HR, 26-04-2013, nr. 12/02494
ECLI:NL:HR:2013:BZ0159, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-04-2013
- Zaaknummer
12/02494
- LJN
BZ0159
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ0159, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑04‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9015, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ0159
ECLI:NL:PHR:2013:BZ0159, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ0159
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑05‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2013/84 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
prof. mr. P. Vlaardingerbroek annotatie in JPF 2013/84
Uitspraak 26‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Verzoek nihilstelling kinderalimentatie. Incidenteel hoger beroep in verzoekschriftprocedure bij verweerschrift, art. 358 lid 5 Rv. Termijn indienen verweerschrift tot aanvang mondelinge behandeling, art. 282 lid 1 in verbinding met 362 Rv. In zaken betreffende levensonderhoud geen afwijking van de algemene regel, art. 801 lid 1 Rv.
26 april 2013
Eerste Kamer
12/02494
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 381924 FA RK 10-9751 van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juni 2011;
b. de beschikking in de zaak 200.093.688.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof 's-Gravenhage van 15 februari 2012 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn gehuwd in 2001. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, het eerste op [geboortedatum] 2003 en het tweede op [geboortedatum] 2005.
(ii) Bij beschikking van 6 maart 2006 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw per kind per maand € 150,-- kinderalimentatie dient te betalen.
3.2 In de onderhavige procedure heeft de man de rechtbank op grond van art. 1:401 lid 1 BW verzocht de kinderalimentatie wegens gewijzigde omstandigheden op nihil te stellen met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2008. De vrouw heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de kinderalimentatie voor beide kinderen per 3 december 2010 op nihil gesteld.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. De man heeft bij verweerschrift van 9 november 2011 verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld, met het verzoek de ingangsdatum van de nihilstelling te bepalen op 1 september 2008.
Het hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 januari 2012. Vervolgens heeft het hof in het principale beroep de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De man is in het incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, waartoe het hof heeft overwogen:
"5. De man heeft niet eerder dan op 9 november 2011 incidenteel appel ingesteld. Bij brief van 23 september 2011 is hem door het hof voor het indienen van een verweerschrift en eventueel incidenteel appel een termijn verleend tot en met uiterlijk 4 november 2011, welke termijn eenmalig is verlengd tot en met 8 november 2011, hetgeen blijkt uit de zaaksadministratie en een aantekening in het dossier. Nu het incidenteel appel na die datum is ingesteld, wordt de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel appel. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat het hoger beroep van de vrouw op een laat tijdstip is ingesteld en de man niet tijdig zelfstandig heeft geappelleerd terwijl hij eerst op de dag van het verstrijken van de appeltermijn bericht heeft ontvangen van het instellen van hoger beroep door de vrouw.
Voorts neemt het hof in aanmerking, dat in dit geval, ook al betreft het een alimentatiezaak, de door de Hoge Raad (20 maart 2009, LJN BG9917) bedoelde uitzondering zich hier niet voordoet, nu het niet gaat om nieuwe feiten of later opgekomen omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen. Daaraan doet niet af dat de vrouw inhoudelijk op het incidenteel appel heeft gereageerd."
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof de man ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het incidentele hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat incidenteel hoger beroep volgens art. 358 lid 5 Rv mag worden ingesteld bij verweerschrift en de wet in de verzoekschriftprocedure de mogelijkheid biedt om uiterlijk ter zitting verweer te voeren, zodat incidenteel hoger beroep uiterlijk ter zitting kan worden ingesteld.
De klacht stelt de vraag aan de orde tot wanneer hij hiertoe in deze procedure gelegenheid had.
3.5 Bij de beantwoording van deze vraag wordt vooropgesteld dat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure van art. 261 e.v. Rv ook geldt in familierechtelijke verzoekschriftprocedures, tenzij in de wettelijke regeling van laatstgenoemde procedures wordt afgeweken van de algemene regeling (bijv. Kamerstukken II 1991-1992, 21 487, nr. 3, p. 2). Volgens de algemene regeling kan op grond van art. 282 lid 1 Rv een verweerschrift worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Deze bepaling is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 362 Rv).
Art. 801 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat in zaken van levensonderhoud in de oproeping voor de mondelinge behandeling een termijn wordt vermeld waarbinnen een verweerschrift kan worden ingediend en dat, indien binnen die termijn geen verweerschrift wordt ingediend, een behandeling ter zitting achterwege kan blijven.
3.6 Met betrekking tot de termijn van art. 801 lid 1 Rv vermeldt de memorie van toelichting bij deze bepaling:
"Het personen- en familierecht kent een grote verscheidenheid aan procedures. Men kan globaal gesproken drie typen procedures onderscheiden, waarvoor op basis van de artikelen 429f, 429h en 801 verschillende wijzen van behandeling kunnen gelden. (...)
In de derde plaats is er een categorie van verzoekschriftprocedures - alimentatiezaken en (...) scheidingszaken, waarin het het meest efficiënt is het houden van een behandeling ter terechtzitting te laten afhangen van de indiening van een verweerschrift (...). In artikel 801 van het onderhavige wetsvoorstel vindt men voor de alimentatiezaken de hier bedoelde afwijking van artikel 429f, eerste lid, Rv., welke inhoudt dat, wanneer geen verweerschrift is ingediend, een mondelinge behandeling kan, maar niet behoeft te volgen. Het recht van wederhoor is door het bieden van gelegenheid voor het indienen van een verweerschrift voldoende gewaarborgd. Maakt een belanghebbende daarvan geen gebruik, dan kan de rechter bepalen of er al dan niet behoefte is aan een mondelinge behandeling." (Kamerstukken II 1991-1992, 21 487, nr. 3, p. 9)
Het stellen van een termijn voor de indiening van een verweerschrift is dus in art. 801 lid 1 Rv opgenomen om de rechter in staat te stellen te beoordelen of een mondelinge behandeling om redenen van efficiëntie achterwege kan blijven. Naderhand is in de parlementaire behandeling hieraan toegevoegd dat de termijn is bedoeld om de rechter in afwijking van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure niet te verplichten tot het houden van een mondelinge behandeling in zaken
van levensonderhoud waarin geen verweerschrift wordt ingediend (Kamerstukken II 1992-1993, 21 487, nr. 6, p. 11).
Hieruit volgt niet - en ook anderszins is uit de wetsgeschiedenis van art. 801 lid 1 Rv niet af te leiden - dat de wetgever heeft bedoeld in zaken van levensonderhoud af te wijken van de algemene regel van art. 282 lid 1 Rv dat een verweerschrift kan worden ingediend tot de aanvang van de mondelinge behandeling. Die regel geldt dus ook in het zich hier voordoende geval dat de rechter, ondanks het niet indienen van een verweerschrift binnen de door hem gestelde termijn, een mondelinge behandeling bepaalt.
Het hiervoor in 3.2 aangehaalde oordeel van het hof berust kennelijk op de opvatting dat de termijn van art. 801 lid 1 Rv mede geldt als een termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Uit het voorgaande volgt dat die opvatting niet juist is.
Het onderdeel slaagt dan ook.
3.7 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 26 april 2013.
Conclusie 25‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Verzoek nihilstelling kinderalimentatie. Incidenteel hoger beroep in verzoekschriftprocedure bij verweerschrift, art. 358 lid 5 Rv. Termijn indienen verweerschrift tot aanvang mondelinge behandeling, art. 282 lid 1 in verbinding met 362 Rv. In zaken betreffende levensonderhoud geen afwijking van de algemene regel, art. 801 lid 1 Rv.
Zaaknr. 12/02494
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 25 januari 2013
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Het gaat in deze zaak in cassatie uitsluitend over de ontvankelijkheid van de man in het door hem ingestelde incidentele appel.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Partijen zijn gehuwd geweest van 21 november 2001 tot 10 juli 2006. Uit dit huwelijk zijn de volgende, thans nog minderjarige, kinderen geboren:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
De minderjarigen verblijven thans bij de vrouw.
1.2 De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 6 maart 2006 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en daarbij - onder meer - bepaald dat de man aan de vrouw € 150,-- per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen. Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge art. 1:402a BW bedroeg de door de man te betalen kinderalimentatie ten tijde van de onderhavige procedure in eerste aanleg € 167,37 per maand per kind.
1.3 Bij dit geding inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage op 3 december 2010, heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2008 op nihil wordt gesteld. Daartoe heeft de man als wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW aangevoerd dat hij na de beschikking van 6 maart 2006 werkloos is geraakt en thans van een bijstandsuitkering leeft, waardoor hij geen draagkracht heeft voor het betalen van kinderalimentatie.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en de rechtbank verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
1.4 Bij beschikking van 14 juni 2011 heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van haar beschikking van 6 maart 2006, de door de man te betalen kinderalimentatie ten aanzien van beide minderjarigen met ingang van 3 december 2010 op nihil bepaald. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het redelijk acht om de ingangsdatum van de nihilstelling op 3 december 2010 te bepalen, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift van de man, nu de vrouw vanaf deze datum rekening heeft kunnen houden met het door de man verzochte.
1.5 De vrouw is, onder aanvoering van één grief, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, en heeft daarbij verzocht die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie alsnog af te wijzen.
1.6 De man heeft bij verweerschrift van 9 november 2011 de grief bestreden en daarbij verzocht de nihilstelling te bekrachtigen nu hij geen draagkracht heeft. Daarnaast heeft de man bij dat verweerschrift incidenteel appel ingesteld en het hof daarbij verzocht om de ingangsdatum van de nihilstelling van de kinderalimentatie vast te stellen op 1 september 2008 nu de man reeds vanaf die datum een negatief inkomen had en dus niet meer beschikte over voldoende draagkracht.
De vrouw heeft een verweerschrift tegen het incidentele appel ingediend en het hof daarbij verzocht om het incidentele appel van de man af te wijzen.
1.7 Het hof heeft de zaak ter zitting van 19 januari 2012, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten, mondeling behandeld.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 15 februari 2012 in het principale appel de beschikking van de rechtbank waarvan beroep bekrachtigd en in het incidentele appel de man niet-ontvankelijk verklaard.
1.8 De man heeft tegen deze beschikking tijdig(3) cassatieberoep ingesteld.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (klachten).
Onderdeel 1 is - klaarblijkelijk - gericht tegen rechtsoverweging 5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"De man heeft niet eerder dan op 9 november 2011 incidenteel appel ingesteld. Bij brief van 23 september 2011 is hem door het hof voor het indienen van een verweerschrift en eventueel incidenteel appel een termijn verleend tot en met uiterlijk 4 november 2011, welke termijn eenmalig is verlengd tot en met 8 november 2011, hetgeen blijkt uit de zaaksadministratie en een aantekening in het dossier. Nu het incidenteel appel na die datum is ingesteld, wordt de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel appel. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat het hoger beroep van de vrouw op een laat tijdstip is ingesteld en de man niet zelfstandig heeft geappelleerd terwijl hij eerst op de dag van het verstrijken van de appeltermijn bericht heeft ontvangen van het instellen van hoger beroep door de vrouw. Voorts neemt het hof in aanmerking, dat in dit geval, ook al betreft het een alimentatiezaak, de door de Hoge Raad (20 maart 2009, LJN BG9917) bedoelde uitzondering zich hier niet voordoet, nu het niet gaat om nieuwe feiten of later opgekomen omstandigheden die een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen. Daaraan doet niet af dat de vrouw inhoudelijk op het incidenteel appel heeft gereageerd."
2.2 Het onderdeel klaagt dat het hof de man ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn incidentele appel nu art. 358 lid 5 Rv. het de geïntimeerde toestaat zijn incidentele appel in te dienen bij verweerschrift, en de wet in verzoekschriftprocedures de mogelijkheid biedt om uiterlijk tot op de zitting verweer te voeren, zodat eveneens uiterlijk tot op de zitting incidenteel kan worden geappelleerd. De man heeft zijn incidentele appel ruim voor de zitting ingediend en de vrouw is door het hof in de gelegenheid gesteld daarop een (incidenteel) verweerschrift in te dienen, hetgeen zij ook heeft gedaan en waarmee aan alle voorschriften voor het bieden van hoor- en wederhoor is voldaan, aldus het onderdeel.
2.3 Bij de bespreking van deze klacht moet in de eerste plaats voorop worden gesteld dat indien hoger beroep is ingesteld ingevolge het bepaalde in art. 358 lid 5 Rv. - ondanks het verstrijken van de in de eerste zin van art. 358 lid 2 Rv. genoemde beroepstermijn, en ondanks berusting door ieder van de in het laatstgenoemde artikellid genoemde personen, alsnog - bij verweerschrift incidenteel appel kan worden ingesteld.
2.4 Uit de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 362 in verbinding met art. 282 lid 1 Rv.) volgt dat het verweerschrift tot de aanvang van de mondelinge behandeling of, indien de rechter dit toestaat, in de loop van die behandeling kan worden ingediend.
In zaken van levensonderhoud geldt echter een ander voorschrift. Art. 801 Rv. (krachtens art. 806 lid 2 Rv. van overeenkomstige toepassing in hoger beroep) bepaalt in het eerste lid dat in dergelijke zaken in de oproeping van de belanghebbenden een termijn wordt vermeld waarbinnen dezen een verweerschrift kunnen indienen.
Anders dan met betrekking tot de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure waarin de wet niet vermeldt welke sanctie er staat op het niet tijdig indienen van een verweerschrift(4), geeft de tweede volzin van het eerste lid van art. 801 Rv. de rechter de mogelijkheid een behandeling ter zitting achterwege te laten indien binnen de in de oproeping vermelde termijn geen verweerschrift wordt ingediend.
2.5 Het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, zoals dat geldt sinds 1 januari 2011(5), bepaalt in artikel 1.3.1 dat iedere belanghebbende een verweerschrift in hoger beroep kan indienen, waarbij incidenteel appel kan worden ingesteld, en in artikel 1.3.2 dat het hof het einde van de verweertermijn, die zes weken beloopt, opgeeft bij doorzending van het beroepschrift.
Het procesreglement laat echter uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat, indien geen verweerschrift in hoger beroep is ingediend, tijdens de mondelinge behandeling mondeling verweer kan worden gevoerd (art. 1.3.6) en geeft voor alimentatiezaken geen daarvan afwijkende regeling(6).
2.6 Voorts is van belang dat de aard van de onderhavige procedure tot vaststelling van kinderalimentatie, die evenals alle procedures betreffende een uitkering tot levensonderhoud met zich kan brengen dat een uitzondering wordt aanvaard op de regel dat een incidenteel appel uiterlijk moet worden ingesteld bij het verweerschrift in appel, zodat de rechter in dat geval wel acht mag slaan op nadien aangevoerde (incidentele) grieven(7).
2.7 Gelet op de omstandigheden (i) dat de wet geen andere sanctie stelt op het niet binnen de voorgeschreven termijn indienen van een verweerschrift dan het mogelijkerwijs achterwege laten van een mondelinge behandeling, (ii) het hof de zaak mondeling heeft behandeld, (iii) het procesreglement toestaat dat ter zitting verweer wordt gevoerd indien geen verweerschrift is ingediend en m.i. daarmee kan worden gelijkgesteld dat het verweerschrift te laat wordt ingediend, alsmede in aanmerking genomen dat vaststaat (iv) dat de man zijn verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, heeft ingediend op 9 november 2011, derhalve (ruim) voor de mondelinge behandeling die op 19 januari 2012 heeft plaatsgevonden en (v) dat de vrouw door het hof in de gelegenheid is gesteld om een verweerschrift in te dienen tegen dat incidentele appel, hetgeen zij ook heeft gedaan op 13 december 2011 en zij in dit verweerschrift geen beroep heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid van de man in het door hem ingestelde incidentele appel, meen ik dat, voor zover al moet worden aangenomen dat de man zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel appel heeft ingediend na afloop van de daarvoor door het hof gestelde termijn (zie hierna onder 2.10 t/m 2.12), hij de mogelijkheid had om in ieder geval tot de aanvang van de mondelinge behandeling een verweerschrift in te dienen, en dus ook om daarbij incidenteel appel in te stellen.
Het oordeel van het hof geeft mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.8 Onderdeel 1 slaagt derhalve, waardoor de behandeling van het tweede onderdeel achterwege kan blijven.
Naar aanleiding van hetgeen onder 13 van het cassatieverzoekschrift is opgenomen over "het door het hof veronderstelde en gesuggereerde onderscheid tussen het voeren van verweer tegen het principaal beroep enerzijds en het instellen van incidenteel appel anderzijds" merk ik nog wel het volgende op.
2.9 Het hof heeft blijkens de rechtsoverwegingen 3, 7 en 8 van zijn beschikking wel acht geslagen op het door de man ingediende verweerschrift bij de beoordeling van het principale appel en is kennelijk van oordeel dat de man tijdig verweer heeft gevoerd met betrekking tot dat appel.
In het licht daarvan is het oordeel van het hof dat de man niet-ontvankelijk is in zijn in datzelfde verweerschrift ingestelde incidentele appel omdat dit te laat door hem is ingesteld, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.10 Ten overvloede behandel ik nog de in het cassatierekest onder 3 verwoorde klacht dat het hof het recht heeft geschonden met de onder 2 van het cassatierekest vermelde handelwijze. Aldaar wordt gesteld dat het hof bij brief van 23 september 2011 aan de man een termijn heeft gegeven voor het indienen van een verweerschrift tot en met 4 november 2011, en dat namens de man per faxbrief van 2 november 2011 een aanhouding van één week is verzocht(8). Ter zitting van het hof, aldus de klacht, is bevestigd dat aanhouding is verleend, maar is "gesteld dat uit de zaaksadministratie en een aantekening in het dossier blijkt dat die aanhouding - telefonisch - is verleend voor vier dagen en eindigde op 8 november 2011, waarmee het op 9 november 2011 ingestelde incidentele appel te laat zou zijn. Namens de man is dit ter zitting van 19 januari 2012 weersproken".
2.11 Naar aanleiding van ambtshalve navraag bij het hof omtrent de hierboven genoemde stellingen, heeft het hof per brief van 4 december 2012(9) als volgt:
"Naar aanleiding van uw brief van 26 november jl. doe ik u hierbij een archiefkaart toekomen van bovengenoemde zaak. Op deze archiefkaart kunt u informatie terugvinden m.b.t. het uitstel dat is verleend voor het indienen van een verweerschrift (evt. tevens houdend incidenteel appel).
Ook zend ik u hierbij een kopie van het verzoek van Mr. E.F.A. Linssen-van Rossum tot het verlenen van voornoemd uitstel. Op dit verzoek is een aantekening gemaakt door de griffiemedewerker die het verzoek verwerkt heeft.
Tevens deel ik u mede dat de reactie van het hof betreffende uitstelverzoeken standaard telefonisch worden mede gedeeld aan de verzoekende advocaat."
2.12 Nu noch de zaaksadministratie van het hof, noch aantekeningen in het griffiedossier van het hof door partijen kunnen worden geraadpleegd, is voor de beantwoording van de vraag of een processtuk na een verleende aanhouding tijdig is ingediend, cruciaal wat aan partijen is medegedeeld. Om mogelijke onduidelijkheid daaromtrent te vermijden lijkt het mij raadzaam dat, zoals met betrekking tot verzoeken tot uitstel van de mondelinge behandeling in artikel 1.4.7 van het procesreglement is bepaald, de beslissing op een uitstelverzoek voor het indienen van een verweerschrift in beginsel schriftelijk dient te worden meegedeeld, zeker in het geval van een van het uitstelverzoek afwijkende termijn.
Het hof had m.i. de gerezen onduidelijkheid omtrent het moment tot wanneer de man zijn verweerschrift kon indienen, in ieder geval in zijn beoordeling van de tijdigheid van het incidentele beroep moeten betrekken.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2012 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voor zover in cassatie van belang, zie de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 juni 2011, p. 2, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (zie zijn thans bestreden beschikking van 15 februari 2012, p. 2).
2 Zie de beschikking van de rechtbank, p. 1 en de beschikking van het hof, p. 2.
3 Het per fax ingediende cassatierekest is op 15 mei 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
5 Stcrt. 2010, nr. 19246 (16 december 2010).
6 Zie het bijzonder deel onder 2.1 (alimentatie).
7 Vaste rechtspraak, zie bijv. HR 20 maart 2009, LJN: BG9917 (NJ 2010, 153, m.nt. H.J. Snijders), rov. 5.2.3.
8 Zie met betrekking tot dit laatste punt ook het cassatierekest onder punt 9, voorlaatste zin, waarin wordt gesteld dat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen het aanhoudingsverzoek van één week.
9 Deze brief is als bijlage aan deze conclusie gehecht, en toegevoegd aan het griffiedossier.
Beroepschrift 15‑05‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Verzoekschrift tot cassatie
Geeft eerbiedig te kennen :
[de man], verzoeker tot cassatie, verder te noemen ‘de man’, wonende te [woonplaats], [postcode], aan de [adres], ten deze in cassatie vertegenwoordigd door en woonplaats kiezende bij zijn advocaat mr E..F.A.Linssen — van Rossum, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Mauritskade no. 37, correspondentie adres : Postbus 13353, 2518 EJ, die voor hem als advocaat zal optreden en dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen.
Gerequestreerde in cassatie is : [de vrouw], wonende te [woonplaats], [postcode], aan de [adres], verder te noemen ‘de vrouw’, eerder in eerste en tweede instantie bijgestaan door mr D.H.P.C.Glaudemans, kantoorhoudende te Delft aan de Marshallaan 2;
Inleiding :
1.
Het verzoek tot cassatie van de man richt zich tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 15 februari 2012, waarbij ten onrechte het namens de man ingediende incidenteel appel tegen de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 14 juni 2011 niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat het verweerschrift in beroep tevens houdende een incidenteel beroep één dag te laat zou zijn ingediend.
Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 14 juni 2011 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie wegens gewijzigde omstandigheden met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2008 toegewezen, met dien verstande dat de nihilstelling werd toegewezen vanaf 3 december 2010, zijnde het moment van indiening van het verzoek.
2.
Het beroep van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage d.d. 14 juni 2011 is op 9 september 2011 ingediend. Aan de man is bij brief van het hof d.d. 23 september 2011 een termijn voor het indienen van een verweerschtrift gegeven tot en met 4 november 2011. Bij faxbrief van 2 november 2011 is namens de man een aanhouding van één week verzocht. Ter zitting van het hof is bevestigd dat de aanhouding is verleend, maar gesteld dat uit de zaaksadministratie en een aantekening in het dossier blijkt dat die aanhouding — telefonisch- is verleend voor vier dagen en eindigde op 8 november, waarmee het op 9 november ingediende incidenteel beroep te laat zou zijn. Namens de man is dit ter zitting van 19 januari 2012 weersproken en op dezelfde dag is schriftelijk een klacht ingediend inhoudende dat door het nalaten van een korte schriftelijke bevestiging op het aanhoudingsverzoek, in het bijzonder in het geval van een kennelijk afwijkende en uitermate ongebruikelijke termijn voor aanhouding van vier dagen, ten onrechte het nadeel van de door deze omissie ontstane onduidelijkheid ten laste van geïntimeerde wordt gebracht, die daardoor immers een onevenredig financieel nadeel lijdt.
Het antwoord namens het bestuur van het hof op de klacht was dat de beslissing van het hof ter zitting om het incidenteel beroep niet te behandelen en de man niet-ontvankelijk te verklaren een rechterlijke beslissing was van procedurele aard en daarmee buiten de klachtenregeling van het hof viel. Aangezien de klachtbrief en het antwoord buiten de onderhavige procedure vallen, worden deze stukken niet aan dit verzoek tot cassatie gehecht.
3.
De man is van mening dat los van voormelde handelwijze van ( de griffie van ) het hof, ook ten aanzien van de beslissing van het hof in juridische zin sprake is van een schending van het recht en daarmee een verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid van de beslissing tot gevolg heeft.
Voorts heeft het hof de strekking van het ter zitting gevoerde verweer tegen het principaal appel miskend nu ook zonder het incidenteel appel het verweer van de man was gericht op het ontbreken van draagkracht voor het betalen van de kinderalimentatie, zoals vastgesteld in de beschikking van de rechtbank d.d. 6 maart 2006 over de periode vanaf 1 september 2008 tot 3 december 2010.
4. Cassatiemiddel :
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming in de overwegingen en beslissingen van het hof, zoals vervat in diens beschikking van 15 februari 2012, gewezen onder rekestnummer 200.093.688.01, nietigheid met brengt om de in het cassatiemiddel gegeven redenen, bestaande uit verschillende rechtsklachten.
5.
Rechtsklacht 1 :
Niet-ontvankelijkheid van het Incidenteel Appel in strijd met de wet:
Verzoeker tot cassatie is van mening dat het hof ten onrechte de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in diens incidenteel appel nu artikel 358 lid 5 Rv de geïntimeerde toestaat het incidenteel appel in te dienen bij verweerschrift. Daarmee geldt voor het incidenteel appel niet de algemene appeltermijn van drie maanden zoals voorgeschreven in lid 2 van artikel 358 Rv.
Nu de wet in verzoekschriftprocedures de mogelijkheid biedt dat uiterlijk tot op de zitting het verweer kan worden gevoerd geldt eveneens dat uiterlijk tot op de zitting incidenteel kan worden geappelleerd. Zie Tekst & Commentaar, Burgerlijke Rechtsvordering, Deventer 2010, vierde druk, bladzijde 613, Aantekening 4 bij artikel 358 lid 5 Rv waar wordt uitgelegd dat uiterlijk ter zitting alsnog incidenteel kan worden geappelleerd.
6.
Ten deze is voorts van belang dat in het commentaar op artikel 361 Rv in Tekst & Commentaar, t.a.p., op bladzijde 615 onder aantekening 5 bij artikel 361 Rv. nog wordt toegelicht dat in geval van procedures betreffende onderhoudsbijdragen ook nog na het verweerschrift incidenteel kan worden geappelleerd.
Daaruit blijkt dat in de rechtspraak aan de regelgeving betreffende het incidenteel appel nog verdergaande nuanceringen worden gegeven met betrekking tot het moment van indiening dan op grond van artikel 358 lid 5 wordt gesteld.
De man heeft in deze zaak zijn incidenteel appel overigens ingediend ruim voor de zitting en appellante is door de griffier van het hof in de gelegenheid gesteld daarop een verweerschrift in te dienen, hetgeen zij heeft gedaan en waarmee aan alle voorschriften voor het bieden van hoor- en wederhoor is voldaan.
7.
Het hof verwijst op bladzijde 2 onder punt 5 van de beschikking in beroep naar een uitspraak van uw raad van 20 maart 2009, LJN BG 9917 en oordeelt dat in de onderhavige zaak geen sprake is van de daarin genoemde uitzondering. Verzoeker tot cassatie kan het hof in die verwijzing naar voormeld arrest niet volgen nu de daarin genoemde situatie zich in deze zaak niet voordoet. In de aangehaalde uitspraak was door de vrouw incidenteel appel ingesteld nadat reeds door het hof een tussenbeschikking was genomen.
In voormelde uitspraak werd ondermeer overwogen :
De vrouw heeft evenwel noch binnen de appeltermijn zelfstandig hoger beroep ingesteld, noch op de voet van art. 358 lid 5 Rv. bij haar verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Dat bracht gelet op het zojuist overwogene mee dat haar primaire standpunt dat de alimentatieverplichting van de man ingevolge art. 1:157 lid 4 pas eindigt na verloop van twaalf jaren na 6 mei 2003, in beginsel buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep viel. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt immers de in beginsel strakke regel dat de rechter — behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij — geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd na de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid (in principaal beroep bij het appelrekest, en in incidenteel beroep bij het verweerschrift).
8.
De man is van mening dat voormelde situatie, zoals reeds gezegd, zich in deze zaak niet voordoet nu de man zijn incidenteel appel ruim voor de zitting heeft ingediend en uiterlijk ter zitting, tegelijk met de toelichting van zijn verweer, alsnog had mogen indienen.
Uit de gewisselde stukken in deze casus blijkt dat namens de vrouw op het incidenteel beroep van de man een verweerschrift is ingediend en dat daarmee aan de concentratie van het debat kon worden toegekomen. Het hof gaat daar om onduidelijke redenen aan voorbij. De overweging van het hof onder punt 5 dat bij de beslissing tot niet- ontvankelijkheid in aanmerking is genomen dat het hoger beroep van de vrouw op een laat tijdstip is ingesteld en de man niet tijdig zelfstandig heeft geappelleerd terwijl hij eerst op de dag van het verstrijken van de appeltermijn bericht heeft ontvangen van het instellen van hoger beroep door de vrouw is eveneens onbegrijpelijk en bovendien onjuist. Op welke feiten het hof zich baseert wordt niet duidelijk. De man had reeds veel eerder dan de datum van indiening van het appel door de vrouw op 9 september 2011 vernomen dat de vrouw in appel zou gaan en had op zijn beurt al besloten een incidenteel appel te zullen indienen waarmee de noodzaak om zelf voor het verstrijken van de appeltermijn in appel te gaan niet meer aanwezig was.
Voorts is het de man niet duidelijk wat het hof hiermee wil zeggen. Het staat een partij vrij de volle appeltermijn te benutten voor het afwegen en formuleren van zijn of haar kansen in appel. Het instellen van appel door beide partijen heeft geen nut en brengt voorts het risico van een dubbele heffing van griffierechten. Bovendien is de strekking van het incidenteel appel in deze casus niet gecompliceerd en was dat zeker nog mogelijk na ontvangst van het beroepschrift van de vrouw dat niet, zoals het hof abusievelijk stelt, werd ontvangen op de dag dat de appeltermijn verstreek maar daags daarvoor.
9.
Tot zover is de door het hof aangehaalde uitspraak niet vergelijkbaar met de onderhavige casus, nu de daarin gestelde volgorde van de feiten ten aanzien van het moment van indiening van het incidenteel appel wezenlijk anders is.
De man heeft zijn incidenteel appel immers tegelijk met zijn verweerschrift ingediend.
Ook na de beslissing van het hof ter zitting van 19 januari 2012 om de man toe te staan uitsluitend zijn verweer mondeling toe te lichten, liet zulks de wettelijke bevoegdheid ex artikel 358 lid 5 Rv onverlet om op datzelfde moment alsnog ter zitting incidenteel te appelleren. De bepaling dat in hoger beroep een termijn wordt gesteld voor het indienen van een verweerschrift doet daaraan niet af. De wet verbindt geen sanctie aan het — naar het oordeel van het hof- met één dag te laat indienen van het verweerschrift.
Voorts is ten deze van belang dat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen het aanhoudingsverzoek van één week voor het indienen van het verweerschrift, waarvan een afschrift aan de raadsvrouwe van de vrouw was toegezonden. Dat voorts beide partijen geen schriftelijke bevestiging van het hof ontvangen van diens — andersluidende — beslissing op het verzoek tot aanhouding mag niet ten nadele van partijen strekken.
10.
In tegenstelling tot hetgeen het hof doet wordt noch in artikel 358 lid 5 Rv noch in de door het hof aangehaalde uitspraak van uw raad van 20 maart 2009 een scheiding aangebracht tussen het moment waarop de geïntimeerde nog verweer kan voeren ( uiterlijk mondeling ter zitting ) en het moment waarop eveneens nog incidenteel kan worden geappelleerd.
De door het hof reeds ter zitting aangegeven en in de beschikking uitgesproken verregaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het incidenteel appel is dan ook in strijd met de wet en voor vernietiging vatbaar.
11.
Rechtsklacht 2, inhoudende een motiveringsklacht nu het hof is voorbijgegaan aan het verweer van de man dat reeds vanaf 1 september 2008 zijn draagkracht onvoldoende was om de op 6 maart 2006 vastgestelde kinderalimentatie te voldoen:
Verweer van de man zonder nadere motivering gepasseerd :
Ter zitting is door het hof aan de man toegestaan zijn verweer mondeling toe te lichten. De man heeft ter zitting het verweer alsnog gevoerd en toegelicht. Zoals uit het bijgevoegd proces-verbaal van de zitting van 19 januari 2012 blijkt heeft de man daarbij tevens aangegeven dat hij van meet af aan en daarmee reeds vanaf september 2008 geen draagkracht had om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen, waarmee deze periode binnen de in appel gevoerde rechtsstrijd valt. Immers de vrouw bestrijdt in haar grieven het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verminderde draagkracht, daartoe stellende dat de man niet arbeidsongeschikt is en dezelfde verdiencapaciteit heeft behouden als ten tijde van de vaststelling van de alimentatie in 2006. Hiermee heeft de vrouw dus tevens de periode vanaf september 2008 en voorafgaande aan 3 december 2010 onderdeel gemaakt van haar principaal appel.
Daarmee betrekt de vrouw in haar grieven voormelde periode en daartegen richt zich eveneens het door de man in beroep gevoerde verweer, zoals ter zitting voorgedragen en toegelicht. Uit de beslissing van het hof blijkt niet dat het door de man gevoerde verweer in de beoordeling wordt meegenomen.
12.
Dat de man daarnaast ook nog een incidenteel beroep heeft geformuleerd werd ingegeven door het feit dat in de beschikking ( dictum ) van de rechtbank over een deel van voormelde periode de nihilstelling werd afgewezen op de grond dat de vrouw vanaf de datum van indiening van het verzoek rekening zou hebben kunnen houden met een lagere kinderalimentatie. Feitelijk heeft de vrouw de kinderalimentatie niet meer ontvangen vanaf 1 september 2008 zodat zij daar ook rekening mee heeft moeten houden.
De man wenste daartegen alsnog incidenteel te appelleren nu hij pas later over aanvullende stukken beschikte, waarmee hij zijn negatief inkomen verder heeft kunnen toelichten en waaruit bleek dat zijn inkomen over het laatste kwartaal van 2008 en de jaren 2009 en 2010 negatief was. Voormelde door de man tegelijk met zijn verweerschrift tegen het principaal appel overgelegde nadere financiële stukken ondersteunden dus zowel het verweer als het incidenteel appel. Aan de hand van voormelde stukken heeft de man willen aantonen dat zijn draagkracht vanaf het intreden van zijn werkloosheid per september 2008 was verminderd en zelfs negatief was, waardoor de opgelegde kinderalimentatie ook over die periode niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed.
13.
Het hof heeft ten onrechte de door de man ingebrachte stukken en het door hem ten aanzien van zijn draagkracht gevoerde verweer niet in zijn oordeel betrokken.
Door voorts de man niet meer ter zitting toe te staan rechtsprak te overleggen en toe te lichten op grond waarvan de beschikking van de rechtbank partieel diende te worden vernietigd, voor zover daarbij het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie is geweigerd over de periode tussen september 2008 en december 2010 wegens diens gewijzigde draagkracht, heeft het hof de wettelijke bepalingen met betrekking tot het instellen van incidenteel appel en het voeren van verweer in appel geschonden. Het door het hof veronderstelde en gesuggereerde onderscheid tussen het voeren van verweer tegen het principaal beroep enerzijds en het instellen van incidenteel appel anderzijds berust niet op de wettelijke regeling voor het procederen in hoger beroep in verzoekschriftprocedures.
14.
Verzoeker tot cassatie is van mening dat het hof ten onrechte en in strijd met de wettelijke bepalingen inzake het behandelen van verzoekschriften in beroep, onderscheid heeft gemaakt tussen het door de man gevoerde verweer en het ingediende incidenteel appel.
Weshalve verzoeker tot cassatie uw raad verzoekt de beschikking van het gerechthof te 's‑ Gravenhage van 15 februari 2012 en gewezen onder rekestnummer 200.093.688.01 te vernietigen en alsnog rechtdoende de zaak te verwijzen naar een aangrenzend hof ter behandeling van het door de man ingediende verweer en tevens het door hem ingediende incidenteel appel en met inachtneming van de beslissing van uw raad dan wel een eindbeslissing te nemen en de zaak af te doen, zoals uw raad in goed justitie mag vermenen te behoren en met veeroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure in cassatie.
's‑Gravenhage, 15 mei 2012.