Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 21-10-2021, nr. C-282/20
ECLI:EU:C:2021:874
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-10-2021
- Magistraten
C. Lycourgos, I. Jarukaitis, M. Ilešič
- Zaaknummer
C-282/20
- Roepnaam
ZX (Régularisation de l'acte d'accusation)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:874, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑10‑2021
Uitspraak 21‑10‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Richtlijn 2012/13/EU — Recht op informatie in strafprocedures — Artikel 6, lid 3 — Recht van verdachten of beklaagden om in kennis te worden gesteld van hun rechten — Artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Nationale wetgeving die niet voorziet in een procedure om na een voorbereidende terechtzitting inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen’
C. Lycourgos, I. Jarukaitis, M. Ilešič
Partij(en)
In zaak C-282/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 22 juni 2020, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2020, in de strafprocedure tegen
ZX,
in tegenwoordigheid van
Spetsializirana prokuratura
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Tiende kamer, I. Jarukaitis en M. Ilešič, rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en T. Machovičová als gemachtigden,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en M. Tátrai als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, M. Wasmeier en I. Zaloguin als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die is ingeleid tegen ZX wegens het bezit van vals geld.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 14 en 41 van richtlijn 2012/13 luiden:
- ‘(14)
Deze richtlijn […] bevat gemeenschappelijke minimumnormen die — teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten — van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. [Zij] is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 EVRM [(het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden)], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. […]
[…]
- (41)
Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en de in het Handvest vervatte beginselen. Zij beoogt met name het recht op vrijheid, het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging te beschermen. Zij dient dan ook dienovereenkomstig ten uitvoer te worden gelegd.’
4
Artikel 6 (‘Recht op informatie over de beschuldiging’) bepaalt in de leden 3 en 4:
- ‘3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
- 4.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.’
Bulgaars recht
5
Artikel 246, leden 2 en 3, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) bepaalt:
- ‘2.
In het feitelijke gedeelte van het geschrift dat de tenlastelegging bevat, worden vermeld: het door de verdachte gepleegde strafbare feit; het tijdstip, de plaats en de wijze waarop het strafbare feit is gepleegd; het slachtoffer en het bedrag van de schade; […]
- 3.
In het dispositief van het geschrift dat de tenlastelegging bevat, worden vermeld: […] de juridische kwalificatie van het gepleegde feit […].’
6
In artikel 248, leden 1 en 3, NPK staat te lezen:
- ‘(1)
Tijdens de voorbereidende terechtzitting worden de volgende vragen behandeld:
[…]
- 3.
Was er in de loop van het vooronderzoek sprake van een regulariseerbare schending van wezenlijke vormvoorschriften die heeft geleid tot een beperking van de procedurele rechten van de verdachte, het slachtoffer of hun erfgenamen?
[…]
- (3)
Voor de rechters in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie waar de zaak ten gronde wordt behandeld, kan niet worden opgekomen tegen schendingen van de in lid 1, punt 3, bedoelde procedurele rechten waarover tijdens de voorbereidende terechtzitting niet is gedebatteerd, ook niet op initiatief van de rechter-rapporteur, of tegen schendingen die onbeduidend worden geacht.’
7
Artikel 249, lid 2, NPK luidt:
‘Wanneer de behandeling van de zaak wordt geschorst op grond van artikel 248, lid 1, punt 3, [NPK], betekent de rechter de openbare aanklager een beschikking waarin de betreffende schendingen worden vermeld.’
8
In artikel 287, lid 1, NPK is bepaald dat ‘[d]e openbare aanklager […] een nieuw geschrift dat de tenlastelegging bevat [opstelt] wanneer hij in de loop van het gerechtelijk onderzoek vaststelt dat er redenen zijn voor een aanzienlijke wijziging van het feitelijke gedeelte van dat geschrift of voor de toepassing van een wet tot bestraffing van ernstigere strafbare feiten’. Volgens artikel 287, lid 3, NPK gaat de wijziging van het geschrift dat de tenlastelegging bevat gepaard met waarborgen voor de verdediging, namelijk dat de zaak op haar verzoek wordt uitgesteld om haar in staat te stellen bij de voorbereiding van haar verweer rekening te houden met die wijziging.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9
ZX wordt in Bulgarije strafrechtelijk vervolgd omdat hij — in strijd met artikel 244, lid 2, juncto lid 1, van het wetboek van strafrecht — op 19 juli 2015 in het bezit zou zijn geweest van vals geld dat in het binnen- en buitenland als betaalmiddel geldt, te weten 88 bankbiljetten van 200 EUR waarvan hij wist dat zij vervalst waren.
10
Tijdens de voorbereidende terechtzitting is met name gedebatteerd over de regelmatigheid van het geschrift dat de tenlastelegging bevat. ZX heeft de regelmatigheid van dit geschrift niet betwist en de bevoegde rechter heeft besloten dat het formeel gesproken rechtmatig was.
11
Nadat die rechter al het bewijsmateriaal had verzameld, heeft hij bij de beoordeling of voldaan was aan de voorwaarden voor het horen van partijen en voor het wijzen van een vonnis, evenwel vastgesteld dat er sprake was van bepaalde, tijdens de voorbereidende terechtzitting onopgemerkt gebleven onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat. Om te beginnen werd volgens de bevoegde rechter de periode waarin de verdachte in het bezit zou zijn geweest van de 88 vervalste bankbiljetten, niet nauwkeurig vermeld. Daarnaast werden de bestanddelen van het betreffende strafbare feit onvolledig beschreven in het geschrift dat de tenlastelegging bevat. Ten slotte was er sprake van een onjuiste vermelding van de bepalingen van het Bulgaarse strafrecht die zouden zijn geschonden.
12
Ter terechtzitting van 12 juni 2020 heeft de verwijzende rechter gewezen op deze gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat. De Spetsializirana prokuratura (gespecialiseerd openbaar ministerie, Bulgarije; hierna: ‘openbare aanklager’) heeft vervolgens de wens geuit om de gebreken in kwestie onmiddellijk te verhelpen door de tenlastelegging te wijzigen. ZX heeft opgemerkt dat er ondanks de gebreken met betrekking tot de juridische kwalificatie van de feiten geen grondslag bestond om de tenlastelegging overeenkomstig artikel 287 NPK te wijzigen. ZX heeft de verwijzende rechter in overweging gegeven om deze fouten in zijn vonnis te corrigeren teneinde de correcte juridische kwalificatie van het strafbare feit te preciseren.
13
De verwijzende rechter merkt op dat hij in het hoofdgeding moet beoordelen of het — gelet op de aldaar door de openbare aanklager ter terechtzitting afgelegde verklaring — mogelijk is om voornoemde procedurele gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen. Die gebreken zijn volgens hem wezenlijk en belemmeren het goede verloop van het strafproces.
14
In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat er aanleiding was geweest om de gebreken in kwestie tijdens de voorbereidende terechtzitting vast te stellen, de behandeling van de gerechtelijke procedure te schorsen en de zaak naar de openbare aanklager terug te verwijzen met de instructie die gebreken te verhelpen en een nieuwe tenlastelegging te formuleren. Dat is echter niet gebeurd. De verwijzende rechter merkt voorts op dat sinds de wetswijziging van 2017 (hierna: ‘hervorming van 2017’) uit artikel 248, lid 3, NPK voortvloeit dat de mogelijkheid daartoe enkel bestaat tijdens de voorbereidende terechtzitting, aangezien de Bulgaarse wet niet voorziet in een regeling om na die terechtzitting dergelijke gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen door met name de zaak terug te verwijzen naar de openbare aanklager.
15
De verwijzende rechter wenst met zijn eerste prejudiciële vraag bijgevolg te vernemen of het met artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 in overeenstemming is dat het naar nationaal recht verboden is om na de voorbereidende terechtzitting te debatteren over de gebreken die betrekking hebben op de over de beschuldiging verstrekte informatie, zodat die gebreken dan niet meer kunnen worden verholpen. Hij vraagt zich met name af of die bepaling ook van toepassing is na de voorbereidende terechtzitting, bijvoorbeeld tijdens de daaropvolgende terechtzittingen, zodra de bewijsgaring is beëindigd maar voordat het gerecht zich ten gronde uitspreekt over de beschuldiging. Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat voornoemd verbod mogelijkerwijs onverenigbaar is met artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, dat betrekking heeft op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht.
16
Voor het geval dat het Hof tot de slotsom zou komen dat de nationale wettelijke regeling in kwestie niet in overeenstemming is met het Unierecht, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede prejudiciële vraag te vernemen hoe een procedureel gebrek dat betrekking heeft op het recht van de verdachte om kennis te nemen van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, moet worden verholpen. Aangezien artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 volgens het arrest van 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg (C-615/18, EU:C:2020:376), rechtstreekse werking heeft, moet worden voorzien in een procedurele regeling waardoor die rechtstreekse werking kan worden gehonoreerd.
17
In dit verband is de verwijzende rechter van oordeel dat er twee procedurele regelingen mogelijk zijn.
18
De eerste mogelijkheid bestaat in een ruime toepassing van artikel 287 NPK, op grond waarvan het geschrift dat de tenlastelegging bevat met name kan worden gewijzigd wanneer de openbare aanklager een fout heeft begaan bij de formulering van de tenlastelegging. Een dergelijke wijziging zou gepaard gaan met de nodige waarborgen opdat de verdachte zich kan verdedigen. Concreet zou de rechter de openbare aanklager in de gelegenheid stellen om relevante wijzigingen aan te brengen in de inhoud van dat geschrift teneinde de onnauwkeurigheden en leemten weg te werken. Vervolgens zou de openbare aanklager de verdediging daarvan ambtshalve in kennis stellen en haar in staat stellen om bij de voorbereiding van haar verweer rekening te houden met die wijzigingen, wat onder meer zou inhouden dat zij nieuwe bewijsverzoeken kan indienen. De verwijzende rechter merkt evenwel op dat de nationale rechterlijke instanties tot op heden de door artikel 287 NPK geboden mogelijkheid om de tenlastelegging te wijzigen niet hebben benut om procedurele gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, te verhelpen.
19
De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat de toepassing van deze procedurele regeling ertoe leidt dat de oplossing die wordt verschaft door artikel 248, lid 3, NPK, onverenigbaar is met het Unierecht. Daarnaast onderstelt de toepassing van die procedurele regeling volgens de verwijzende rechter dat het procedurele gebrek in dat geschrift wordt verholpen nadat de procedure voor het vergaren van bewijsmateriaal is afgesloten, maar vóór de inhoudelijke behandeling van de zaak.
20
De tweede mogelijkheid bestaat erin het sinds de hervorming van 2017 in het NPK neergelegde verbod buiten toepassing te laten en de procedurele regeling toe te passen die tot die hervorming van kracht was, te weten de schorsing van de gerechtelijke procedure, de terugverwijzing van de zaak naar de openbare aanklager opdat deze een nieuw geschrift dat de tenlastelegging bevat opstelt, en de hervatting van de zaak met een nieuw verhoor van alle getuigen.
21
Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter dan ook te vernemen of deze mogelijke procedurele regelingen in overeenstemming zijn met het Unierecht en in het bijzonder met artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13. Voorts vraagt hij zich in het licht van artikel 47 van het Handvest af welke van die procedureregelingen het meest in lijn is met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een onpartijdig gerecht.
22
De verwijzende rechter merkt op dat het Hof zich reeds heeft uitgesproken over identieke feitelijke omstandigheden, te weten het geval waarin aan een geschrift dat de tenlastelegging bevat procedurele gebreken kleven waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht van de verdachte om kennis te nemen van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Zo vloeit volgens de verwijzende rechter uit de arresten van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C-612/15, EU:C:2018:392), en 12 februari 2020, Kolev e.a. (C-704/18, EU:C:2020:92), voort dat de nationale wetgeving moet voorzien in een voldoende doeltreffende regeling om gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen wanneer deze gebreken de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 bedoelde rechten van de verdachte aantasten, ongeacht of die gebreken worden verholpen door de rechter zelf dan wel doordat de zaak wordt terugverwezen naar de openbare aanklager. De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat die arresten hem niet in staat stellen om de vragen te beantwoorden die hij zich stelt.
23
In deze omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een bepaling van nationaal recht, te weten artikel 248, lid 3, [NPK], die niet voorziet in enige procedurele regeling op grond waarvan het mogelijk is om na de eerste terechtzitting in een strafzaak (voorbereidende terechtzitting) inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen die inbreuk maken op het recht van de verdachte op informatie over de beschuldiging, verenigbaar met artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en met artikel 47 van het [Handvest]?
- 2)
Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, zou het dan met bovengenoemde bepalingen [van richtlijn 2012/13] en met artikel 47 van het [Handvest] in overeenstemming zijn dat de nationale wettelijke regeling inzake de wijziging van de tenlastelegging aldus wordt uitgelegd dat de openbare aanklager voornoemde inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat op de terechtzitting waar de zaak ten gronde wordt behandeld op zodanige wijze kan verhelpen dat het recht van de verdachte op informatie over de beschuldiging actief en daadwerkelijk wordt beschermd, of zou het met diezelfde Unierechtelijke bepalingen in overeenstemming zijn dat het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod om de gerechtelijke procedure te schorsen en de zaak terug te verwijzen naar de openbare aanklager opdat deze een nieuw geschrift dat de tenlastelegging bevat opstelt, buiten toepassing wordt gelaten?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
24
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die geen procedurele mogelijkheid biedt om na de voorbereidende terechtzitting in een strafzaak inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen die inbreuk maken op het recht van de verdachte op gedetailleerde informatie over de beschuldiging.
25
Ten eerste zij eraan herinnerd dat in artikel 6 van richtlijn 2012/13 regels zijn vastgesteld betreffende eenieders recht op informatie over de tegen hem ingebrachte beschuldiging die het eerlijke verloop van de procedure en de doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging beogen te waarborgen [arrest van 13 juni 2019, Moro, C-646/17, EU:C:2019:489, punt 43, en beschikking van 14 januari 2021, (Vormgebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28, punt 43].
26
Zoals in wezen staat te lezen in de overwegingen 14 en 41 van richtlijn 2012/13, is deze richtlijn onder meer geënt op de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten en beoogt zij deze rechten te beschermen. Meer in het bijzonder ziet artikel 6 van die richtlijn uitdrukkelijk op een aspect van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en van de rechten van de verdediging, die zijn neergelegd in artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arresten van 5 juni 2018, Kolev e.a., C-612/15, EU:C:2018:392, punt 88, en 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg, C-615/18, EU:C:2020:376, punt 71).
27
Ten tweede heeft het Hof opgemerkt dat de uitoefening van de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 erkende procedurele rechten in beginsel uiterlijk gewaarborgd moet zijn voordat de strafrechter het onderzoek ten gronde van de beschuldiging aanvangt en voordat de debatten voor hem worden geopend [zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kolev e.a., C-704/18, EU:C:2020:92, punt 39, en beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28, punt 44].
28
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat geen enkele bepaling van richtlijn 2012/13 eraan in de weg staat dat de rechter de nodige maatregelen neemt met het oog op de regularisatie van het geschrift dat de tenlastelegging bevat, mits de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces naar behoren worden beschermd (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C-612/15, EU:C:2018:392, punt 94).
29
Tevens heeft het Hof reeds aanvaard dat de aan de verdediging verstrekte informatie over de beschuldiging achteraf wordt gewijzigd, met name wat betreft de juridische kwalificatie van de ten laste gelegde feiten. De verdachte of zijn advocaat moet echter van dergelijke wijzigingen in kennis worden gesteld op een tijdstip waarop hij nog de gelegenheid heeft om op doeltreffende wijze te reageren, vóór de beraadslaging. Die mogelijkheid wordt geboden door artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13, dat bepaalt dat de verdachte onverwijld in kennis wordt gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dat artikel verstrekte informatie die zich tijdens de strafprocedure voordoen, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen (zie in die zin arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a., C-612/15, EU:C:2018:392, punt 95).
30
Uit al deze rechtspraak volgt dat de uit artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 voortvloeiende rechten gedurende de gehele strafprocedure moeten worden gewaarborgd, in casu dus ook na de voorbereidende terechtzitting in een strafzaak. De verwijzende rechter wijst er evenwel op dat sinds de hervorming van 2017 slechts tijdens de voorbereidende terechtzitting kan worden gebruikgemaakt van de mogelijkheid die artikel 248, lid 3, NPK biedt om de gerechtelijke procedure te schorsen en de zaak terug te verwijzen naar de openbare aanklager met de instructie om de procedurele gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen en een nieuw geschrift op te stellen, aangezien de Bulgaarse wet niet voorziet in een regeling om die gebreken na de voorbereidende terechtzitting te verhelpen.
31
Hieruit volgt dat een dergelijke wettelijke regeling niet in overeenstemming is met artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en evenmin met artikel 47 van het Handvest, aangezien het ontbreken van een procedurele regeling om gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat na de voorbereidende terechtzitting te verhelpen, de verdachte belet om op voldoende gedetailleerde wijze kennis te nemen van de tegen hem geuite beschuldigingen, wat de doeltreffende uitoefening van de rechten van de verdediging kan belemmeren.
32
Derhalve dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die geen procedurele mogelijkheid biedt om na de voorbereidende terechtzitting in een strafzaak inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen die inbreuk maken op het recht van de verdachte op gedetailleerde informatie over de beschuldiging.
Tweede prejudiciële vraag
33
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij nopen tot een uitlegging van de nationale wet inzake de wijziging van de tenlastelegging die de openbare aanklager in staat stelt om inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen op de terechtzitting waar de zaak ten gronde wordt behandeld, en om daarbij de rechten van de verdediging van de verdachte actief en daadwerkelijk te beschermen, dan wel of die bepalingen vereisen dat het in de nationale wettelijke regeling neergelegde verbod om de gerechtelijke procedure te schorsen en de zaak terug te verwijzen naar de openbare aanklager opdat deze overgaat tot het opstellen van een nieuw geschrift dat de tenlastelegging bevat, buiten toepassing wordt gelaten.
34
Het Hof heeft er reeds op gewezen dat in het Unierecht niet is bepaald welke nationale autoriteit ervoor moet zorgen dat verdachten de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 neergelegde rechten genieten, noch welke procedure daartoe moet worden gevolgd [zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kolev e.a., C-704/18, EU:C:2020:92, punt 40, en beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28, punt 44].
35
De keuze van de wijze waarop concreet uitvoering wordt gegeven aan artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13, behoort dan ook tot de procedurele autonomie van de lidstaten, mits voldaan wordt aan het gelijkwaardigheidsbeginsel, dat vereist dat de nationale regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden, en aan het doeltreffendheidsbeginsel, op grond waarvan de nationale procesregels de uitoefening van de aan het Unierecht ontleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken [zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kolev e.a., C-704/18, EU:C:2020:92, punten 48 en 49, en beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28, punten 47–49].
36
Met name verzet artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 zich er niet tegen dat het recht van verdachten op informatie over de beschuldiging wordt gewaarborgd door ofwel de openbare aanklager nadat de zaak is terugverwezen naar de voorbereidende fase van de strafprocedure, ofwel de bevoegde strafrechter wanneer de zaak ten gronde wordt behandeld [zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kolev e.a., C-704/18, EU:C:2020:92, punt 44, en beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28, punt 46].
37
In casu zij opgemerkt dat in een situatie waarin de strafprocedure in haar geheel nog niet is afgesloten, de uitoefening van de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 neergelegde procedurele rechten kan worden gewaarborgd doordat ofwel de rechter in de gerechtelijke fase de onregelmatigheden in het geschrift dat de tenlastelegging bevat zelf kan verhelpen, ofwel deze onregelmatigheden kunnen worden verholpen door de openbare aanklager naar wie de zaak eventueel wordt terugverwezen, waarbij de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd [zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kolev e.a., C-704/18, EU:C:2020:92, punten 54 en 55, en beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28, punt 49].
38
Het Hof heeft in dit verband onderstreept dat de verdachte en zijn advocaat, ongeacht het tijdstip waarop de in artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 bedoelde informatie wordt verstrekt, hoe dan ook in het bijzonder — met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor alsook het beginsel van equality of arms — voldoende tijd moeten krijgen om kennis te nemen van die informatie, alsmede dat zij in staat moeten worden gesteld om het verweer doeltreffend voor te bereiden, hun eventuele opmerkingen te maken en in voorkomend geval de verzoeken te doen die zij op grond van het nationale recht zouden kunnen indienen, met name verzoeken om nader onderzoek te verrichten [zie in die zin arrest van 13 juni 2019, Moro, C-646/17, EU:C:2019:489, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 14 januari 2021, UC en TD (Vormgebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat), C-769/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:28, punt 50].
39
Met betrekking tot de door de verwijzende rechter aan de orde gestelde vraag of het Unierecht noopt tot het uitleggen van het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht of tot het buiten toepassing laten van artikel 248, lid 3, NPK, zoals deze bepaling is gewijzigd in 2017, teneinde de tot dan toe geldende bepaling toe te passen op grond waarvan de gerechtelijke procedure kon worden geschorst en de zaak kon worden terugverwezen naar de openbare aanklager, zij eraan herinnerd dat het voorrangsbeginsel — teneinde de doeltreffendheid van alle Unierechtelijke bepalingen te waarborgen — de nationale rechterlijke instanties verplicht om hun nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in overeenstemming met het Unierecht (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 57).
40
Enkel wanneer het onmogelijk is om de nationale regeling uit te leggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, is de nationale rechter die belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht verplicht om zorg te dragen voor de volle werking van deze bepalingen en daarbij indien nodig op eigen gezag elke — zelfs latere — strijdige bepaling van het nationale recht buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing daarvan via wetgeving of via enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Wanneer de nationale wettelijke regeling niet kan worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, is de in het kader van zijn bevoegdheid aangezochte nationale rechter als orgaan van een lidstaat dan ook verplicht om elke nationale bepaling die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling die rechtstreekse werking heeft in het aan hem voorgelegde geschil, buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 moet worden geacht rechtstreekse werking te hebben (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, Staatsanwaltschaft Offenburg, C-615/18, EU:C:2020:376, punt 72).
42
In casu merkt de verwijzende rechter op dat hij op grond van de nationale wetgeving een ruime uitlegging kan geven aan de NPK en met name aan de in artikel 287 NPK neergelegde regels inzake de wijziging van de tenlastelegging, welke regels de mogelijkheid bieden om procedurele gebreken in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen. Concreet wijst hij erop dat bij de toepassing van artikel 287 NPK — met het oog op de eerbiediging van de rechten van de verdediging van de verdachte — de rechter eerst de openbare aanklager de mogelijkheid biedt om in de inhoud van het geschrift dat de tenlastelegging bevat relevante wijzigingen aan te brengen om de onnauwkeurigheden en leemten te verhelpen, waarna de verdediging daarvan in kennis wordt gesteld door de openbare aanklager, die ten slotte de verdediging de gelegenheid biedt om bij de voorbereiding van haar verweer rekening te houden met die wijzigingen, onder meer door in voorkomend geval nieuwe bewijsverzoeken in te dienen.
43
Opgemerkt dient te worden dat een dergelijke regeling in overeenstemming lijkt te zijn met artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en artikel 47 van het Handvest, aangezien het een doeltreffende toepassing van de uit die richtlijnbepaling voortvloeiende vereisten mogelijk maakt en tevens het recht van de verdachte op effectieve rechterlijke bescherming lijkt te kunnen waarborgen.
44
In deze omstandigheden is de verwijzende rechter — aangezien hij het NPK kan uitleggen in overeenstemming met voornoemde Unierechtelijke bepalingen — niet verplicht om artikel 248, lid 3, NPK, zoals deze bepaling is gewijzigd in 2017, buiten toepassing te laten. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om ter zake de nodige verificaties te verrichten.
45
Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat de verwijzende rechter aan de nationale wettelijke regeling inzake de wijziging van de tenlastelegging zoveel mogelijk een uitlegging moet geven die in overeenstemming is met die Unierechtelijke bepalingen en die de openbare aanklager in staat stelt om inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen op de terechtzitting waar de zaak ten gronde wordt behandeld, en om daarbij de rechten van de verdediging van de verdachte actief en daadwerkelijk te beschermen. Enkel wanneer de verwijzende rechter van oordeel is dat het niet mogelijk is om die nationale wettelijke regeling aldus uit te leggen in overeenstemming met voornoemde Unierechtelijke bepalingen, behoort hij de nationale bepaling die verbiedt om de gerechtelijke procedure te schorsen en de zaak terug te verwijzen naar de openbare aanklager opdat deze overgaat tot het opstellen van een nieuw geschrift dat de tenlastelegging bevat, buiten toepassing te laten.
Kosten
46
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die geen procedurele mogelijkheid biedt om na de voorbereidende terechtzitting in een strafzaak inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen die inbreuk maken op het recht van de verdachte op gedetailleerde informatie over de beschuldiging.
- 2)
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat de verwijzende rechter aan de nationale wettelijke regeling inzake de wijziging van de tenlastelegging zoveel mogelijk een uitlegging moet geven die in overeenstemming is met die Unierechtelijke bepalingen en die de openbare aanklager in staat stelt om inhoudelijke onnauwkeurigheden en leemten in het geschrift dat de tenlastelegging bevat te verhelpen op de terechtzitting waar de zaak ten gronde wordt behandeld, en om daarbij de rechten van de verdediging van de verdachte actief en daadwerkelijk te beschermen. Enkel wanneer de verwijzende rechter van oordeel is dat het niet mogelijk is om die nationale wettelijke regeling aldus uit te leggen in overeenstemming met voornoemde Unierechtelijke bepalingen, behoort hij de nationale bepaling die verbiedt om de gerechtelijke procedure te schorsen en de zaak terug te verwijzen naar de openbare aanklager opdat deze overgaat tot het opstellen van een nieuw geschrift dat de tenlastelegging bevat, buiten toepassing te laten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2021