Hof Amsterdam, 04-12-2018, nr. 200.220.589/01
ECLI:NL:GHAMS:2018:4442
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-12-2018
- Zaaknummer
200.220.589/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4442, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑12‑2018; (Verwijzing na Hoge Raad, Beschikking)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2017:360
Uitspraak 04‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 3 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:360) Partijen berekenen het NBI van de vrouw in de periode dat zij een uitkering krachtens de Participatiewet ontving, door deze uitkering op te tellen bij het KGB. Hof volgt partijen hierin. Nu gegevens van beide partijen over de afgelopen jaren bekend zijn, wordt van de verschillende periodes een berekening gemaakt.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.220.589/01
zaaknummer rechtbank: C/10/449578 / FA RK 14-3246
beschikking van de meervoudige kamer van 4 december 2018 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.F. Nelisse te Schiedam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Vukovic te Arnhem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 maart 2017 de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 26 augustus 2015 en 13 januari 2016 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.2
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar die beschikking.
1.3
De man heeft op 21 februari 2018 een conclusie na verwijzing door de Hoge Raad tevens wijziging c.q. vermeerdering van verzoek in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.4
De vrouw heeft op 26 maart 2018 een conclusie van antwoord na verwijzing door de Hoge Raad tevens akte houdende overlegging stukken ingediend.
1.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 maart 2018 met bijlagen (producties 5 tot en met 7), ingekomen op 23 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 maart 2018 met bijlagen (onder meer productie 8);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 maart 2018 met bijlage (inhoudende een wijziging van verzoek).
1.6
De zaak is op 4 april 2018 ter terechtzitting behandeld.
Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2. De feiten
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van partijen is [in] 2003 te [geboorteplaats] geboren [de minderjarige] , (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
De man heeft [de minderjarige] erkend.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij beschikking van de rechtbank van 29 oktober 2014 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 17 april 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderalimentatie) dient te betalen van
€ 176,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van
7 januari 2014 een bedrag aan kinderalimentatie van € 488,50 per maand dient te betalen.
3.3
De man heeft in het principaal hoger beroep verzocht de verzoeken van de vrouw ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep heeft hij, met vernietiging van de bestreden beschikking, verzocht te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 dan wel met ingang van de datum van de beschikking van het hof, aan de vrouw een bedrag aan kinderalimentatie van € 13,60 per maand zal voldoen en dat de kinderalimentatie met ingang van 1 november 2015 op nihil zal worden gesteld.
3.4
In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren.
3.5.
Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 26 augustus 2015 de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen in de periode van 7 januari 2014 tot 16 mei 2014 van € 215,- per maand en in de periode van 16 mei 2014 tot 1 januari 2015 van € 268,- per maand. Voorts heeft het hof, in afwachting van het antwoord van de Hoge Raad op de gestelde prejudiciële vragen in de zaak van het hof Den Haag van 3 juni 2015 [ECLI:NL:GHDHA:2015:1288] voorlopig bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 van € 176,- per maand en met ingang van 1 juli 2015 van € 13,- per maand. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 is aangehouden.
3.6
Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 13 januari 2016 de bestreden beschikking, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2015 een bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen € 353,- per maand, met dien verstande dat de bedragen die de man vanaf 1 januari 2015 tot 13 januari 2016 heeft betaald, daarop in mindering strekken.
3.7
De man heeft van deze beschikking beroep in cassatie ingesteld.
3.8
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 maart 2017 de beschikkingen van het hof Den Haag van 26 augustus 2015 en 13 januari 2016 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
3.9
De man heeft na wijziging c.q. vermeerdering van zijn verzoek bij conclusie na verwijzing bij journaalbericht van 27 maart 2018 zijn verzoek opnieuw vermeerderd in die zin dat hij heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat:
I. hij met ingang van 1 januari 2015 tot 1 november 2015 aan de vrouw dient te
voldoen een bijdrage van € 300,- (het hof begrijpt: per maand) aan
kinderalimentatie;
II. hij met ingang van 1 november 2015 aan de vrouw dient te voldoen een bijdrage van
€ 312,85 (het hof begrijpt: per maand) aan kinderalimentatie;
III. de vrouw hetgeen zij op grond van de beschikking d.d. 13 januari 2016 ten titel van
kinderalimentatie teveel heeft ontvangen, aan de man dient terug te betalen en wel:
- over de periode van 1 januari 2015 tot en met april 2018 in totaal een bedrag ad
€ 1.634,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum beschikking en
- te bepalen dat de man bevoegd is om hetgeen hij op grond van deze beschikking ten titel van kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2018 teveel heeft betaald met de lopende kinderalimentatie te verrekenen, althans dat de vrouw hetgeen zij op grond van deze beschikking vanaf 1 mei 2018 ten titel van kinderalimentatie teveel heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum beschikking,
althans een zodanige beslissing als het hof juist acht.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 3 maart 2017 onder meer overwogen:
“3.2.2 Het hof heeft in zijn eindbeschikking de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 bepaald op € 353,- per maand. Het heeft daartoe in zijn tussenbeschikking onder meer overwogen:
“17. (…) gezien het feit dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt acht het hof het niet redelijk dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige.”
In zijn eindbeschikking overwoog het hof, onder verwijzing naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465, onder meer het volgende:
“3. (…) De uitspraak van de Hoge Raad leidt ertoe dat het kindgebonden budget niet in mindering dient te worden gebracht op de behoefte van de minderjarige maar, inclusief de alleenstaande ouderkop (in beginsel) bij het inkomen van de vrouw moet worden geteld.
Gelet hierop stelt het hof de behoefte van de minderjarige met ingang van
1 januari 2015 vast op € 353,- per maand.
Draagkracht vrouw vanaf 1 januari 2015
4. Uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt (…) en dat zij daarnaast met ingang van 1 februari 2015 tot 1 januari 2016 bijzondere bijstand ter zake de woonlasten ontvangt. Gelet hierop acht het hof het niet redelijk dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige.”
(…)
3.3.2
Ingevolge de hiervoor in 3.2.2 genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (…) Het hof is (…) ten onrechte ervan uitgegaan dat de door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing neergelegde regel slechts “in beginsel” geldt. Een zodanige beperking valt in de prejudiciële beslissing niet te lezen. Voor zover het oordeel van het hof (…) dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, berust op zijn uitleg van de prejudiciële beslissing, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover dat oordeel berust op een berekening van de draagkracht van de vrouw, geeft het onvoldoende inzicht in de door het hof gevolgde gedachtegang, nu vaststaat dat de vrouw het kindgebonden budget ontvangt.”
4.2
De vrouw is van mening dat de zaak in volle omvang opnieuw beoordeeld dient te worden en derhalve ook de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2015 aan de orde zijn. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2006 [ECLI:NL:HR:2006:AV8720].
4.3
De man stelt zich op het standpunt dat, nu hij geen cassatiemiddelen heeft gericht tegen de door het hof Den Haag in de beschikking van 13 januari 2016 vastgestelde behoefte van [de minderjarige] of tegen zijn draagkracht, de omvang van het geschil zich thans beperkt tot de draagkracht van de vrouw vanaf 1 januari 2015.
4.4
Het hof overweegt als volgt.
Het middelenstelsel brengt mee dat beslissingen die met de cassatiemiddelen niet zijn betreden, in beginsel bindend zijn ook als de uitspraak waarin ze voorkomen wegens de gegrondbevinding van (andere) cassatieklachten wordt vernietigd. Op grond van vaste jurisprudentie is in bepaalde gedingen, zoals de alimentatieprocedure, na verwijzing door de Hoge Raad voor verdere behandeling ruimte voor aanvulling van voor de bepaling van de alimentatie relevante feiten en aanpassing van de vordering c.q. van het verweer. Hierbij speelt ook artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een rol, dat de bevoegdheid biedt om wanneer een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, aanpassing van het eerder bepaalde alimentatiebedrag te verlangen. In de onderhavige zaak heeft de man inkomensgegevens van de jaren 2015, 2016, 2017 en een prognose over 2018 overgelegd en uit die gegevens volgt dat zijn inkomen is gewijzigd in de loop der jaren. Het hof zal derhalve naast de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 ook de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2015 opnieuw berekenen.
Een dergelijke situatie is niet aan de orde bij de behoefte van [de minderjarige] . Nu bovendien geen van partijen cassatiemiddelen heeft gericht tegen de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] door het hof Den Haag van 13 januari 2016, te weten - in 2015 - van € 353,- per maand, zal het hof van deze behoefte uitgaan. Hetgeen de vrouw in de “conclusie van antwoord na verwijzing Hoge Raad tevens houdende akte overlegging stukken” heeft gesteld over de behoefte van [de minderjarige] zal het hof niet bespreken.
4.5
Gelet op de onderlinge samenhang zal het hof de verzoeken in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk behandelen.
4.6
Het hof zal de draagkracht van partijen berekenen teneinde ieders aandeel in de kosten van [de minderjarige] vast te stellen. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] in 2015, 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] in 2016, 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)] in 2017 en 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920)] in 2018, wanneer het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan respectievelijk € 1.525,- , € 1.550, , € 1.575,- en € 1.600,- per maand aangezien - zoals uit het navolgende zal blijken - het hof de alimentatie voor verschillende periodes zal vaststellen. Deze benadering houdt in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- in 2015, € 890,- in 2016, € 905,- in 2017 en € 920,- in 2018 aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Voor gevallen waar het netto besteedbaar inkomen lager is, gelden vaste bedragen per categorie zoals uiteengezet in de zogeheten draagkrachttabel van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Draagkracht van de vrouw
4.7
De vrouw, geboren [in] 1969, heeft gesteld dat zij van 1 januari 2015 tot
1 november 2015 een uitkering heeft ontvangen op grond van de Participatiewet. Blijkens de uitkeringsspecificatie Participatiewet mei 2015 (overgelegd als bijlage 11 bij journaalbericht van de vrouw van 17 juli 2015) bestaat deze uitkering uit een bijstandsnorm alleenstaande ouder van € 686,- en een gemeentelijke toeslag alleenstaande ouder van € 275,-, derhalve in totaal een bedrag van € 960,83 per maand. Dit bedrag is inclusief vakantiegeld.
Van 1 november 2015 tot 1 januari 2017 heeft zij gewerkt via Randstad uitzendbureau. Blijkens de jaaropgaaf 2016 ontving zij in dat jaar een belastbaar loon van € 17.429,-. Dit inkomen zal het hof ook als uitgangspunt nemen voor het berekenen van de draagkracht van de vrouw over de periode van november 2015 en december 2015.
Van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet-uitkering ontvangen ter hoogte van € 3.142,- blijkens de jaaropgaaf 2017. Vanaf 1 maart 2017 is zij werkzaam bij [bedrijf] en heeft zij een belastbaar loon van € 10.489,- blijkens de jaaropgaaf 2017.
Uit een tweetal door de vrouw overgelegde loonstroken van [bedrijf] uit 2018 volgt dat de vrouw in 2018 een ‘annual wage’ had van € 12.864,-.
Bijzondere bijstand ter zake de woonkostentoeslag
4.8
De man heeft gesteld dat de bijzondere bijstand die de vrouw ter zake de woonkostentoeslag ontving tot 1 november 2015 bij haar netto besteedbaar inkomen dient te worden opgeteld, aangezien voor de berekening van de draagkracht van de vrouw alle middelen die haar ter beschikking staan relevant zijn en de woonkostentoeslag een inkomensondersteunende maatregel is.
4.9
De vrouw acht het optellen van de bijzondere bijstand ter zake van woonkostentoeslag bij haar netto besteedbaar inkomen onredelijk, aangezien de bijzondere bijstand bedoeld is geweest om de terugval in inkomen van de vrouw op te vangen en niet om haar extra besteedbaar inkomen te verschaffen.
4.10
Het hof overweegt dat bijzondere bijstand ter zake de woonkostentoeslag beschouwd dient te worden als een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen [vergelijk ECLI:NL:HR:2017:3266]. Het hof zal deze bijzondere bijstand daarom niet meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
NBI vrouw periode januari tot november 2015
4.11
Partijen nemen beiden als uitgangspunt dat het NBI van de vrouw over de periode van
1 januari 2015 tot 1 november 2015 moet worden berekend door het inkomen uit hoofde van de Participatiewet op te tellen bij het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop. Nu hierover tussen partijen geen geschil bestaat, zal het hof hen hierin volgen.
4.12
Uit bijlage 12 bij journaalbericht van de vrouw van 17 juli 2015 volgt dat het kindgebonden budget € 343,- per maand bedroeg. Het NBI van de vrouw bedroeg derhalve € 1.304,-, bestaande uit (afgerond) € 961,- op grond van de Participatiewet en € 343,- kindgebonden budget.
NBI vrouw periode november 2015 tot nu
4.13
Op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de vrouw voor de periode van 1 november 2015 tot 1 januari 2017 op € 1.814,- per maand, voor de periode van
1 januari 2017 tot 1 maart 2017 op € 1.556,- per maand, voor de periode van 1 maart 2017 tot 1 januari 2018 op € 1.420,- per maand en voor de periode vanaf 1 januari 2018 op
€ 1.446,- per maand.
Ten aanzien van deze berekeningen verwijst het hof naar de aan deze beschikking aangehechte berekeningen van het NBI van de vrouw.
Werkelijke woonlasten vrouw
4.14
De vrouw stelt dat bij berekening van haar draagkrachtloos inkomen rekening gehouden dient te worden met haar werkelijke woonlasten en een forfaitair rekensysteem niet kan worden gehanteerd aangezien haar werkelijke woonlasten zo zwaar op haar budget drukken, dat zij niet meer in staat is om in de volledige behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
4.15
De man betwist de stelling van de vrouw. Op grond van het Tremarapport wordt alleen rekening gehouden met een werkelijke woonlast die hoger is dan de forfaitaire wanneer sprake is van een (voormalige) eigen woning die wordt bewoond door de voormalige partner. Of de vrouw in staat is om in de volledige behoefte van [de minderjarige] te voorzien, is niet van belang, aangezien alleen wordt getoetst welk aandeel in de kosten van [de minderjarige] voor rekening van ieder der ouders dient te komen.
4.16
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus, dat zij een beroep doet op de zogeheten onaanvaardbaarheidstoets. In het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen staat in paragraaf 7.3 vermeld dat in die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.275,- (in 2015, welk bedrag oploopt tot € 1.350,- in 2018) per maand, de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie kan leiden voor de onderhoudsplichtige. In de periode dat de vrouw een uitkering krachtens de Participatiewet ontving, ontving zij ook een woonkostentoeslag van € 271,12 per maand in verband met haar hoge woonlasten. Zoals hiervoor overwogen, houdt het hof geen rekening met deze toeslag bij de berekening van het NBI van de vrouw over deze periode. Gelet op deze toeslag, is het echter niet onredelijk om van de gebruikelijke forfaitaire woonlast uit te gaan.
Wat betreft de periode na 1 november 2015 is niet aannemelijk dat door aan de vrouw na te melden draagkracht toe te rekenen, een situatie ontstaat waarbij de vrouw niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien of dat haar totale inkomen na vermindering van de werkelijke woonlasten zakt beneden het niveau van 90 % van de bijstandsnorm. Het beroep op de aanvaardbaarheidstoets faalt dan ook.
4.17
Het voorgaande leidt ertoe dat aan de zijde van de vrouw in de periode van 1 januari 2015 tot 1 november 2015 uitgegaan wordt van een netto besteedbaar inkomen van € 1.304,-per maand. Volgens de toepasselijke tabel over 2015 heeft de vrouw bij dit NBI een draagkracht van € 67,- per maand.
4.18
In de periode van 1 november 2015 tot 1 januari 2017 bedraagt haar draagkracht 70% [1.814 – (0,3 x 1814 + 890)] = € 266,- per maand.
Volgens de toepasselijke tabel over 2017 heeft de vrouw over de periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 bij een NBI van € 1.556,- per maand een draagkracht van € 131,- per maand en over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 december 2017 bij een NBI van € 1.420,- per maand een draagkracht van € 97,- per maand.
Volgens de toepasselijke tabel over 2018 heeft de vrouw vanaf 1 januari 2018 bij een NBI van € 1.446,- per maand een draagkracht van € 99,- per maand.
Berekening draagkracht man
4.19
Het hof gaat ten aanzien van de man uit van de volgende gegevens:
de man, geboren [in] 1966, voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd [de eenmanszaak] . Het hof zal voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgaan van de winst uit onderneming van de man per jaar, aangezien het hof over de financiële inkomensgegevens van de man over de jaren 2015 tot en met 2017 alsmede een prognose over 2018 beschikt. Uit de overgelegde jaarrekeningen van [de eenmanszaak] alsmede de prognose over 2018 blijken de volgende cijfers (in euro’s):
Jaarrekening 2015: een winstaandeel van € 73.790,-
Jaarrekening 2016: een winstaandeel van € 78.443,-
Jaarrekening 2017: een winstaandeel van € 92.882,-
Prognose 2018: een winstaandeel van € 79.136,-.
De man heeft voorts recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
4.20
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man vier verschillende periodes in aanmerking zal nemen.
Op basis van de stukken van het geding stelt het hof het NBI van de man in 2015 vast op € 4.245,- per maand, in 2016 op € 4.430,- per maand en in 2017 op € 5.092,- per maand.
Ten aanzien van 2018 neemt het hof het gemiddelde winstaandeel van de man over de jaren 2016, 2017 en de prognose van 2018. Hieruit volgt een jaarinkomen van € 83.487,-. Het hof stelt het NBI van de man in 2018 vast op € 4.672,-.
4.21
In de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 bedraagt zijn draagkracht 70% [4.245– (0,3 x 4.245 + 875)] = € 1.467,- per maand.
In de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 bedraagt zijn draagkracht 70% [4.430– (0,3 x 4.430 + 890)] = € 1.548,- per maand.
In de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 bedraagt zijn draagkracht 70% [5.092– (0,3 x 5.092 + 905)] = € 1.861,- per maand.
Vanaf 1 januari 2018 bedraagt zijn draagkracht 70% [4.672– (0,3 x 4.672 + 920)] = € 1.645,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.22
Het hof zal het aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige] vaststellen voor de genoemde periodes.
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt of heeft gevonden in de genoemde periodes en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
De periode van 1 januari 2015 tot 1 november 2015
4.23
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt per 1 januari 2015 € 353,-. De draagkracht van de ouders bedraagt in deze periode in totaal (67 + 1467 =) € 1.534,- per maand. De ouders kunnen volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorzien. Het hof zal een draagkrachtvergelijking maken teneinde ieders aandeel vast te stellen.
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] bedraagt: 67/1534 x 353 = (afgerond) € 15,- per maand.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt 1467/1534 x 353 = (afgerond) € 338,- per maand.
De periode van 1 november 2015 tot 1 januari 2016
4.24
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 353,-. De draagkracht van de ouders bedraagt in deze periode in totaal (266 + 1467 =) € 1.733,- per maand. De ouders kunnen derhalve volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorzien. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] 266/1733 x 353 = (afgerond) € 54,- per maand bedraagt.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt: 1467/1733 x 353 = (afgerond) € 299,- per maand.
De periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017
4.25
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt geïndexeerd € 356,-. De draagkracht van de ouders bedraagt in deze periode in totaal (266 + 1548 =) € 1.814,- per maand. De ouders kunnen derhalve volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorzien. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] 266/1814 x 356 = (afgerond) € 52,- per maand bedraagt.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt: 1548/1814 x 356 = (afgerond) € 304,- per maand.
4.26
De man heeft in zijn (gewijzigde) verzoek d.d. 27 maart 2018 verzocht te bepalen dat hij met ingang van 1 november 2015 aan de vrouw dient te voldoen een bijdrage van (afgerond) € 313,-, zodat over de periode 1 november 2015 tot 1 januari 2017 de kinderalimentatie zal worden bepaald op laatstgenoemd bedrag.
De periode van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017
4.27
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt geïndexeerd € 365,-. De draagkracht van de ouders bedraagt in deze periode in totaal (131 + 1861 =) € 1.992,- per maand. De ouders kunnen derhalve volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorzien. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] 131/1992 x 365 = (afgerond) € 24,- per maand bedraagt.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt: 1861/1992 x 365 = (afgerond) € 341,- per maand.
De periode vanaf 1 maart 2017 tot 1 januari 2018
4.28
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt geïndexeerd € 365,-. De draagkracht van de ouders bedraagt in deze periode in totaal (97 + 1861 =) € 1.958,- per maand. De ouders kunnen derhalve volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorzien. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] 97/1958 x 365 = (afgerond) € 18,- per maand bedraagt.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt: 1861/1958 x 365 = (afgerond) € 347,- per maand.
De periode vanaf 1 januari 2018
4.29
De behoefte van [de minderjarige] bedraagt geïndexeerd € 371,-. De draagkracht van de ouders bedraagt in deze periode in totaal (99 + 1645 =) € 1.744,- per maand. De ouders kunnen derhalve volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorzien. Uit de draagkrachtvergelijking volgt dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] 99/1744 x 371 = (afgerond) € 21,- per maand bedraagt.
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt: 1645/1744 x 371 = (afgerond) € 350,- per maand.
Terugbetalingsverplichting
4.30
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen tijdens de behandeling van de zaak is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Gebleken is dat de vrouw een zeer laag inkomen heeft. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij hetgeen te veel is betaald, terugbetaalt. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de vrouw niet aan het hof Den Haag heeft meegedeeld dat zij vanaf 1 november 2015 inkomen uit arbeid genoot. Zoals de vrouw ter zitting voor dit hof heeft meegedeeld, was haar op dat moment nog niet bekend dat hierdoor haar uitkering op grond van de Participatiewet zou worden beëindigd. Dit is haar pas bij brief van 17 februari 2016 bericht.
5. Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2014 met zaaknummer C/10/449578/FA RK 14-3246, voor zover deze ziet op de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vanaf 1 januari 2015;
bepaalt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :
met ingang van 1 januari 2015 op € 338,- (DRIEHONDERD ACHTENDERTIG EURO) per maand;
met ingang van 1 november 2015 op € 313,- (DRIEHONDERD DERTIEN EURO) per maand;
met ingang van 1 januari 2017 tot 1 maart 2017 op € 341,- (DRIEHONDERD EENENVEERTIG EURO) per maand;
met ingang van 1 maart 2017 tot 1 januari 2018 op € 347,- (DRIEHONDERD ZEVENENVEERTIG EURO) per maand;
met ingang van 1 januari 2018 op € 350,- (DRIEHONDERD VIJFTIG EURO) per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periodes vanaf 1 januari 2015 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.N. van de Beek en
mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op
4 december 2018 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.