Procestaal: Fins.
HvJ EU, 03-09-2014, nr. C-318/13
ECLI:EU:C:2014:2133
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-09-2014
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.L da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-318/13
- Conclusie
J. Kokott
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2133, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑09‑2014
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑05‑2014
Uitspraak 03‑09‑2014
R. Silva de Lapuerta, J.L da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
Partij(en)
In zaak C-318/13,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 7 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2013, in de procedure ingeleid door
X,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J. L da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: C. Strömholm, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 april 2014,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X, vertegenwoordigd door K. Kuusi, asianajaja,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.-M. Mamouna en M. Tassopoulou als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en I. Koskinen als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 mei 2014,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en het Ministerie van Sociale Zaken en Gezondheid (hierna: ‘Ministerie’) over de toekenning van een forfaitaire vergoeding voor een arbeidsongeval.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Richtlijn 79/7 is, volgens artikel 3, lid 1, sub a, ervan, van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen onder meer het risico van arbeidsongevallen.
4
Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:
‘Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- —
de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,
- —
de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
- —
de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.’
Fins recht
5
De uitvoering van de ongevallenverzekering is een taak van openbaar beheer die in Finland is toevertrouwd aan particuliere verzekeringsmaatschappijen. Om te voldoen aan de verplichting om te zorgen voor de veiligheid van de werknemers op het gebied van arbeidsongevallen, zijn de werkgevers verplicht een verzekering af te sluiten bij een verzekeringsmaatschappij die gemachtigd is om de onder de wet betreffende de verzekering tegen ongevallen van werknemers (tapaturmavakuutuslaki) van 1982, zoals gewijzigd in 1992 (hierna: ‘wet betreffende de ongevallenverzekering’), vallende risico's te verzekeren. De kosten van de wettelijke verzekering op het gebied van ongevallen worden gedekt door de verzekeringspremies betaald door de werkgevers.
6
De vergoeding voor blijvende schade is een van de prestaties van de ongevallenverzekering. Zij valt onder de wettelijke socialezekerheidsregeling. Het doel ervan is, de werknemer herstel te bieden voor schade voortvloeiend uit een arbeidsongeval of een beroepsziekte, dat wil zeggen voor de vermindering van zijn functionele vermogen tijdens de rest van zijn leven.
7
Artikel 14, lid 1, punt 1, van deze wet voorziet met name in de betaling van een vergoeding voor blijvende schade in geval van letsel of ziekte veroorzaakt door een arbeidsongeval.
8
Artikel 18 ter, lid 1, van de wet betreffende de ongevallenverzekering bepaalt dat de vergoeding voor blijvende schade, naargelang van het geval, in een keer of in de vorm van een rente wordt betaald. Volgens lid 3 van dit artikel wordt de in een keer betaalde vergoeding berekend in de vorm van een kapitaal dat overeenkomt met de waarde van de vergoeding voor blijvende schade, waarbij aan de hand van door het Ministerie vastgestelde criteria rekening wordt gehouden met de leeftijd van de werknemer.
9
Besluit nr. 1662/453/82 van het ministerie van 30 december 1982 betreffende de elementen voor het bepalen van de kapitaalwaarde van de op grond van de ongevallenverzekering betaalde rente of, ingeval de vergoeding niet in de vorm van een rente wordt betaald, van de in een keer betaalde vergoeding, bevat de criteria aan de hand waarvan die vergoeding moet worden berekend.
10
In dit verband bevat de bijlage bij dat besluit de volgende formules:
‘Als toepasselijke mortaliteitstabel zal worden genomen (TLE-82) met een verlenging van de leeftijd met 3 jaar, te weten
ux = 0,0000797 e 0,0875 (x+3) (man)
ux = 0,0000168 e 0,1000 (y+3) (vrouw).’
11
De door letsels of ziekten veroorzaakte schade wordt voor de kwantificering van de algemene blijvende schade ingedeeld in 20 klassen naargelang van de medische aard en de ernst van de schade. Het bedrag van de toegekende vergoeding is afhankelijk van de klasse van de schade. De vergoeding voor door minder ernstige letsels of ziekten veroorzaakte schade, die onder de schadeklassen 1 tot en met 10 valt, wordt steeds in een keer uitbetaald. In geval van schade die onder de schadeklassen 11 tot en met 20 valt, kunnen de verzekerden kiezen voor betaling in een keer of voor betaling in de vorm van een levenslange maandelijkse rente.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12
X, geboren in 1953, is op 27 augustus 1991 gewond geraakt bij een arbeidsongeval. De Vakuutusoikeus (rechtbank voor zaken in verband met sociale verzekeringen) heeft bij beslissing van 18 november 2005 vastgesteld dat X krachtens de wet betreffende de ongevallenverzekering recht had op een forfaitaire vergoeding voor blijvende schade.
13
Ten vervolge op deze beslissing heeft de bevoegde verzekeringsmaatschappij bij besluiten van 16 december 2005 het forfaitaire bedrag van deze aan X te betalen vergoeding vastgesteld op 4 197,98 EUR, alle vermeerderingen inbegrepen.
14
X heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten. Hij voerde aan de in een keer betaalde vergoeding voor blijvende schade moest worden berekend aan de hand van dezelfde criteria als die welke voor vrouwen golden. Op 31 augustus 2006 heeft de Commissie van beroep voor arbeidsongevallen dit beroep verworpen. Deze beslissing is door de Vakuutusoikeus bevestigd op 27 mei 2008.
15
In een aan het Ministerie gerichte brief van 13 oktober 2008 heeft X betoogd dat bij de vaststelling van het forfaitaire bedrag dat als hem vergoeding voor blijvende schade was betaald, de Unierechtelijke bepalingen betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen waren geschonden. X heeft op grond daarvan een bedrag van 278,89 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, gevorderd. Dit bedrag komt overeen met het verschil tussen de vergoeding die X heeft ontvangen, en de vergoeding die een vrouw van dezelfde leeftijd in een vergelijkbare situatie zou hebben ontvangen. Op 27 mei 2009 heeft het Ministerie geweigerd het gevorderde bedrag te betalen.
16
Op 17 juni 2009 heeft X beroep ingesteld bij de Helsingin hallinto-oikeus (administratieve rechtbank te Helsinki) en gevorderd dat de Finse Staat ertoe wordt veroordeeld hem dat bedrag te betalen. Bij beslissing van 2 december 2010 heeft de Helsingin hallinto-oikeus vastgesteld dat het niet bevoegd was, en om die reden het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
17
Daarop heeft X tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste administratieve hof), dat op 28 november 2012 de beslissing van de Helsingin hallinto-oikeus heeft vernietigd.
18
Wat de grond van de zaak betreft, wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen, of de Unierechtelijke bepalingen betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, in het bijzonder artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke het bedrag van een wegens een arbeidsongeval betaalde wettelijke sociale prestatie als gevolg van de toepassing van op het geslacht gebaseerde actuariële factoren verschilt naargelang de ontvanger ervan een man dan wel een vrouw is.
19
De verwijzende rechterlijke instantie wijst er ook op dat, indien artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als welke in het voor haar aanhangige geding aan de orde is, de vraag rijst of is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat wegens schending van het Unierecht.
20
In die omstandigheden heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn [79/7] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen als actuariële factor voor de berekening van een wettelijke sociale prestatie ter zake van een arbeidsongeval wordt toegepast, wanneer de toepassing van deze factor ertoe leidt dat de vergoeding in de vorm van een in een keer betaalde prestatie die aan een man wordt betaald, lager uitvalt dan die welke een vrouw van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, zou ontvangen?
- 2)
Zo ja, is er in deze zaak dan sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht als voorwaarde voor aansprakelijkheid van de lidstaat, met name gelet op het feit dat
- —
het Hof zich in zijn rechtspraak niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of op het geslacht gebaseerde actuariële factoren in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van prestaties van een wettelijke socialezekerheidsregeling die binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt;
- —
het Hof in het arrest Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop e.a. (C-236/09; EU:C:2011:100) artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten [(PB L 373, blz. 37)], dat de inaanmerkingneming van dergelijke factoren toestaat, ongeldig heeft verklaard, maar heeft gepreciseerd dat dit slechts het geval zou zijn na het verstrijken van een overgangsperiode, en
- —
de Uniewetgever in de richtlijnen [2004/113] en 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep [(herschikking) (PB L 204, blz. 23)] onder bepaalde voorwaarden heeft toegestaan dat op het geslacht gebaseerde actuariële factoren bij de berekening van de prestaties in de zin van deze richtlijnen in aanmerking worden genomen en de nationale wetgever aldus heeft laten vermoeden dat deze factoren ook in aanmerking mochten worden genomen in het kader van de wettelijke socialezekerheidsregeling die in de onderhavige zaak aan de orde is?’
Bevoegdheid van het Hof
21
De Finse regering heeft er ter terechtzitting op gewezen dat de aan het geding ten grondslag liggende feiten, te weten het arbeidsongeval van X, in 1991, dat wil zeggen vóór de toetreding van de Republiek Finland tot de Europese Unie, zijn gebeurd. Ofschoon de betrokken forfaitaire vergoeding de door dat arbeidsongeval veroorzaakte blijvende schade beoogt te herstellen, zou voor de toepasbaarheid van het Unierecht alleen de datum van het feit dat deze schade heeft veroorzaakt, van belang zijn. De Finse regering is dan ook van mening dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie.
22
In dit verband dient erop te worden gewezen dat de rechtshandeling die het voorwerp van het hoofdgeding is, de beslissing van de Vakuutusoikeus van 2008 is. Vaststaat eveneens dat de betrokken vergoeding voor blijvende schade compensatie beoogt te bieden voor de gevolgen die het ongeval van X gedurende de rest van diens leven zal hebben.
23
Hieruit volgt dat het hoofdgeding niet betrekking heeft op een situatie die al haar gevolgen vóór de toetreding van de Republiek Finland tot de Unie heeft gesorteerd.
24
Bijgevolg is het Hof bevoegd om te antwoorden op de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
25
Ter beantwoording van de eerste vraag dient om te beginnen te worden opgemerkt dat, ofschoon de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergoeding door een particuliere verzekeringsmaatschappij wordt betaald, de verzekering tegen ongevallen van werknemers in Finland en de criteria voor toekenning van die vergoeding deel uitmaken van de ‘wettelijke’ regelingen die bescherming bieden tegen het risico van arbeidsongevallen in de zin van artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7. Bijgevolg valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergoeding binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.
26
Er dient aan te worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 onder meer elke rechtstreekse of indirecte discriminatie op grond van het geslacht ter zake van de berekening van de aldaar bedoelde prestaties verbiedt.
27
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de wijze van berekening van het bedrag van een wegens schade ten gevolge van een arbeidsongeval verschuldigde vergoeding, die in de vorm van een forfaitaire vergoeding in een keer wordt betaald. Die berekening moet worden verricht aan de hand van, onder meer, de leeftijd van de werknemer en de gemiddelde resterende levensverwachting van deze laatste. Voor het bepalen van laatstgenoemde factor wordt rekening gehouden met het geslacht van de werknemer.
28
Vaststaat dat volgens de wijze van berekening van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde forfaitaire vergoeding een vrouw van dezelfde leeftijd als X die op dezelfde dag als deze laatste een identiek arbeidsongeval heeft gehad dat dezelfde schade heeft veroorzaakt, recht heeft op een hogere forfaitaire vergoeding dan die welke X heeft gekregen.
29
De Finse regering voert echter aan dat een dergelijke vrouw en X zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. Zij zet in dit verband uiteen dat de wijze van berekening van de in een keer betaalde vergoeding voor blijvende schade waarin de nationale regeling voorziet, bedoeld is om het bedrag daarvan vast te stellen op een niveau dat overeenkomt met het totale bedrag van diezelfde vergoeding ingeval deze in de vorm van een levenslange rente zou worden betaald. Gelet op het bestaan van een verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen, zou de toepassing van eenzelfde sterftecijfer voor beide geslachten ertoe leiden dat de vergoeding die in een keer wordt betaald aan een vrouwelijke werknemer die een ongeval heeft gehad, niet meer overeenkomt met de gemiddelde resterende levensverwachting van degene die deze vergoeding ontvangt.
30
De Finse regering preciseert dat de differentiatie naargelang van het geslacht noodzakelijk is om te voorkomen dat vrouwen worden benadeeld ten opzichte van mannen. Aangezien vrouwen statistisch een hogere levensverwachting hebben dan mannen, zou de forfaitaire vergoeding voor de schade die de gelaedeerde gedurende de rest van zijn leven lijdt, hoger moeten zijn voor vrouwen dan voor mannen. Er zou dus geen sprake zijn van discriminatie tussen mannen en vrouwen.
31
In dit verband dient erop te worden gewezen, zoals de advocaat-generaal in punt 29 van haar conclusie heeft gedaan, dat met een dergelijk betoog de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toekenning van een vergoeding als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, hooguit kan worden gerechtvaardigd, maar dat, zoals de Finse regering ter terechtzitting heeft toegegeven, niet kan worden ontkend dat de toepassing van de bepalingen van het nationale recht tot een dergelijke ongelijke behandeling leidt, aangezien zij erop neerkomt dat in identieke omstandigheden verschillende vergoedingen worden toegekend.
32
Vaststaat dus dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van de regeling van verzekering tegen ongevallen een ongelijke behandeling bevatten die een met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 strijdige discriminatie kan vormen.
33
In deze omstandigheden dient te worden nagegaan of deze ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd.
34
Wat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 genoemde eventuele gronden voor afwijking van het beginsel van gelijke behandeling betreft, staat vast dat noch artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, dat ziet op bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap, noch artikel 7, lid 1, van die richtlijn, dat de lidstaten toestaat een aantal regels, voordelen en prestaties op het gebied van de sociale zekerheid van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten, de aanmerkingneming van een op de resterende levensverwachting gebaseerde factor noemt.
35
Bovendien volgt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 79/7 niet dat de aldaar genoemde gronden voor afwijking niet uitputtend zijn, en dat het de lidstaten vrijstaat andere gronden voor afwijking van het beginsel van gelijke behandeling te bedenken. Het feit dat de bepalingen van deze richtlijn de inaanmerkingneming van een dergelijke factor niet uitdrukkelijk verbieden, kan niet aldus worden uitgelegd dat het de nationale wetgever is toegestaan deze factor voor te schrijven als element voor de berekening van een vergoeding als welke in het hoofdgeding aan de orde is.
36
De Finse regering voert echter aan dat het naar het geslacht van de betrokken werknemer verschillende bedrag van deze vergoeding kan worden gerechtvaardigd door het objectieve verschil in gemiddelde levensverwachting tussen mannen en vrouwen. Elke andere oplossing zou leiden tot benadeling van vrouwen, die een hogere levensverwachting hebben dan mannen, aangezien de betaling van de forfaitaire vergoeding bedoeld is om de gevolgen te compenseren van een schade die gelaedeerde de rest van zijn leven zal lijden.
37
In dit verband dient te worden opgemerkt dat, ondanks het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde forfaitaire vergoeding vervat ligt in een regeling die ook prestaties voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval vaststelt die tijdens de rest van het leven van de gelaedeerde worden uitgekeerd, voor de berekening van die vergoeding niet mag worden uitgegaan van een veralgemening betreffende de gemiddelde levensverwachting van mannen en vrouwen.
38
Een dergelijke veralgemening kan immers leiden tot discriminatie van mannelijke verzekerden ten opzichte van vrouwelijke verzekerden. Bovendien stuit de inaanmerkingneming van aan het geslacht gerelateerde algemene statistische gegevens op het feit dat het niet zeker is of een vrouwelijke verzekerde steeds een hogere levensverwachting heeft dan een mannelijke verzekerde van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt.
39
Uit een en ander volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijn nationale regeling niet kan worden gerechtvaardigd.
40
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen als actuariële factor voor de berekening van een wettelijke sociale prestatie ter zake van een arbeidsongeval wordt toegepast, wanneer de toepassing van deze factor ertoe leidt dat de vergoeding in de vorm van een in een keer betaalde prestatie die aan een man wordt betaald, lager uitvalt dan die welke een vrouw van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, zou ontvangen.
Tweede vraag
41
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of een schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als een ‘voldoende gekwalificeerde’ schending van het Unierecht, een van de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de betrokken lidstaat.
42
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof in punt 56 van zijn arrest Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93; EU:C:1996:79) heeft gepreciseerd dat de elementen die de bevoegde rechterlijke instantie in haar beschouwing kan betrekken, onder meer zijn de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale instanties of instanties van de Unie laat, de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt, de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is en de omstandigheid dat de handelwijze van een instelling van de Unie heeft kunnen bijdragen tot het verzuim, de vaststelling of de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken.
43
Het Hof heeft ook beklemtoond dat de voorwaarden voor het vaststellen van de aansprakelijkheid van de lidstaten voor schade die aan particulieren is toegebracht door schending van het Unierecht, in beginsel door de nationale rechterlijke instanties moeten worden toegepast overeenkomstig de door het Hof voor deze toepassing verstrekte richtsnoeren (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 210 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Hieruit volgt dat het Hof zijn eigen oordeel niet in de plaats kan stellen van dat van de nationale rechters (zie arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, EU:C:1996:79, punt 58). Het Hof kan deze laatsten echter richtsnoeren en aanwijzingen voor de toepassing van dat beginsel verstrekken (zie arrest Köbler, C-224/01, EU:C:2003:513, punt 100).
45
Wat de onderhavige zaak betreft, dient te worden gewezen op drie elementen die in aanmerking moeten worden genomen voor het beantwoorden van de vraag, of de betrokken bepalingen van het nationale recht als een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 moeten worden aangemerkt.
46
In de eerste plaats zijn de draagwijdte van het in artikel 4, lid 1, van deze richtlijn genoemde beginsel van gelijke behandeling en de uitlegging daarvan tot op heden nog niet het voorwerp geweest van een arrest van het Hof. Bovendien heeft de hierboven met betrekking tot X vastgestelde schending van het Unierecht pas concreet gestalte gekregen in de definitieve beslissing van de Vakuutusoikeus in 2008.
47
In de tweede plaats zijn noch de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Finse wettelijke regeling noch enige andere nationale wettelijke regeling tot op heden het doelwit geweest van een beroep wegens niet niet-nakoming als bedoeld in artikel 258 VWEU ter zake van schending van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.
48
In de derde plaats dient erop te worden gewezen dat met betrekking tot door de Uniewetgever vastgestelde handelingen ter uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113 de lidstaten de mogelijkheid heeft geboden om vóór 21 december 2007 proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor de verzekerden toe te staan in de gevallen waarin het geslacht een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. Bovendien heeft de Uniewetgever in artikel 9, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/54 weliswaar beslist dat een aantal op het geslacht gebaseerde regels op het gebied van de ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, maar onder de afwijkingen van dat beginsel melding gemaakt van het gebruik, in bepaalde gevallen, van naar het geslacht verschillende actuariële factoren.
49
Met betrekking tot eerstgenoemde bepaling heeft het Hof in punt 32 van zijn arrest van 1 maart 2011, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop e.a. (EU:C:2011:100), geoordeeld dat de lidstaten toestaan een uitzondering op de regel van voor beide geslachten gelijke premies en -uitkeringen zonder beperking in de tijd te handhaven, in strijd is met de verwezenlijking van het door richtlijn 2004/113 nagestreefde doel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen, en daarbij gepreciseerd dat die bepaling wegens de discriminerende aard ervan als ongeldig moet worden beschouwd.
50
Gelet op een en ander staat het aan de nationale rechterlijke instantie om uit te maken of in het onderhavige geval de schending van het Unierecht als ‘voldoende gekwalificeerd’ moet worden beschouwd.
51
Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat te beoordelen of de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de lidstaat zijn vervuld. Verder zal deze rechterlijke instantie, met betrekking tot de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijn nationale regeling een ‘voldoende gekwalificeerde’ schending van het Unierecht vormt, met name rekening moeten houden met het feit dat het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan over de geoorloofdheid van het gebruik van een op de gemiddelde levensverwachting naargelang van het geslacht gebaseerde factor bij de bepaling van een binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallende prestatie die op grond van een wettelijke socialezekerheidsregeling wordt betaald. De verwijzende rechterlijke instantie zal ook rekening moeten houden met de mogelijkheid die de Uniewetgever de lidstaten in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113 en in artikel 9, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/54 heeft geboden. Die rechterlijke instantie zal bovendien niet uit het oog mogen verliezen dat het Hof op 1 maart 2011 (C-236/09, EU:C:2011:100) heeft geoordeeld dat eerstgenoemde bepaling ongeldig is omdat zij inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Kosten
52
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke het verschil in levensverwachting tussen mannen en vrouwen als actuariële factor voor de berekening van een wettelijke sociale prestatie ter zake van een arbeidsongeval wordt toegepast, wanneer de toepassing van deze factor ertoe leidt dat de vergoeding in de vorm van een in een keer betaalde prestatie die aan een man wordt betaald, lager uitvalt dan die welke een vrouw van dezelfde leeftijd die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, zou ontvangen.
- 2)
Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie te beoordelen of de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de lidstaat zijn vervuld. Verder zal deze rechterlijke instantie, met betrekking tot de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijn nationale regeling een ‘voldoende gekwalificeerde’ schending van het Unierecht vormt, met name rekening moeten houden met het feit dat het Hof nog geen uitspraak heeft gedaan over de geoorloofdheid van het gebruik van een op de gemiddelde levensverwachting naargelang van het geslacht gebaseerde factor bij de bepaling van een binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallende prestatie die op grond van een wettelijke socialezekerheidsregeling wordt betaald. De verwijzende rechterlijke instantie zal ook rekening moeten houden met de mogelijkheid die de Uniewetgever de lidstaten heeft geboden in artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten en in artikel 9, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep. Die rechterlijke instantie zal bovendien niet uit het oog mogen verliezen dat het Hof op 1 maart 2011 (C-236/09, EU:C:2011:100) heeft geoordeeld dat eerstgenoemde bepaling ongeldig is omdat zij inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑09‑2014
Conclusie 15‑05‑2014
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-318/131.
X
[verzoek van de Korkein hallinto-oikeus (Finland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Dat vrouwen, statistisch gezien, een hogere levensverwachting hebben dan mannen, is bekend. Is het echter gerechtvaardigd dat alleen om die reden en zonder concreet onderzoek van het individuele geval, de eenmalige forfaitaire uitkering die mannen ontvangen van een ongevallenverzekering voor werknemers wegens gezondheidsproblemen met levenslange gevolgen, lager is dan die voor vrouwen?
2.
Deze vraag staat centraal in de onderhavige zaak. Zij biedt het Hof na het arrest ‘Test-Aankoop’2. gelegenheid in een nieuwe verzekeringszaak zijn rechtspraak met betrekking tot het Unierechtelijke beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen nader uit te werken.
3.
In casu dient eerst te worden onderzocht of dit beginsel zich verzet tegen nationale regels die voor de bepaling van het bedrag van een verzekeringsaanspraak uitgaan van criteria die vooral gebaseerd zijn op het statistische verschil in de levensverwachting van mannen en vrouwen. Voor het geval dat het nationale recht in strijd met het Unierecht blijkt te zijn, rijst ten tweede de vraag of de lidstaat aansprakelijk is, en, in voorkomend geval, ten derde de vraag in hoeverre de werking in de tijd van het arrest moet worden beperkt.
II — Rechtskader
A — Unierecht
1. Richtlijn 79/73.
4.
Overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 79/7 is deze richtlijn onder meer van toepassing op wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de invaliditeit.
5.
Artikel 4 van richtlijn 79/7 bepaalt:
- ‘(1)
Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect […] is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
- —
[…]
- —
[…]
- —
de berekening van de prestaties […] alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.
- (2)
Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap.’
2. Richtlijn 2004/1134.
6.
Voordat artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113 ongeldig werd verklaard,5. was op grond daarvan een ongelijke behandeling op grond van geslacht onder bepaalde omstandigheden toegestaan. Deze bepaling luidde als volgt:
‘Niettegenstaande lid 1 kunnen de lidstaten vóór 21 december 2007 besluiten proportionele verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen toe te staan in de gevallen waarin sekse een bepalende factor is bij de beoordeling van het risico op basis van relevante en nauwkeurige actuariële en statistische gegevens. […]’
3. Richtlijn 2006/546.
7.
Artikel 5 van richtlijn 2006/54, met het opschrift ‘discriminatieverbod’, bepaalt voor ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid:7.
‘Onverminderd artikel 4[8.] is iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verboden, in het bijzonder met betrekking tot
[…]
- c)
de berekening van de prestaties […] alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.’
8.
Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/54 bepaalt:
‘Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke, direct of indirect, van het geslacht uitgaan om:
[…]
- h)
uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voor zover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande bijdragen; in het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus kunnen bepaalde elementen ongelijk zijn voor zover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling;
[…]’
B — Nationaal recht
9.
De Finse werkgevers zijn volgens de Finse regering wettelijk verplicht om hun werknemers bij particuliere verzekeringsmaatschappijen te verzekeren tegen het risico van blijvende gezondheidsschade ten gevolge van bedrijfsongevallen.
10.
Het intreden van de verzekerde gebeurtenis leidt tot ofwel periodieke betalingen ofwel uitkering van een forfaitair bedrag. In het geval van minder ernstige schade is een vergoeding in de vorm van een eenmalig forfaitair bedrag dwingend voorgeschreven.9.
11.
Het bedrag van de forfaitaire vergoeding hangt af van de gemiddelde levensverwachting van de gelaedeerde. Hierbij zijn enerzijds de leeftijd en anderzijds — voor de prognose van de resterende levensverwachting — het geslacht van de gelaedeerde doorslaggevend. Aangezien mannen statistisch een kortere levensverwachting hebben, ontvangen vrouwen naar Fins recht bij voor het overige vergelijkbare omstandigheden dus een hogere vergoeding dan mannen.
III — Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
12.
In 2005 ontving X van de bevoegde verzekeringsmaatschappij wegens een bedrijfsongeval in 1991 een invaliditeitsuitkering in de vorm van een eenmalig forfaitair bedrag. Een vrouw zou, onder voor het overige vergelijkbare omstandigheden, alleen op grond van haar geslacht en haar statistisch hogere levensverwachting 278,89 Euro meer hebben ontvangen.10.
13.
Een vordering van X om ook zijn invaliditeitsuitkering volgens de gunstigere, voor vrouwen geldende criteria te berekenen, werd in 2008 door de in deze zaak in laatste aanleg rechtsprekende rechter voor socialezekerheidszaken afgewezen. Deze beslissing is in gewijsde gegaan.
14.
In 2009 stelde X een vordering in tegen de Finse staat tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van het verschil — vermeerderd met vertragingsrente — tussen de aan hem betaalde vergoeding en de vergoeding die een vrouw zou hebben ontvangen.
15.
De verwijzende rechter heeft het Hof de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- 1)
Dient artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regel op basis waarvan het verschil in levensverwachting tussen vrouwen en mannen als actuarieel criterium wordt betrokken bij de berekening van een wettelijke socialezekerheidsuitkering ter zake van een bedrijfsongeval, wanneer het gebruik van dit criterium ertoe leidt dat de uitkering in de vorm van een eenmalige vergoeding die aan een man wordt betaald, lager uitvalt dan de uitkering die een vrouw van dezelfde leeftijd zou ontvangen, die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeert?
- 2)
Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, is er in deze zaak dan sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht als voorwaarde voor aansprakelijkheid van de lidstaat, met name wanneer in aanmerking wordt genomen dat
- —
het Hof zich in zijn rechtspraak niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of seksegerelateerde actuariële factoren in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van uitkeringen van wettelijke socialezekerheidsstelsels die binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen;
- —
het Hof in het arrest Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. (C-236/09) artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113, dat de inaanmerkingneming van dergelijke factoren toelaat, ongeldig heeft verklaard, maar een overgangsperiode vóór het van kracht worden van de ongeldigheid heeft gelast, en
- —
de Uniewetgever in de richtlijnen 2004/113 en 2006/54/EG (betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep) onder bepaalde voorwaarden heeft toegestaan dat dergelijke factoren in aanmerking worden genomen bij de berekening van de prestaties in de zin van deze richtlijnen, op grond waarvan de nationale wetgever ervan is uitgegaan dat seksegerelateerde factoren in aanmerking mogen worden genomen in het kader van het wettelijke socialezekerheidsstelsel dat in de onderhavige zaak aan de orde is?
IV — Beoordeling
A — Eerste prejudiciële vraag
16.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zich verzet tegen nationale regels die ertoe leiden dat mannen bij forfaitaire vergoedingen wegens bedrijfsongeval ongunstiger worden behandeld dan vrouwen, enkel omdat voor mannen wordt uitgegaan van een statistisch lagere levensverwachting.
17.
Vooraf dient te worden onderzocht of richtlijn 79/7, die volgens artikel 3, lid 1, sub a, van toepassing is op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de risico's van invaliditeit, arbeidsongevallen en beroepsziekten, in het onderhavige geval toepasselijk is. Alleen als dat het geval is, kan de eerste prejudiciële vraag immers op zinvolle wijze worden beantwoord. Anders zou deze richtlijn geen betrekking hebben op de feiten van het geschil in het hoofdgeding.
1. Materiële en temporele werkingssfeer van richtlijn 79/7
a) Temporele werkingssfeer
18.
De Finse regering voert aan dat richtlijn 79/7 ratione temporis niet van toepassing is, aangezien het betrokken ongeval heeft plaatsgevonden in 1991, dus voordat de Republiek Finland in 1995 is toegetreden tot de Europese Unie. Naar haar opvatting is voor de beoordeling van het hoofdgeding de rechtssituatie in 1991van belang. Daarbij speelt richtlijn 79/7 geen rol, aangezien deze richtlijn naar de opvatting van de Finse regering niet van toepassing is op feiten die dateren van vóór de toetreding van de Republiek Finland.
19.
De invaliditeitsuitkering is evenwel bedoeld ter compensatie van gevolgen van het ongeval uit 1991 die doorwerken in de toekomst. Daarom gaat het in casu niet om de beoordeling van een vóór de toetreding van de lidstaat reeds definitief afgesloten situatie.11.
20.
Volgens vaste rechtspraak is een nieuwe regeling onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van situaties die onder een oude regeling zijn ontstaan.12. Hetzelfde heeft te gelden voor de toekomstige gevolgen van een situatie die vóór de toetreding van een lidstaat is ontstaan, maar effect blijft sorteren in de periode daarna.
21.
Aangezien met de toetreding van de Republiek Finland richtlijn 79/7 op haar grondgebied toepasselijk werd,13. is deze temporeel relevant voor de toekenning van de onderhavige invaliditeitsuitkering.
b) Materiële werkingssfeer
22.
Twijfel zou ook kunnen bestaan met betrekking tot de materiële toepasselijkheid van richtlijn 79/7, omdat de betrokken richtlijn uitsluitend van toepassing is op ‘wettelijke regelingen’ op het gebied van de sociale zekerheid, terwijl in casu de uitkering volgens de verklaring van de Finse regering wordt betaald door bepaalde particuliere verzekeringsmaatschappijen, die belast zijn met de uitvoering van de taken van de wettelijke ongevallenverzekering.
23.
De Finse invaliditeitsuitkering wordt dus weliswaar niet rechtstreeks betaald door de hiervoor bevoegde overheidsinstanties, maar door particuliere verzekeringsmaatschappijen in het kader van een wettelijk stelsel van verplichte verzekering. De modaliteiten van de toekenning van een prestatie zijn evenwel niet doorslaggevend voor de vraag of prestatie binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt. Veeleer is van belang dat een in een wettelijke bepaling voorziene prestatie rechtstreeks en daadwerkelijk verband houdt met de bescherming tegen een van de in artikel 3, lid 1, van de richtlijn opgesomde eventualiteiten.14. Dit is het geval bij de Finse invaliditeitsuitkering, die op basis van de bepalingen van de wet op de ongevallenverzekering rechtstreeks wordt toegekend aan de gelaedeerde.
24.
De litigieuze Finse regels dienen derhalve te worden beschouwd als wettelijke regeling ter bescherming tegen het risico van invaliditeit en dienen te worden beoordeeld aan de hand van richtlijn 79/7. Niet van toepassing zijn daarentegen de richtlijnen 2004/113 en 2006/54, de eerste niet omdat zij volgens haar artikel 3, lid 4, ‘niet van toepassing [is] op aangelegenheden in verband met arbeid en beroep’, en de tweede niet omdat zij laatstgenoemde volgens haar artikel 2, lid 1, sub f, ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid regelt, maar niet van toepassing is op een nationale regeling van de ongevallenverzekering.
25.
Aangezien artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 met betrekking tot de berekening van de prestatie bepaalt dat ‘iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect […], is uitgesloten’, zal ik thans onderzoeken of de toepassing van actuariële criteria een ongelijke behandeling op grond van geslacht inhoudt (punt 2) en of hiervoor eventueel rechtvaardigingsgronden bestaan (punt 3).
2. Ongelijke behandeling door actuariële criteria die aansluiten bij het statistische verschil in de levensverwachting van mannen en vrouwen
26.
De verschillende hoogte van het bedrag van de forfaitaire invaliditeitsuitkering hangt rechtstreeks samen met het geslacht van de rechthebbende en diens statistische levensverwachting.
27.
Hierin ligt naar de opvatting van de Finse regering echter geen benadeling van mannelijke rechthebbenden besloten. De differentiatie naar geslacht is naar haar mening juist noodzakelijk om vrouwen niet te benadelen ten opzichte van mannen. Statistisch gezien hebben vrouwen een hogere levensverwachting, met het gevolg dat de vergoeding die de geleden schade forfaitair beoogt te compenseren voor de verwachte resterende levensduur, voor vrouwen hoger moet zijn dan voor mannen.
28.
Om die reden is er naar de opvatting van de Finse regering geen sprake van een ongelijke behandeling van mannen en vrouwen, maar ontvangt ieder van hen het aan hem respectievelijk haar vanuit actuarieel oogpunt toekomende bedrag.
29.
Met dit argument kan echter hooguit de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toekenning van de forfaitaire uitkering worden gerechtvaardigd, maar kan niet zonder meer worden ontkend dat mannen en vrouwen volgens de Finse regels ongelijk worden behandeld.
30.
Hierna zal ik ingaan op de mogelijke rechtvaardigingsgronden.
3. Rechtvaardigingsgronden van de ongelijke behandeling
31.
Bij de beantwoording van de vraag welke factoren als rechtvaardigingsgronden voor een ongelijke behandeling in aanmerking komen bij de invaliditeitsuitkering, dient eerst richtlijn 79/7 nader te worden onderzocht.
a) Relevante rechtvaardigingsgronden conform artikel 4 van richtlijn 79/7
32.
Artikel 4 van de richtlijn bevat een duidelijke en limitatieve regeling waarin, afgezien van de moederschapsproblematiek, differentiatie op grond van geslacht bij de toekenning van prestaties in algemene zin ontoelaatbaar is.
33.
Gezien het bovenstaande zou de Finse regeling dus niet gerechtvaardigd zijn, alleen al omdat deze met de seksespecifieke levensverwachting — in strijd met het in de richtlijn verankerde beginsel van gelijke behandeling —een differentiatiecriterium invoert dat volgens de intentie van de Uniewetgever voor richtlijn 79/7 niet mag gelden.
34.
Dat de richtlijn niet uitdrukkelijk verbiedt om rekening te houden met de statistische levensverwachting op grond van het geslacht, kan namelijk niet aldus worden uitgelegd dat het de Finse wetgever daarom vrijstaat dit criterium bij de toekenning van prestaties in te voeren. Naast de bewoordingen van richtlijn 79/7 verzet zich hiertegen ook een vergelijking met de regelingen in de richtlijnen 2004/113 en 2006/54. In deze laatstgenoemde richtlijnen heeft de Uniewetgever de toepassing van seksespecifieke ‘actuariële’15.16. berekeningsfactoren onder bepaalde voorwaarden niet bezwaarlijk acht, maar heeft het wel nodig geacht om dit uitdrukkelijk vast te stellen. Aangezien richtlijn 79/7 geen dergelijke specifieke openingsclausule bevat, ligt het omgekeerd voor de hand aan te nemen dat de Uniewetgever seksespecifieke actuariële overwegingen in het kader van richtlijn 79/7 juist heeft willen uitsluiten.
35.
Naar de opvatting van de Finse regering is het verschil in het bedrag van de uitkering niettemin gerechtvaardigd, omdat dit in een systeem forfaitaire vergoedingen inherent voortvloeit uit de verschillende levensverwachting al naargelang het geslacht. Anders zouden de gemiddeld langer levende vrouwen ten opzichte van de mannen worden benadeeld, omdat met de eenmalige betaling de gevolgen van de invaliditeit voor de rest van het leven van de verzekerde worden gecompenseerd.
36.
Hiermee buigt de Finse regering de tegen haar aangevoerde bezwaren om naar het tegendeel en stelt dat zij op grond van het primaire recht als het ware verplicht is om bij de toekenning van de forfaitaire vergoeding aan mannen een lager bedrag toe te kennen dan aan vrouwen.
37.
Dit betoog kan echter, zoals ik hierna zal laten zien, uiteindelijk niet overtuigen.
b) Relevante rechtvaardigingsgronden uit het primaire recht?
38.
Afgezien van specifieke maatregelen ten gunste van leden van een benadeelde groep (‘affirmative action’) is een directe ongelijke behandeling op grond van geslacht volgens het primaire recht alleen toegestaan, wanneer met zekerheid kan worden vastgesteld dat relevante verschillen tussen mannen en vrouwen een dergelijke ongelijke behandeling vereisen.17.
i) Het begrip relevante verschillen
39.
Relevante verschillen tussen mannen en vrouwen met mogelijke consequenties voor de toekenning van prestaties in het kader van de invaliditeitsverzekering zouden kunnen worden aangenomen, indien in het individuele geval uitsluitend op grond van het geslacht onweerlegbaar kan worden vermoed dat bepaalde voor de toekenning van prestaties relevante omstandigheden bestaan of ontbreken.18. Rechtens relevant zijn dergelijke verschillen echter alleen, als deze differentiatie in overeenstemming is met de fundamentele beginselen van de rechtsorde van de Unie.19.
40.
De Finse regeling gaat er zonder uitzondering van uit dat vrouwen statistisch een hogere levensverwachting hebben dan mannen, en merkt op grond daarvan het geslacht van de verzekerde aan als een relevante factor voor forfaitaire uitkeringen die afhankelijk zijn van de levensduur.
41.
Deze seksegerelateerde prognose omvat echter niet alle facetten van de levensverwachting. Zij is derhalve enerzijds al puur feitelijk beschouwd te algemeen en leidt niet tot evenwichtige resultaten. Anderzijds verzetten ook normatieve overwegingen van het primaire recht zich ertegen om het geslacht te erkennen als een voor de toekenning van prestaties relevant criterium.
42.
Hierna zal ik eerst ingaan op de feitelijke en daarna op de normatieve bezwaren die zich verzetten tegen de relevantie van een seksegerelateerde prognose voor de toekenning van prestaties.
ii) Feitelijke bezwaren tegen de relevantie van de seksegerelateerde prognose
43.
Anders dan de Finse regering ment, kan al niet met zekerheid worden vastgesteld dat in het kader van de toekenning van een invaliditeitsuitkering een vrouwelijke verzekerde steeds een hogere levensverwachting heeft dan een mannelijke verzekerde van dezelfde leeftijd.
44.
De Finse regeling houdt namelijk al niet voldoende rekening met de vraag welke gevolgen de concrete omstandigheden die tot de invaliditeit hebben geleid, voor de verdere levensverwachting hebben: bij bepaalde gezondheidsproblemen kan moeilijk worden verondersteld dat vrouwen een hogere levensverwachting hebben dan mannen in vergelijkbare omstandigheden.
45.
Een puur seksegerelateerd criterium voor de prognose van de levensverwachting is bovendien ook onvoldoende, omdat het belangrijke aspecten — naast de gevolgen van het ongeval bijvoorbeeld de geografische herkomst en het centrum van het leven van de betrokken persoon,20. haar leefgewoonten en kenmerkende economische en sociale omstandigheden — buiten beschouwing laat en derhalve slechts een zeer vertekend beeld geeft van de werkelijkheid.
46.
Dientengevolge kan zelfs bij abstracte beschouwing het geslacht op zich geen relevant verschil vormen met betrekking tot de toekenning van de invaliditeitsuitkering.
47.
Dat de prognose puur op basis van geslacht geen geschikte grondslag is voor de berekening van de forfaitaire vergoeding, wordt des te duidelijker, als wordt gekeken naar de concrete individuele situatie van de verzekerden en men zich realiseert dat volgens de logica van de Finse regeling — zoals de Finse regering tijdens de mondelinge behandeling heeft toegegeven — zelfs een vrouw met een dodelijke ziekte ongeacht haar korte levensverwachting alleen op grond van haar geslacht een hogere vergoeding zou ontvangen dan een even oude, maar duidelijk veel gezondere man. Als het Finse recht voor deze gevallen niet voorziet in een correctie naar de concrete omstandigheden maar achteloos het geslacht als uitgangspunt neemt, kan dit geen relevant criterium zijn voor de berekening van de forfaitaire invaliditeitsuitkering.
48.
Afgezien van deze feitelijke bezwaren tegen het seksegerelateerde criterium verzetten ook normatieve bezwaren zich tegen de toelaatbaarheid daarvan. Deze zal ik hierna bespreken.
iii) Normatieve bezwaren tegen de relevantie van de seksegerelateerde prognose
49.
Het Finse criterium van de seksegerelateerde prognose van de levensverwachting moet worden getoetst aan de normatieve criteria die voortvloeien uit het primaire recht van de Unie. Tot de fundamentele beginselen daarvan behoort conform artikel 2 EUV onder meer het beginsel van de gelijkheid van vrouwen en mannen, dat bovendien is verankerd in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten.
50.
Gegeven de belangrijke plaats van het beginsel van de gelijkheid van vrouwen en mannen binnen het Unierecht is het, zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. heb uiteengezet, in het licht van het waardenstelsel van de Unie niet te rechtvaardigen om het geslacht statistisch-generaliserend als het ware als vervangingscriterium te gebruiken voor andere moeilijker te identificeren, maar uiteindelijk daadwerkelijk voor de verzekering relevante onderscheidingscriteria.
51.
Indien bepaalde factoren daadwerkelijk doorslaggevend zijn voor de levensverwachting,21. moeten deze veeleer als zodanig worden onderkend, op juiste wijze worden beoordeeld en aan concrete groepen van personen onafhankelijk van het geslacht worden toegeschreven. Zij mogen dus niet stelselmatig worden toegeschreven aan een bepaald geslacht, tenzij het gaat om niet variabele, biologisch bepaalde kenmerken. Anders zouden individuele betrokkenen voor wie het betreffende kenmerk niet geldt, zonder gegronde reden alleen op grond van hun geslacht worden benadeeld of bevoordeeld.
52.
Bovendien moet bij de normatieve beoordeling van actuariële gendercriteria in aanmerking worden genomen dat artikel 21 van het Handvest het verbod van discriminatie op grond van geslacht als het ware in één adem noemt met het verbod van discriminatie op grond van ras, kleur en etnische afkomst.
53.
Regelingen die rechtstreeks aansluiten bij het geslacht zijn derhalve — afgezien van vaststaande biologische bijzonderheden zoals het moederschap — volgens het waardenstelsel van de Uniewetgever even onaanvaardbaar als die gebaseerd op ras of kleur, en bijgevolg niet toelaatbaar op het gebied van het socialezekerheidsrecht, ongeacht eventuele statistische bevindingen.22.
54.
Anders bestaat enerzijds het gevaar dat de discriminatieverboden van het Handvest met behulp van statistische gegevens worden uitgehold, en anderzijds het risico van een voor het individuele geval onredelijke uitkomst, wanneer prognosebeslissingen onveranderlijk worden gebaseerd op statistieken die per saldo niet ter zake doen in plaats van op materiële criteria die werkelijk relevant zijn.
iv) Voorlopige conclusie ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag
55.
Gezien het bovenstaande kunnen noch uit richtlijn 79/7 noch uit het primaire recht relevante rechtvaardigingsgronden voor een ongelijke behandeling op grond van seksegerelateerde statistieken worden afgeleid.
56.
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 dient derhalve aldus te worden uitgelegd dat dit zich verzet tegen nationale regels op grond waarvan de verschillende levensverwachting van mannen en vrouwen als actuarieel criterium wordt betrokken bij de berekening van de ten gevolge van een bedrijfsongeval te betalen wettelijk voorgeschreven socialezekerheidsuitkeringen, indien bij gebruik van dit criterium de aan een man te betalen eenmalige vergoeding lager uitvalt dan de vergoeding die een vrouw van dezelfde leeftijd zou ontvangen, die voor het overige in vergelijkbare omstandigheden verkeert.
57.
Gezien het bovenstaande waren de Finse rechterlijke instanties in de socialezekerheidsprocedure — althans voor zover deze was ingesteld tegen een overheidsinstantie of daarmee gelijk te stellen instantie — eigenlijk verplicht geweest de discriminerende bepaling buiten toepassing te laten en X in plaats daarvan bij gebreke van een niet-discriminerende nationale regeling het hogere, naar Fins recht aan vrouwen voorbehouden bedrag toe te kennen.23.
58.
Dit is evenwel niet gebeurd.
59.
Aangezien de procedure bij de socialezekerheidsrechter inmiddels definitief is afgesloten, rijst de vraag — althans voor zover het arrest van het Hof in de onderhavige zaak geen reden voor herziening vormt24. en alsnog de weg opent voor een Unierechtconforme uitspraak conform van de Finse rechter in de zaak van X —, of thans de Finse Staat aansprakelijk kan worden gehouden voor de betaling van het bedrag met rente dat X op grond van het Finse recht en in strijd met het Unierecht te weinig heeft ontvangen.
B — Tweede prejudiciële vraag
60.
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de Republiek Finland met betrekking tot de regeling van de forfaitaire invaliditeitsuitkering een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht ten laste kan worden gelegd waarvoor zij aansprakelijk is.
61.
Tegen een dergelijke schending pleit naar de opvatting van de verwijzende rechter klaarblijkelijk dat er geen rechtspraak over richtlijn 79/7 bestaat, dat in het arrest ‘Test-Aankoop’ is voorzien in een overgangsperiode en dat de nationale wetgever tegen de achtergrond van de richtlijnen 2004/113 en 2006/54 ervan is uitgegaan dat seksespecifieke actuariële overwegingen rechtens niet bezwaarlijk zijn (zie onder 2).
62.
Alvorens hier gedetailleerd op in te gaan, zal ik (onder 1) nagaan welk tijdstip voor de eventuele schending van het Unierecht door Finland van belang is. Dit is relevant om de Unierechtelijke randvoorwaarden vast te kunnen stellen volgens welke het bestaan van een gekwalificeerde schending dient te worden beoordeeld.
1. Relevante datum en juridische randvoorwaarden voor de beoordeling of er sprake is van een schending van het Unierecht
63.
In aanmerking komen de datum van het bedrijfsongeval (1991), de datum van de toekenning van een invaliditeitsuitkering door de verzekeringsmaatschappij (2005) alsmede de in gewijsde gegane afwijzing van de vordering door het gerecht voor socialezekerheidszaken (2008).
64.
In dit verband is allereerst van belang dat de X betreffende schending van het Unierecht pas concreet is geworden door de in gewijsde gegane beslissing van de Finse rechter in 2008.
65.
Ten tweede bestond er op dat moment geen rechtspraak met betrekking tot de vraag of seksegerelateerde actuariële overwegingen in het kader van richtlijn 79/7 toelaatbaar zijn; sterker nog, de Commissie achtte het niet eens noodzakelijk een niet-nakomingsprocedure tegen de Republiek Finland in te stellen.
66.
Bovendien is van belang dat de Uniewetgever in met richtlijn 79/7 verwante, verzekeringsrechtelijke contexten — namelijk die van de richtlijnen 2004/113 en 2006/54 — actuariële seksegerelateerde overwegingen in 2004 en 2006 onder bepaalde voorwaarden heeft toegestaan en de Commissie dit standpunt zelf in 2010 in de zaak Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. nog vurig heeft bepleit. Een herbezinning aan haar kant lijkt pas op gang te zijn gekomen in de loop van de behandeling van die zaak, waarin evenwel pas in 2011 arrest is gewezen — dus ongeveer drie jaar na de in gewijsde gegane beslissing van de Finse socialezekerheidsrechter.
67.
Dit vooropgesteld dient thans te worden onderzocht of er sprake kan zijn van een gekwalificeerde schending van het Unierecht die in 2008 heeft geleid tot een aansprakelijkheid van de Finse staat.
2. Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending?
68.
Schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht, dient te worden vergoed wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en tenslotte dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de niet-nakoming van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade.25.
69.
De verwijzende rechter vraagt in casu slechts naar de tweede van de bovengenoemde voorwaarden voor aansprakelijkheid. Om die reden hoeft slechts te worden onderzocht wat dient te worden verstaan onder ‘voldoende gekwalificeerde’ schending en of er in casu sprake is van een dergelijke schending.
a) Begrip van de voldoende gekwalificeerde schending
70.
Bij de door de aangezochte nationale rechter te beantwoorden vraag of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht waarvoor de lidstaat aansprakelijk is, dient de nationale rechter in het kader van een beoordeling van alle omstandigheden van het geval rekening te houden met ten eerste de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, ten tweede de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale instanties of instellingen van de Unie laat, ten derde of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt, ten vierde of een eventuele rechtsdwaling al dan niet verschoonbaar is, en ten vijfde de omstandigheid dat de handelwijze van een instelling van de Unie heeft kunnen bijdragen tot het verzuim, de vaststelling of de instandhouding van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken.26.
71.
Ik zal deze factoren hierna onderzoeken en tot een algehele beoordeling proberen te komen, waarbij ik de in het kader van de tweede prejudiciële vraag aan de orde gestelde aspecten zal betrekken.
b) Voldoende gekwalificeerde schending van artikel 4 van richtlijn 79/7 door Finland?
72.
Terwijl de eerste twee van de in punt 70 genoemde factoren in casu tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, lijken de drie volgende zich daar eerder tegen te verzetten.
73.
Zelfs als de bewoordingen en de context van de regeling van richtlijn 79/7 met voldoende duidelijkheid en nauwkeurigheid — en zonder dat de nationale wetgever een beoordelingsmarge wordt gelaten — actuariële overwegingen in verband met het geslacht van de betrokkene uitsluiten, kan de Finse wetgever en de Finse justitie in het jaar 2008 immers moeilijk worden verweten dat zij het recht opzettelijk en geheel onverschoonbaar hebben geschonden.
74.
Veeleer pleiten enerzijds het feit dat er geen rechtspraak was op dit gebied en dat er geen niet-nakomingsprocedure is ingesteld tegen dergelijke discriminaties, en anderzijds de sinds 2004 bestaande neiging van de Uniewetgever om actuariële overwegingen in ruime mate toe te staan, ervoor dat in ieder geval in 2008 — dus vóór het arrest ‘Test-Aankoop’ — ondanks de eenduidige bewoordingen van richtlijn 79/7 de Finse regeling niet zo duidelijk in strijd was met het Unierecht dat zou moeten worden uitgegaan van een opzettelijke en geheel onverschoonbare rechtsdwaling aan de zijde van de Finse instanties.
75.
Weliswaar beslist de Commissie over de instelling van niet-nakomingsprocedures, maar als een niet-nakomingsprocedure op dit gebied is ingesteld, is dit alleen al genoeg reden om aan te nemen dat een lidstaat die zijn inbreukmakende gedrag voorzet, schending van het Unierecht zelfs op de koop toe neemt. Indien geen niet-nakomingsprocedure is ingesteld, is dit voor de betrokken lidstaat weliswaar nog geen excuus, maar hij hoeft zich ook niet te laten verwijten dat hij bewust eventuele schendingen van het Unierecht heeft laten voortduren.
76.
In casu kan de lidstaat bovendien moeilijk een onverschoonbare schending van het recht worden verweten waardoor hij aansprakelijk zou zijn, terwijl de Uniewetgever zelf in een andere, maar vergelijkbare context ook een dergelijke rechtsschending heeft begaan, namelijk in die van richtlijn 2004/113. Het zou te ver gaan om van de lidstaten te verlangen dat zij bij hun nationale wetgevende activiteit voorzichtiger en zorgvuldiger handelen dan de Uniewetgever zelf. Juist de wetgevende activiteiten van de Uniewetgever in de periode tussen 2004 en 2008 konden de Finse wetgever in de onjuiste veronderstelling brengen dat de door hem gekozen criteria ook in het socialezekerheidsrecht in overeenstemming waren met het Unierecht.
77.
Gezien het bovenstaande dient de tweede prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat de beoordeling van de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de lidstaat een taak is van de nationale rechter, maar dat bij de vraag of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, ten voordele van de betrokken lidstaat inzonderheid in aanmerking dient te worden genomen dat
- —
het Hof zich in zijn rechtspraak niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of seksegerelateerde actuariële factoren in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van uitkeringen van wettelijke socialezekerheidsstelsels die binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen,
- —
het Hof pas in zijn arrest in de zaak C-236/09, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop e.a., artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113, dat de inaanmerkingneming van dergelijke factoren toelaat, ongeldig heeft verklaard en bovendien een overgangsperiode vóór het van kracht worden van de ongeldigheid heeft gelast, en dat
- —
de Uniewetgever in de richtlijnen 2004/113 en 2006/54 onder bepaalde voorwaarden heeft toegestaan dat dergelijke factoren in aanmerking worden genomen bij de berekening van de prestaties in de zin van deze richtlijnen, op grond waarvan de nationale wetgever ervan is uitgegaan dat seksegerelateerde factoren ook in aanmerking mogen worden genomen in het kader van het wettelijke socialezekerheidsstelsel dat in de onderhavige zaak aan de orde is.
78.
Tegen deze achtergrond dient tot slot de vraag te worden behandeld of in casu een beperking van de werking in de tijd van het arrest in aanmerking komt.
C — Beperking van de werking in de tijd van het arrest?
79.
Hierbij wil ik er allereerst op wijzen dat de uitlegging die het Hof aan een bepaling van Unierecht geeft, beperkt blijft tot het verklaren en preciseren van de betekenis en de strekking van deze bepaling zoals zij sedert het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast. Een beperking van de werking in de tijd van een dergelijk arrest vormt derhalve een uitzonderlijke maatregel, die onder meer veronderstelt dat er anders een gevaar bestaat voor ernstige economische gevolgen.27.
80.
Hiervoor hebben partijen geen steekhoudende argumenten aangevoerd.
81.
Veeleer pleit in het onderhavige geval tegen het bestaan van ernstige economische gevolgen dat de met het Unierecht strijdige regeling van de Finse wet op de ongevallenverzekering in eerste instantie van toepassing is op bagatelgevallen. Het is onwaarschijnlijk dat deze tot enorme meerkosten voor het socialezekerheidsstelsel zullen leiden, zelfs wanneer thans het hogere forfaitaire bedrag dat tot dusver was voorbehouden aan vrouwen, ook voor mannen geldt.
82.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de werking in de tijd van het onderhavige arrest niet hoeft te worden beperkt.
V — Conclusie
83.
Mitsdien geef ik het Hof in overweging de beide prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- 1)
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regels op grond waarvan de verschillende levensverwachting van mannen en vrouwen als actuarieel criterium wordt betrokken bij de berekening van de ten gevolge van een bedrijfsongeval te betalen wettelijk voorgeschreven socialezekerheidsuitkeringen, wanneer bij gebruik van dit criterium de aan een man te betalen eenmalige vergoeding lager uitvalt dan de vergoeding die een vrouw van dezelfde leeftijd zou ontvangen, die voor het overige in vergelijkbare omstandigheden verkeert.
- 2)
De beoordeling van de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de lidstaat is een taak van de nationale rechter. Ten voordele van de betrokken lidstaat dient evenwel bij de vraag of er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, inzonderheid in aanmerking te worden genomen dat
- —
het Hof zich in zijn rechtspraak niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of seksegerelateerde actuariële factoren in aanmerking mogen worden genomen bij de vaststelling van uitkeringen van wettelijke socialezekerheidsstelsels die binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 vallen,
- —
het Hof pas in zijn arrest in de zaak C-236/09, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop e.a., artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113 dat de inaanmerkingneming van dergelijke factoren toelaat, ongeldig heeft verklaard en bovendien een overgangsperiode vóór het van kracht worden van de ongeldigheid heeft gelast, en dat
- —
de Uniewetgever in de richtlijnen 2004/113 en 2006/54 onder bepaalde voorwaarden heeft toegestaan dat dergelijke factoren in aanmerking worden genomen bij de berekening van de prestaties in de zin van deze richtlijnen, op grond waarvan de nationale wetgever ervan is uitgegaan dat seksegerelateerde factoren ook in aanmerking mogen worden genomen in het kader van het wettelijke socialezekerheidsstelsel dat in de onderhavige zaak aan de orde is.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2014
Oorspronkelijke taal: Duits.
Arrest Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. (C-236/09, EU:C:2011:100).
Richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB L 6, blz. 24).
Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PB L 373, blz. 37).
Arrest Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. (C-236/09, EU:C:2011:100).
Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).
Overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder f, van richtlijn 2006/54 wordt hieronder verstaan die regelingen ‘die niet vallen onder richtlijn 79/7 […] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan […]’.
Deze bepaling concretiseert het beginsel van gelijke beloning.
Op het moment van het betrokken bedrijfsongeval waren inzonderheid van toepassing de §§ 14 (192/1987), 18a (526/1981) en 18b (1642/1992) van de Tapaturmavakuutuslaki (608/1948) (hierna: wet op de ongevallenverzekering) alsmede een besluit van het ministerie van Sociale zaken en Volksgezondheid van 30 december 1982betreffende de criteria inzake de kapitaalwaarde van ongevallen- en nabestaandenpensioenen op grond van een wettelijke ongevallenverzekering en de criteria voor de betaling van een eenmalige vergoeding in plaats van een doorlopende vergoeding. De criteria voor de berekening van de invaliditeitsuitkering in de vorm van een eenmalige vergoeding zijn sinds januari 2010 te vinden in § 18e (1639/2009) van de wet op de ongevallenverzekering. De bepalingen van deze wet stemmen, voor zover hier van belang, inhoudelijk gezien overeen met de in het bovengenoemde besluit van het ministerie van Sociale zaken en Volksgezondheid vastgestelde berekeningsfactoren.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing kan niet worden afgeleid of voor de berekening van deze vergoeding is uitgegaan van de rechtssituatie in 2005 of in 1991.
Anders dus in het arrest Ynos (C-302/04, EU:C:2006:9, punten 35 tot en met 38).
Zie onder meer arresten Stadt Papenburg (C-226/08, EU:C:2010:10, punt 46) en Elektrownia Pątnów II (C-441/08, EU:C:2009:698, punten 32 en 34).
Zie in dit verband artikel 166 van de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), en arrest Österreichischer Gewerkschaftsbund (C-195/98, EU:C:2000:655, punten 52 tot en met 55).
Zie in dit verband arrest Atkins (C-228/94, EU:C:1996:288, punten 11 en 13).
Aldus het inmiddels ongeldig verklaarde artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/113.
Aldus artikel 9, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/54.
Zie de punten 59 e.v. van mijn conclusie in de zaak Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. (C-236/09, EU:C:2010:564).
Zie met betrekking tot ‘seksegerelateerde verzekeringspraktijken die in de toekomst mogelijk blijven’ de richtsnoeren (2012/ C 11/01) van de Commissie betreffende de toepassing van richtlijn 2004/113/EG van de Raad op verzekeringen, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-236/09 (Test-Aankoop), PB 2012, C 11, blz. 1, 3 en 4.
Zie in dit verband de punten 42 tot en met 67 van mijn conclusie in de zaak Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. (C-236/09, EU:C:2010:564).
Opmerkelijk is verder dat de levensverwachting statistisch aanzienlijk kan variëren, zowel wereldwijd, alsook tussen verschillende geografische delen van hetzelfde grondgebied.
Zie de punten 66 en 67 van mijn conclusie in de zaak Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. (EU:C:2010:564).
Zie de punten 49 tot en met 51 en de punten 62 tot en met 67 van mijn conclusie in de zaak Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. (EU:C:2010:564).
Zie in dit verband arrest Jonkman e.a. (C-231/06 tot en met C-233/06, EU:C:2007:373, punt 39).
Zie in dit verband arrest Kühne & Heitz (C-453/00, EU:C:2004:17, punten 26 tot en met 28).
Zie onder meer arresten Francovich e.a. (C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428) en Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punt 51).
Arrest Brasserie du pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, EU:C:1996:79, punt 57 [#moet zijn punt 56]).
Zie in dit verband arrest Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punten 33 tot en met 40).