Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [medeverdachte 1] (12/02443) en [medeverdachte 3] (12/02398), in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 10-12-2013, nr. 12/03750
ECLI:NL:HR:2013:1745, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
12/03750
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1745, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW4605, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1766, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1766, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1745, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
10 december 2013
Strafkamer
nr. 12/03750
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 mei 2012, nummer 21/000432-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2013.
Conclusie 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Nr. 12/03750 Zitting: 15 oktober 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte bij arrest van 2 mei 2012 wegens, onder 1 in de zaak met parketnummer 06-580306-08, “medeplegen van moord” en, onder 2 in de zaak met parketnummer 06-580306-08, “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en “handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “handelen in strijd met artikel 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en, onder 3 in de zaak met parketnummer 06-580306-08, “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en, onder 4 in de zaak met parketnummer 06-580306-08, “handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en, in de zaak met parketnummer 06-850117-09 “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 34.810,71 en aan verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3. Namens verdachte heeft mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof een verzoek van de verdediging tot het horen van verschillende getuigen ten onrechte heeft verworpen, althans dat ’s Hofs verwerping van dit verzoek onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
4.2.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het door het middel bedoelde getuigenverzoek het volgende in.
“Verzoeken
Door de raadsman is in een eerder stadium, namelijk op de regiezitting van 1 november 2011, een aantal verzoeken gedaan die beogen de rechtmatigheid te controleren van onder meer de startinformatie van het Dille-onderzoek. Op de inhoudelijke zitting van het hof van 10 april 2012 heeft de raadsman zich wederom op het standpunt gesteld dat niet duidelijk is geworden waarom ervoor is gekozen het gehele TGO Crick, inclusief de officier van justitie, te vervangen en wat de rol hierin is van de lekkende rechercheur, [rechercheur]. In dit verband heeft de raadsman een aantal verzoeken herhaald. Zo acht de raadsman het
noodzakelijk om de betrokken anonieme CIE-informant, de betrokken officieren van justitie, mrs Duijts, Van Holland en Spoon en rechercheur [rechercheur] te horen.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Naar aanleiding van de eerdere verzoeken van de raadsman, gedaan op de regiezitting van 1 november 2011, is door het hof in het tussenarrest van 23 november 2011 het volgende overwogen.
‘Het hof stelt vast dat de officier van justitie mr. E.E.G. Duijts in haar brief van 24 augustus 2009 uitvoerig uiteen heeft gezet, wat indertijd ten grondslag heeft gelegen aan het afbouwen van het "Crick"-team en het opstarten van het "Dille"-team. De divisiechef Hogeboom stemde in met de inhoud van deze brief. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze brief dat er aannemelijke redenen waren voor de "verversing" van het onderzoeksteam.
De verdediging heeft daar niets concreets tegenover gezet. De terminologie blijft ‘mogelijk iets mis met de start van het Dille-onderzoek’ en ‘niet denkbeeldig dat er iets niet deugt’.
Onderzoek naar de rechtmatigheid van opsporing en vervolging is prima, maar wat de verdediging heeft aangevoerd leidt het hof tot het oordeel dat gesproken moet worden van een fishing expedition aan de zijde van de verdediging en dat het horen van de genoemde getuigen ook thans moet worden afgewezen, door welke afwijzing verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Voor toevoeging van het evaluatierapport inzake het "Crick"-onderzoek, zoals de raadsman subsidiair heeft gevraagd, ziet het hof geen noodzaak. Dit is een intern rapport, dat niet wordt opgesteld met het oog op de opsporing en vervolging van strafbare feiten en in zoverre niet relevant is voor het beantwoorden van de vragen in de zin van de artikelen 348 en 350 Sv. Bovendien bevat zo'n rapport, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, ook privacygevoelige informatie over bij dat onderzoek betrokken functionarissen, bijvoorbeeld over hun persoonlijk functioneren. Dit verzoek wordt door het hof afgewezen.
Hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de hiervóór genoemde getuigen geldt evenzeer ten aanzien van het verzoek tot het horen van [rechercheur]. Het hebben van ‘nare stemmetjes bij de verdediging dat er iets onder de pet wordt gehouden’ maakt dit niet anders. Het hof wijst dit verzoek af; de verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.’
Het hof blijft bij het bovengenoemd standpunt en zal de verzoeken dan ook afwijzen. De stelling van de raadsman dat een lekkende rechercheur een rol kan hebben gespeeld in de overgang van het Crick- naar het Dille-onderzoek, is niet uit feiten en omstandigheden aannemelijk geworden, nog daargelaten het feit dat het hof een overgang van het ene naar het andere onderzoeksteam als gevolg van een lekkende rechercheur in feite nu juist een logische en geenszins onwenselijke stap zou vinden.”
4.3.
In de toelichting op het middel wordt op de keper beschouwd niet veel meer aangevoerd dan dat ’s Hofs oordeel dat gesproken moet worden van een fishing expedition onbegrijpelijk is, aangezien het “per definitie [..] in het belang van de verdediging [is] om controle uit te oefenen op de rechtmatigheid van het politieonderzoek”. Daarmee miskent de steller van het middel dat bij de vraag of het horen van getuigen noodzakelijk is, niet het belang van de verdediging maatgevend is, maar het belang van een deugdelijk onderzoek naar de feiten die zijn tenlastegelegd.
4.4.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven van zijn afwijking van een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafoplegging.
5.2.
Blijjkens een pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 10 april 2012 heeft de raadsman van verdachte bij die gelegenheid onder meer het volgende aangevoerd.
“Strafmaatoverwegingen
Ik heb bij de voorbereiding van deze behandeling op rechtspraak.nl gezocht op ‘moord’ in de periode vanaf grofweg half 2009 tot heden. Halverwege heb ik vanwege het te grote aantal hits de periode verkleind tot medio 2010 tot heden. Bij die exercitie ben ik tot de stellige overtuiging gekomen dat de opgelegde 18 jaar een aanzienlijk te hoge straf is, gelet op de kennelijk daarvoor geldende normen.
Aangehecht vindt u vrijwel alle uitspraken uit die periode, waarbij de verdachte volledig toerekeningsvatbaar werd geacht en er niet al teveel andere feiten bewezen werden verklaard, met een enkele uitzondering.
Een aantal gerechten gaat bij moord uit van een minimumstraf van 12 jaar en telt daar vervolgens strafverzwarende omstandigheden bij op en trekt er strafverminderende omstandigheden van af. Dat resulteert in een soort gemiddelde dat tussen de 12 en 15 jaar ligt. Zaken die erboven uitgaan moetje met een lantaarntje zoeken.
Ook voor zaken die nog veel gruwelijker zijn geweest, waarbij de verdachte geen enkele medewerking heeft verleend, geen enkele spijt heeft betuigd of een aanzienlijk strafblad terzake geweld heeft. Er zitten ook enkele uitspraken van uw Hof zelf bij die ik in dit verband markant zou willen noemen. Zoals ik ook al in mijn beroepsschriftuur heb geschreven heb ik het erg vreemd gevonden dat de Rechtbank de Wet Herijking Strafmaxima heeft genoemd als reactie op het door mij overgelegde jurisprudentieoverzicht. Dat is vreemd omdat alle uitspraken die ik daarin heb genoemd van na de invoering van die Wet dateren. Net als de uitspraken op dit overzicht, overigens.
Ik licht er een paar uit die ik op de bijlage geel heb gemarkeerd.
Ik vraag uw Hof uitdrukkelijk deze exercitie in of buiten de raadkamer zelf ook te doen omdat ik ervan overtuigd ben dat u tot hetzelfde inzicht zult komen.
Om de hoogte van de straf zo controleerbaar mogelijk te berekenen heb ik getracht de strafoplegging eens als een rechter te bezien en niet als advocaat. Met welke omstandigheden zou dan, uitgaande van dat minimumstraf van 12 jaar, rekening moeten houden? Om te beginnen een aantal strafverzwarende. Dat zijn in ieder geval:
- Het feit dat het een tamelijk koelbloedige en zorgvuldig voorbereide liquidatie betreft waarbij cliënt het slachtoffer in het geheel niet kende.
- De plek en het tijdstip waarop het feit werd gepleegd.
Met welke omstandigheden zou in strafverminderende zin rekening moeten worden gehouden?
- Angelo is niet eerder terzake van geweldsmisdrijven veroordeeld.
- Hij heeft volledig meegewerkt en opening van zaken gegeven, ook mbt het PBC onderzoek.
- Hij maakt geen deel uit van een criminele organisatie en er is misbuik gemaakt van zijn natuur en zijn beroerde omstandigheden.
- Hij heeft meermalen zijn spijt betuigd die ook oprecht is, onder andere in een brief aan mevrouw Nijkamp.
- Hij is nog erg jong en heeft ook zijn eigen leven verwoest, evenals dat van zijn kleine kinderen.
Naar mijn mening zouden de strafverzwarende omstandigheden moeten opwegen tegen de strafverminderende. Daarmee zou uw Hof uitkomen op een straf van 12 jaar. Daar dient dan een eventuele strafvermindering o.g.v. 359a en de strafvermindering tgv de overschrijding van de redelijke termijn nog van af te gaan. 2x10% x 144 maanden = een aftrek van 29 maanden. Aldus resteren 115 maanden = 9,5 jaar. Daarbij dient vervolgens de straf terzake de overige feiten die bewezen kunnen worden verklaard nog te worden opgeteld.
Naar mijn mening is 1 jaar gevangenisstraf terzake die feiten redelijk te noemen. Aldus zou uw Hof uitkomen op 10 jaar en 6 maanden. Dat lijkt mij een straf waarin alle relevante factoren in overeenstemming met het huidige strafklimaat zijn vertegenwoordigd.”
5.3.
Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende in.
“De raadsman heeft in zijn pleidooi betoogd een lagere gevangenisstraf op te leggen dan opgelegd door de rechtbank en geëist door de advocaat-generaal. Hij heeft aangevoerd dat de minimum gevangenisstraf voor moord, afgeleid uit jurisprudentie, ongeveer 12 jaar is. De strafvermeerderende en strafverminderende aspecten in het onderhavige geval vallen tegen elkaar weg. Indien verder nog rekening gehouden wordt met een korting naar aanleiding van de overschrijding van de redelijke termijn en daarnaast de straf voor de overige strafbare feiten wordt opgeteld, komt de raadsman uit op een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar en 6 maanden.
Als uitgangspunt voor de strafoplegging bij een enkelvoudige moord hanteert het hof een gevangenisstraf van tussen de twaalf en achttien jaren, zoals ook wordt weergegeven in de databank consistente straftoemeting, waarin straffen zijn opgenomen die eerder voor dit soort feiten zijn opgelegd. Het hof ziet binnen de genoemde bandbreedte van vrijheidsstraffen, gelet op de in voormelde databank opgenomen, eerdere strafopleggingen voor levensdelicten van vergelijkbare aard en ernst, reden om de duur van de gevangenisstraf boven het midden te leggen. Zo is er geen enkele link tussen het slachtoffer en de dader en is er dus geen emotioneel of kenbaar motief. Het betreft een kille huurmoord voor geld, die lang tevoren was gepland en die bovendien bij een school is gepleegd op een tijdstip dat veel ouders hun kind wegbrachten.
Het hof komt daardoor op een gevangenisstraf van 17 jaren voor de moord. Voor de overige feiten acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar passend en geboden.
Concluderend komt dit neer op een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren.
Anders dan de raadsman heeft betoogd is het niet hebben van relevante documentatie geen strafverminderende omstandigheid.”
5.4.
In de toelichting op het middel wordt allereerst aangevoerd dat het Hof zich baseert op een databank die weliswaar door de raadsman te raadplegen is, maar niet voor het grote publiek openstaat. Voorts wordt gesteld dat uit de gebruikersvoorwaarden van de bedoelde databank zou volgen dat “een (te) grote mate van onzekerheid” bestaat om die databank te “hanteren als belangrijkste factor voor de strafmaat”. Ten slotte wordt aangevoerd dat de raadsman zich bij zijn onderzoek wel heeft gebaseerd op een openbare bron en dat de enkele verwijzing naar de bedoelde databank niet duidelijk maakt waarom de conclusie van de raadsman dat de gemiddelde straf tussen 12 en 15 jaar ligt, onjuist zou zijn.
5.5.
Ik begin met die laatste klacht. Die klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Het Hof stelt niet dat uit de Databank consistente straftoemeting volgt dat landelijk een bandbreedte geldt van 12 tot 18 jaar, maar dat het Hof zelf een dergelijke bandbreedte als maatstaf hanteert en dat dat uit de bedoelde databank blijkt. De strekking van die laatste toevoeging lijkt mij te zijn dat de raadsman had kunnen weten dat het Hof de genoemde, eigen maatstaf hanteert, zodat hij zich de moeite van zijn uitgebreide jurisprudentieonderzoek had kunnen besparen. Het is dus niet zo dat het Hof zich heeft gebaseerd op de bedoelde databank en daaruit de gehanteerde maatstaf heeft afgeleid. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot de overweging van het Hof dat de eerdere strafopleggingen waarop het heeft gelet, in de bedoelde databank zijn opgenomen. Ook zonder die vermelding had het Hof op eerdere strafopleggingen in soortgelijke zaken mogen, zo niet moeten letten. De klachten over de gebrekkige openbaarheid en de beperkte representativiteit van de databank stuiten daarop af.
5.6.
Voor het overige geldt dat de strafoplegging gelet op de vrijheid die het Hof bij de straftoemeting toekomt, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het middel.
6. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Verdachte, die zich in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 15 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in cassatie wordt overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
8. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2013