager en rechter moet worden voorkomen.32. Er wordt echter nergens gesuggereerd dat het inquisitoire stelsel als zodanig als onbetrouwbaar moet of kan worden aangemerkt.
44.
Ik zie ook geen redenen om de benadering van de verwijzende rechter te volgen.33.
45.
Naar mijn mening kan in feite zowel de contradictoire als de inquisitoire procedure, indien niet de vereiste zorgvuldigheid in acht wordt genomen, aanleiding geven tot problemen wat betreft de naleving van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest. In het eerste geval kan een zwakke vertegenwoordiging van de verdachte inbreuk maken op het recht op processuele gelijkheid. In het tweede geval kan het niet-maken van een genoegzaam onderscheid tussen de taak van de aanklager en die van de rechter tot verwarring van de twee taken leiden, wederom ten nadele van de verdachte. Indien naar behoren geregeld, zijn het echter beide systemen die strekken tot waarheidsvinding, alleen doen zij dat elk op een andere manier. Ik kom verderop in deze conclusie terug op de functie van de aanklager in inquisitoire procedures.34.
46.
Ik kan mij dan ook niet vinden in de zienswijze dat het inquisitoire stelsel naar zijn aard als strijdig met de eisen van artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest moet worden beschouwd.
47.
Dit betekent echter niet dat de verwijzende rechter geen nuttig antwoord zou kunnen worden gegeven op zijn vraag.
48.
In het bijzonder moet nog worden uitgemaakt hoe het arrest Pfleger e.a. van het Hof35. moet worden toegepast in de context van een nationale regeling zoals in punt 40 hierboven beschreven.
Punt 50 van het arrest Pfleger e.a.
49.
In dit verband geeft de Oostenrijkse regering een uitlegging aan dat arrest die mijns inziens in wezen punt 50 veronachtzaamt. Zij concentreert zich met name op de punten 48, 49 en 52. Daarin geeft het Hof zijn uitlegging over de taken van een rechter die zich moet uitspreken over de geldigheid van wat het beschrijft als een ‘beperkende regeling’36.. Elk op zich gelezen kunnen die punten mogelijkerwijs steun bieden voor het standpunt dat de vrees van de verwijzende rechter ongegrond is. De lidstaat en zijn overheidsdiensten spelen in dezen geen rol. De centrale rol is weggelegd voor de nationale rechter.
50.
Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan punt 50 van het arrest en dus aan een belangrijk deel van de analyse van het Hof. Ten onrechte, naar mijn mening, te meer daar de in dat punt uiteengezette redenering de vaste rechtspraak van het Hof dienaangaande weergeeft.37.
51.
De door punt 50 aan de lidstaten gestelde eis is een belangrijke en een zwaarwegende eis. Wanneer een afwijking van een of meer fundamentele vrijheden aan de orde is, staat het aan de lidstaat om duidelijke en overtuigende redenen ter rechtvaardiging daarvan geven.
52.
Die redenen zullen naar hun aard complex zijn en bijzondere kennis vereisen, die in de meeste — zo niet alle — gevallen specifiek verband houdt met de lidstaat die in de afwijking wil voorzien. In nagenoeg alle gevallen zullen zij hun grondslag vinden in de specifieke sociale en/of economische realiteit en het specifieke sociale en/of economische beleid van de betrokken lidstaat. Die lidstaat, zo moet worden aangenomen, zal de rechtvaardiging(en) voor die maatregel zorgvuldig hebben overwogen voordat zij deze vaststelde. Dat is het kader waarin de verwijzing van het Hof in punt 47 van het arrest Pfleger e.a.38. naar de ‘doelstellingen [die] door de nationale wettelijke regeling daadwerkelijk worden nagestreefd’39. mijns inziens moet worden begrepen.
53.
Het aanvoeren van die rechtvaardiging kan, zo zou ik menen, uitsluitend een taak van de betrokken lidstaat zijn.40. Het staat niet aan andere procespartijen, daaronder begrepen de nationale rechter of de partij die de geldigheid van de nationale maatregel ter uitvoering van de betrokken afwijking wil aanvechten, dit te doen. Van hen kan met andere woorden geen speculatieve invulling achteraf worden verwacht van de redenering die de lidstaat tot het nemen van de maatregel heeft gebracht.
54.
Indien en voor zover een dergelijke verplichting niet reeds voortvloeit uit de rechtsorde van de betrokken lidstaat, functioneert zij als een extra imperatief boven de procedureregels die anders van toepassing zouden zijn. Zij kan uiteraard de rechten van de verdediging niet aantasten maar zou deze moeten versterken door een snellere en volledigere toegang te bieden tot de redenering die de lidstaat tot de vaststelling van de betrokken afwijking heeft gebracht.
55.
Het blijft natuurlijk de plicht van de nationale rechter te oordelen en beslissen op basis van de door de lidstaat overgelegde gegevens, ongeacht of de procedure nu is gevoerd volgens een contradictoir of inquisitoir model. In het laatste geval zal (of kan) hij ook gehouden zijn zelf ambtshalve onderzoek te doen en die verplichting blijft onder alle omstandigheden gelden. De door de lidstaat overgelegde gegevens strekken ter aanvulling van die onderzoeken, met de hierna door mij te maken kanttekening41., maar komen daar niet voor in de plaats.
56.
Hoe de nationale rechter zijn onderzoek precies inricht, moet in hoge mate aan hemzelf worden overgelaten, mits aan de eisen van het EVRM en het Unierecht, met name het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel42. en — waar van toepassing — het Handvest wordt voldaan. Die taak zal onvermijdelijk van geval tot geval en van de ene tot de andere rechterlijke instantie van aard verschillen (in sommige gevallen aanzienlijk). Het staat niet aan het Hof in te grijpen op gebieden die het exclusieve domein van de nationale rechtsorde zijn.43.
57.
Twee bijzondere deelaspecten die in de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen aan de orde zijn gesteld, verdienen echter nog aandacht.
58.
Ten eerste zijn de onderzoeksplichten van de rechter zoals door de Oostenrijkse regering beschreven aanzienlijk, om niet te zeggen bijna herculisch.44. Welke middelen staan de nationale rechter bij het vervullen van die onderzoeksplichten ter beschikking? Dat punt mag in eenvoudige zaken waarin het gaat om kwesties waarmee de nationale rechter reeds volledig vertrouwd is, meer theoretisch dan reëel zijn, maar in zaken als de onderhavige, die aanleiding kunnen geven tot complexe wetenschappelijke en statistische beoordelingen, is het mijns inziens duidelijk geen taak die door de nationale rechter alleen kan worden verricht. Deskundigenberichten zijn van cruciaal belang voor het uitvoeren van die taak.
59.
In zijn verwijzingsbeslissing vermeldt de verwijzende rechter dat de bestuursrechtelijke instanties in Oostenrijk geen onafhankelijke eigen deskundigen hebben en vooral een beroep moeten doen op deskundigen van één van de nationale overheidsdiensten (die waarschijnlijk deel uitmaken van dezelfde instelling die partij is in de procedure voor de nationale rechter).
60.
Indien dit inderdaad het geval is45., geeft dit mijns inziens aanleiding tot vrij ernstige verontrusting waar het de naleving van artikel 6 EVRM en, bij uitbreiding, artikel 47 van het Handvest betreft. Volgens artikel 6, lid 1, EVRM moet de gegrondheid van een tegen een verdachte ingestelde vervolging ‘door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld’ worden vastgesteld. Gelet op de ambtshalve aard van de door de Oostenrijkse bestuursrechters te verrichten beoordeling, is het waarschijnlijk dat zij, althans in enigszins complexe zaken, een beroep zullen moeten doen op het oordeel van een of meer deskundigen om tot een definitief oordeel te komen. Het is mijns inziens duidelijk dat die deskundigen ook onafhankelijk en onpartijdig moeten zijn. Zij moeten ook genoegzaam gekwalificeerd zijn om tegenstrijdige standpunten te beoordelen en daarover verslag uit te brengen. Zij hebben immers tot taak de rechter bij te staan bij het verrichten van zijn taken. Het EHRM heeft met betrekking tot het beoordelen van de onpartijdigheid verklaard dat dit vereiste een subjectief en een objectief element kent.46. Mijns inziens bestaat ten minste het risico dat de uit de nationale overheidsdiensten gerekruteerde deskundigen niet aan het eerste en nagenoeg de zekerheid dat zij niet aan het tweede vereiste voldoen. De nationale rechterlijke instanties moeten bijgevolg een beroep kunnen doen op deskundigen die werkelijk onafhankelijk en onpartijdig zijn.
61.
Het tweede aspect betreft het vertrouwen dat de nationale rechter kan stellen in de memories van toelichting47. bij de litigieuze nationale wetgeving en de verslagen van de parlementaire behandelingen die tot de vaststelling van die wetgeving hebben geleid. Volgens de Oostenrijkse regering kan de rechter zich op de eerste oriënteren en volgens de Belgische op de laatste. Kan de nationale rechter zich op een van deze (of beide) bronnen baseren, die zich reeds in het publieke domein bevinden, zodat de lidstaat zijn rechtvaardiging overeenkomstig punt 50 van het arrest in de zaak Pfleger e.a. niet meer hoeft aan te voeren?48.
62.
Een dergelijke oplossing lijkt ál te eenvoudig. Terwijl de bevoegde nationale instanties ongetwijfeld uit die teksten zullen willen putten voor gebruik in hun bij de nationale rechter in te dienen opmerkingen, zal een betwisting waarschijnlijk verband houden met een of meer specifieke aspecten van de betrokken wetgeving. De lidstaat dient de verwijzende rechter duidelijk te maken op welke onderdelen van zijn uitgebreidere rechtvaardiging die rechter zich voor zijn beslissing in de zaak specifiek moet richten. De lidstaat kan nadere en volledigere informatie willen (en moeten) verstrekken ter onderbouwing van de rechtvaardiging die hij aan zijn opmerkingen ten grondslag legt. Bovendien kunnen die bronnen niet per definitie als geheel volledig of betrouwbaar worden beschouwd wanneer, zoals het geval was bij het GSpG, het Hof heeft geoordeeld dat er sterke aanwijzingen zijn dat de betrokken wettelijke regeling mogelijk niet voldoet aan de eisen van het Unierecht.49.
Aanwezigheid van de vervolgende instantie ter terechtzitting
63.
De verwijzende rechter vreest dat de vervolgende instantie geen duidelijke rol speelt ter terechtzitting. Hij vermeldt met name dat de vervolgende instantie in het kader van een procedure als het hoofdgeding slechts bij uitzondering aanwezig is. In haar plaats treedt daarentegen een vertegenwoordiger van de uitvoerende macht op, die daarin bovendien een volledig passieve rol speelt.50. De grootste zorg van de verwijzende rechter in dit verband blijkt de vervaging te zijn van het onderscheid tussen de rollen van de rechterlijke en de vervolgende instantie, met de mogelijke weerslag hiervan op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. Hij verwijst in dat verband naar drie arresten van het EHRM. Het eerste is het arrest Kyprianou tegen Cyprus.51. Die zaak betrof een vervolging van de verzoeker wegens ‘contempt of court’ (minachting van de rechtbank) in een summiere procedure voor dezelfde rechters die het voorwerp waren geweest van de grievende bejegening van verzoeker in een openbare terechtzitting. De vervolging was door de rechters zelf ingeleid. Het EHRM oordeelde dat de rolverwarring redelijkerwijs objectief gerechtvaardigde twijfel kon doen rijzen aan de onpartijdigheid van de rechterlijke instantie die de procedure voerde.52.
64.
In de tweede plaats is er het arrest Ozerov tegen Rusland.53. In die zaak was de verzoeker door een rechter in eerste aanleg veroordeeld wegens een strafbaar feit. Er was geen vertegenwoordiger van de vervolgende instantie aanwezig bij de behandeling van de zaak, hoewel de deelname van het openbaar ministerie was gelast. Het betrof een contradictoire procedure en krachtens het ten tijde van de feiten van kracht zijnde nationale recht was de vervolgende instantie, indien daartoe opgeroepen, verplicht ter terechtzitting aanwezig te zijn. Was de aanklager aanwezig geweest, dan had hij aan het onderzoek van het bewijs deelgenomen en gerekwireerd. Het EHRM oordeelde dat de nationale rechterlijke instantie de rollen van aanklager en rechter had verward en bijgevolg aanleiding had gegeven voor gegronde twijfel aan haar onpartijdigheid.54.
65.
Het derde arrest waarop de verwijzende rechter zich heeft beroepen is dat in de zaak Karelin tegen Rusland.55. De verzoeker was veroordeeld wegens een overtreding en ging tegen die veroordeling in beroep. Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep was de vervolgende instantie vertegenwoordigd. De zittingsrechter had de tegen de verdachte ingebrachte beschuldiging in de loop van de procedure gewijzigd. Het EHRM merkte op dat de zittingsrechter bij afwezigheid van de aanklager wel genoodzaakt was ter terechtzitting de tegen de verdachte ingebrachte beschuldiging niet alleen te formuleren maar ook te onderbouwen. Het stelde vast dat het ontbreken van een vervolgende instantie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in strijd was met het onpartijdigheidsvereiste.56.
66.
Het EHRM kwam tot die conclusie na een volledig onderzoek van zijn rechtspraak over de vrees voor partijdigheid die kan ontstaan bij afwezigheid van het openbaar ministerie ter terechtzitting. Het heeft daarbij geen onderscheid gemaakt tussen de contradictoire en de inquisitoire procedure.57. Het heeft ook mogelijke problemen als gevolg van het feit dat een zaak in hoger beroep en niet in eerste aanleg diende, in beschouwing genomen. Het overwoog dat de zaken in hoger beroep anders konden liggen, met name wanneer slechts rechtsvragen aan de orde waren, en dat de rol van de vervolgende instantie derhalve als ‘minder dwingend’ kon worden beschouwd. Het voegde daaraan echter toe dat het onpartijdigheidsvereiste in die fase niettemin in acht moet worden genomen.58. Het heeft er ook op gewezen dat wanneer een mondelinge behandeling nodig wordt geacht voor de vaststelling van de gegrondheid van een tegen de verdachte ingestelde vervolging door de rechter, de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de vervolgende instantie ‘als regel passend is om gegronde twijfel die anders zou kunnen rijzen aan de onpartijdigheid van de rechter te voorkomen’.59.
67.
Het enige gemeenschappelijke element dat ik in al deze overwegingen kan ontdekken, is de dwingende eis dat duidelijk moet blijken dat de rechterlijke instantie die moet vaststellen of de verdachte schuldig is, in eerste aanleg dan wel in hoger beroep — objectief gezien — zowel onafhankelijk als onpartijdig is. Ik zie met andere woorden niet in dat er absolute regels kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de aanwezigheid van de vervolgende instantie in dit soort procedures, behoudens dat dit volgens de gezaghebbende overweging van het EHRM als regel ‘passend’ is. Terwijl die uitspraak werd gedaan in de context van een behandeling in eerste aanleg en de procedure voor een instantie zoals de verwijzende rechter als hogerberoepsprocedure wordt gekwalificeerd, is die procedure naar nationaal recht van zodanige aard dat zij blijkbaar de eerste gelegenheid is waarin een volledige beoordeling van de feiten en omstandigheden door de rechter plaatsvindt. Bovendien is de ratio die aan het houden van een terechtzitting ten grondslag ligt, een dialoog mogelijk te maken tussen de procespartijen en er door middel van die dialoog voor te zorgen dat de rechter beter geïnformeerd is. Wanneer de vervolgende instantie niet aanwezig is, kan die dialoog niet of niet ten volle worden gevoerd.60.
68.
Ik voeg hieraan toe dat, aangezien onafhankelijkheid en onpartijdigheid als dwingend vereiste gelden, de nationale rechter die uitspraak moet doen, bij de minste twijfel hierover er allereerst voor moet zorgen dat aan dat vereiste is voldaan. Indien hij er daardoor in een concreet geval van zou moeten afzien een onderwerp aan te snijden dat tot voordeel kan zijn van de vervolgende instantie ten nadele van de verdachte, dan moet dat voor lief worden genomen. Ik wil er ook op wijzen dat het onder geen beding de plicht van een rechterlijke instantie in een positie als die van de verwijzende rechter kan zijn om zich in de plaats te stellen van de lidstaat door te voorzien in de rechtvaardiging die door deze laatste dient te worden verschaft overeenkomstig punt 50 van het arrest Pfleger e.a.61. Wordt die rechtvaardiging niet verschaft (zoals het geval zal zijn in elk ander geding waarin de vervolgende instantie door haar afwezigheid of passiviteit of om een andere reden, de op haar rustende plicht niet vervult), dan kan de nationale rechter daar alle gevolgen aan verbinden die wegens een dergelijk verzuim gepast zijn.
Conclusie
69.
Ik geef het Hof derhalve in overweging de vraag van het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich als volgt te beantwoorden:
‘Indien de wetgeving van een lidstaat beoogt te voorzien in een afwijking van een grondrecht van de Europese Unie, waaronder de vrijheid van dienstverrichting krachtens artikel 56 VWEU en de vrijheid van vestiging krachtens artikel 49 VWEU, verzet noch artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden noch artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tegen een nationale regeling volgens welke in een bestuursrechtelijke strafprocedure de rechterlijke instantie die bevoegd is om zich uit te spreken over de geldigheid van die afwijking in het licht van het Unierecht, gehouden is overtredingen ambtshalve te onderzoeken. Het staat echter aan de lidstaat die zich op de afwijking wil beroepen, de rechtvaardiging voor de betrokken maatregel aan te voeren, zodat de partij aan wie de overtreding ten laste wordt gelegd op de hoogte is van de aard van de tegen haar ingestelde vervolging en de betrokken rechterlijke instantie deze kan beoordelen en er een uitspraak over kan doen. In dat verband kunnen de volgende aanvullende aspecten relevant zijn:
- —
die rechterlijke instantie kan voor haar beslissing een beroep doen op onafhankelijke en onpartijdige deskundigen indien zij dit nodig acht;
- —
hoewel er geen algemene regel is die de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de vervolgende instantie in een procedure bij de betrokken rechterlijke instantie voorschrijft, is die aanwezigheid als regel passend teneinde gegronde twijfel die anders ten aanzien van de onpartijdigheid van die rechterlijke instantie kan rijzen te voorkomen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑03‑2017
Ondertekend te Rome op 4 november 1950.
Ik wijs erop dat de wet op de kansspelen kennelijk een algemene afwijking vormt van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting. Zij voorziet als zodanig niet in een ‘bijzondere regeling […] voor vreemdelingen’. Aangezien de in casu aan de orde zijnde nationale regeling echter dezelfde is als die in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281), en deze zaak betrekking heeft op procedurekwesties die voortvloeien uit de uitlegging van die wettelijke regeling door de nationale bestuursrechtelijke instanties, acht ik het onnodig hier langer bij stil te staan.
Zie voetnoot 19 hieronder.
Arrest van 30 april 2014, C-390/12, EU:C:2014:281.
Zie verder punt 30 hieronder.
Zie punten 49 e.v. van mijn conclusie in die zaak (C-390/12, EU:C:2013:747) voor een analyse van de uit die wet voortvloeiende beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting.
Zie onder meer punt 14 hierboven en de punten 40 en 58 e.v. hieronder.
Arrest van 18 mei 2010, CE:ECHR:2010:0518JUD006496201.
Zie wat de ontvankelijkheid van een prejudiciële beslissing betreft in een situatie waarin er verschil van opvatting bestaat tussen nationale rechters over de uitlegging van een beslissing van het Hof, ook beschikking van 15 oktober 2015, Naderhirn (C-581/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:707).
Zie met name arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli (C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest van 25 maart 2004, Azienda Agricola Ettore Ribaldi e.a. (C-480/00, C-482/00, C-484/00, C-489/00–C-491/00 en C-497/00–C-499/00, EU:C:2004:179, punt 74).
C-390/12, EU:C:2013:747.
Zie in dit verband ook arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281, punt 36).
Zie met name arrest van 20 december 2001, Baischer tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2001:1220JUD003238196, § 22).
Zie arrest van het EHRM van 4 juli 2002, Weh en Weh tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2002:0704DEC003854497).
Arrest van 30 april 2014, C-390/12, EU:C:2014:281.
Zie punt 56 en het dictum van het arrest.
Wat het precieze verband van de feiten van het hoofdgeding met de vrijheid van vestiging is, wordt in de verwijzingsbeslissing niet geheel duidelijk. Ik neem echter aan dat het de betrokkenheid van de in punt 18 hierboven genoemde Slowaakse vennootschap betreft.
Arrest van 30 april 2014, C-390/12, EU:C:2014:281.
Zie met betrekking tot de Unabhängige Verwaltungssenat, de voorganger van het huidige Landesverwaltungsgericht, arrest van het EHRM van 4 juli 2002, Weh en Weh tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2002:0704DEC003854497). De Oostenrijkse regering heeft ter terechtzitting bevestigd dat het Landesverwaltungsgericht een vergelijkbare status heeft.
Zie punt 14 hierboven.
Dat is althans de situatie zoals die in de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering is weergegeven. Zie met betrekking tot de Unabhängige Verwaltungssenat, als voorganger van het huidige Landesverwaltungsgericht, arrest van het EHRM van 4 juli 2002, Weh en Weh tegen Oostenrijk (CE:ECHR:2002:0704DEC003854497). In zijn opmerkingen over die zaak, wijst de verwijzende rechter erop dat § 51 d van het Verwaltungsstrafgesetz, waarop het EHRM zijn analyse had gebaseerd, is ingetrokken en niet is vervangen. Ik merk echter op dat het proces-verbaal van de terechtzitting bij de verwijzende rechter in de zaak Online Games, dat onderdeel vormt van het aan het Hof overgelegde nationale dossier, verwijst naar het directoraat politie als de verantwoordelijke overheidsdienst (belangte Behörde), met daarbij de vermelding dat geen vertegenwoordiger van die dienst aan de terechtzitting had deelgenomen en dat voor die afwezigheid geen reden was opgegeven.
Ik gebruik dit begrip om een soort procedure aan te duiden waarin de partijen hun argumenten ontwikkelen en presenteren en hun bewijs vergaren en overleggen, en daarmee binnen bepaalde regels domini litis in de procedure zijn. Degene die, als rechter of als jury, de feiten vaststelt, blijft steeds volkomen neutraal of lijdelijk. Ik gebruik het niet in de ruimere betekenis die het EHRM soms gebruikt om een procedure aan te duiden die voorziet in ‘equality of arms’ [zie bijvoorbeeld arrest van het EHRM van 16 februari 2000, Rowe en Davis tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2000:0216JUD002890195, punt 60)].
Zie de punten 14 en 36 hierboven.
Hoewel dat begrip in de verwijzingsbeslissing wordt gebruikt en ook voorkomt in de schriftelijke opmerkingen van de Oostenrijkse regering, leek de vertegenwoordiger van de Oostenrijkse regering ter terechtzitting enige twijfel te koesteren omtrent de geschiktheid ervan in het kader van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Oostenrijkse stelsel. Ik wijs er daarom op dat ik het veeleer in beschrijvende zin dan als rechtsterm gebruik.
Zie Armenta-Deu, T., ‘Beyond Accusatorial or Inquisitorial Systems: a Matter of Deliberation and Balance’, in Ackerman, B., Ambos, K., en Sikirić, H. (red.), Visions of Justice, Duncker & Humboldt, Berlijn, 2016, blz. 57–75.
Namelijk arresten van 15 december 2005, Kyprianou tegen Cyprus (CE:ECHR:2005:1215JUD007379701, §§ 118, 121 en 126-128); 18 mei 2010, Ozerov tegen Rusland (CE:ECHR:2010:0518JUD006496201, §§ 51-54), en 20 september 2016, Karelin tegen Rusland(CE:ECHR:2016:0920JUD000092608). Het laatste hiervan werd gewezen na de datum van de verwijzingsbeslissing; het is door de verwijzende rechter afzonderlijk overgelegd.
Namelijk de conclusies van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Kaba (C-466/00, EU:C:2002:447, punten 90 e.v.), en advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak X(C-507/10, EU:C:2011:682, punten 20 e.v.).
Zie advies nr. 12 (2009) van de Consultative Council of European Judges en advies nr. 4 (2009) van de Consultative Council of European Prosecutors (‘verklaring van Bordeaux’), punten 3 en 7. Het document is te raadplegen op http://www.coe.int/t/dghl/cooperation/ccje/textes/avis_EN.asp.
Zie met name arrest van het EHRM van 15 december 2005, Kyprianou tegen Cyprus (CE:ECHR:2005:1215JUD007379701, § 126).
Ik wijs erop dat ik, anders dan de raadsman van Online Games ter terechtzitting heeft gesteld, het in mijn conclusie in de zaak Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2013:747) niet heb doen voorkomen als zou de inquisitoire procedure in strijd zijn met het EVRM of het Unierecht.
Zie de punten 63 e.v. hieronder.
Arrest van 30 april 2014 (C-390/12, EU:C:2014:281).
Zie punt 52 van het arrest.
Zie arresten van 8 september 2010, Stoß e.a. (C-316/07, C-358/07–C-360/07, C-409/07 en C-410/07, EU:C:2010:504, punt 71); 15 september 2011, Dickinger en Ömer (C-347/09, EU:C:2011:582, punt 54), en 11 juni 2015, Berlington Hungary e.a. (C-98/14, EU:C:2015:386, punt 65). Zie ook arrest van 13 maart 2008, Commissie/België (C-227/06, niet gepubliceerd, punten 62 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 30 april 2014, C-390/12, EU:C:2014:281.
Mijn cursivering.
Ik moet hierbij aantekenen dat ik met de verwijzing in deze context naar een ‘lidstaat’ niet bedoel te zeggen dat de regering van die lidstaat zelf de vereiste rechtvaardiging moet aanvoeren. Die rechtvaardiging moet echter wel worden aangevoerd door een partij die die lidstaat vertegenwoordigt of door hem is gemachtigd.
Zie punt 68 hieronder.
Zie in dit verband met name arrest van 22 januari 2015, Stanley International Betting en Stanleybet Malta (C-463/13, EU:C:2015:25, punt 37).
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van Unieregelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen [zie in deze zin met name arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a. (C-317/08–C-320/08, EU:C:2010:146, punt 47)].
Zie punt 40 hierboven.
Op een desbetreffende vraag ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de Oostenrijkse regering niet ontkend dat dit het geval was, maar wel met name gewezen op de plicht van de verwijzende rechter om alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen.
Zie met name arrest van 12 december 2005, Kyprianou tegen Cyprus (CE:ECHR:2005:1215JUD007379701, §§ 118 en 119). Om elke twijfel te voorkomen, wijs ik erop dat in casu niets erop duidt dat er sprake is van het subjectieve element van die toetsen.
In het Duits ‘Erläuterungen’.
Arrest van 30 april 2014, C-390/12, EU:C:2014:281.
Zie arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C-390/12, EU:C:2014:281, punt 56 en dictum).
Zie voetnoot 23 in fine.
Arrest van 15 december 2005, CE:ECHR:2005:1215JUD007379701.
Zie de punten 127 en 128 van het arrest.
Arrest van 18 mei 2010, CE:ECHR:2010:0518JUD006496201.
Zie de punten 52-55 van het arrest.
Arrest van 20 september 2016, CE:ECHR:2016:0920JUD000092608. Zoals in voetnoot 29 hierboven vermeld, is het arrest afzonderlijk door de verwijzende rechter overgelegd.
Zie punt 84 van het arrest.
Zie de punten 53 e.v. van het arrest.
Zie de punten 81 en 83 van het arrest.
Zie punt 76 van het arrest.
De Oostenrijkse regering stelt met klem in haar schriftelijke opmerkingen dat in zaken zoals het hoofdgeding de functie van de vervolgende instantie wordt overgenomen door de overheidsdienst die de administratieve sanctie heeft opgelegd (zie punt 36 hierboven). Er zou daarom geen sprake zijn van verwarring van de rollen van vervolgende en rechterlijke instantie. Ik wijs er met betrekking tot de beoordeling van de kracht van dat argument op dat er een onvermijdelijke wisselwerking bestaat tussen de mate waarin die instantie in een procedure een actieve rol speelt tegenover een louter passieve rol.
Arrest van 20 april 2014, C-390/12, EU:C:2014:281. Zie de punten 51 e.v. hierboven.