ABRvS, 29-05-2013, nr. 201209143/1/A1
ECLI:NL:RVS:2013:CA1313
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-05-2013
- Zaaknummer
201209143/1/A1
- LJN
CA1313
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:CA1313, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑05‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2013-0145
Uitspraak 29‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het aanbrengen van bouwkundige voorzieningen in het pand op het perceel [locatie] te Mook waardoor drie zelfstandige woningen zijn ontstaan.
Partij(en)
201209143/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Mook, gemeente Mook en Middelaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 augustus 2012 in zaken nrs. 11/167 en 11/189 in het geding tussen onder meer:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2009 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het aanbrengen van bouwkundige voorzieningen in het pand op het perceel [locatie] te Mook waardoor drie zelfstandige woningen zijn ontstaan.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college, onder meer, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben Mulder-Spierings en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak in zaak nr. 201209142/1/A1, ter zitting behandeld op 27 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Snijders, werkzaam bij Tonnaer adviseurs in omgevingsrecht B.V., zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende] en anderen, bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, ter zitting gehoord.
Overwegingen
- 1.
Het pand op het perceel bevat twee bouwlagen en een kap, alsmede een achteraanbouw.
- 2.
Het college heeft bij besluit van 23 april 2009 geweigerd handhavend op te treden tegen het aanbrengen van de in het pand op het perceel [locatie] aangebrachte bouwkundige voorzieningen bestaande uit douches, keukens, woonkamers, slaapkamer(s), wasruimte, berging, werkkamer en tussenwanden, waardoor drie zelfstandige wooneenheden zijn ontstaan. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het gebruik van deze woningen door drie huishoudens wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht van artikel 3.07, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Kern Mook '86" en dat handhavend optreden tegen de bouwkundige voorzieningen onevenredig zou zijn aan de daarmee te dienen belangen.
- 3.
Vast staat dat de bouwkundige voorzieningen zijn aangebracht zonder de daartoe ten tijde van belang vereiste bouwvergunning. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
- 4.
Het betoog van [belanghebbende] dat de door [appellant] bij de Afdeling op 7 maart 2012 ingekomen nadere stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienen te blijven, faalt. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
De nader ingekomen stukken behelzen een drietal brieven die reeds in het dossier aanwezig zijn, een tweetal verklaringen ten aanzien van het gebruik van het pand en een aantal tekeningen van het pand. De inhoud van deze nadere stukken is niet van zodanige aard dat het voor partijen redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op te reageren. Partijen hebben dit ook gedaan. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding de nadere stukken van [appellant] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
- 5.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
- 6.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft kunnen afzien van handhavend optreden tegen de aangebrachte bouwkundige voorzieningen in het pand. Hij voert hiertoe aan dat de omstandigheid dat het gebruik wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht niet maakt dat het college kan afzien van handhavend optreden tegen het bouwen zonder bouwvergunning en dat de financiële belangen van de bewoners van de woningen in dit verband niet van doorslaggevend belang kunnen zijn.
- 6.1.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Hierbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200809108/1), de omstandigheid dat een bepaald gebruik krachtens gebruiksovergangsrecht is toegestaan niet betekent dat ook ten behoeve van dat gebruik mag worden gebouwd. Of het gebruik van drie zelfstandige wooneenheden wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht is dan ook niet van belang bij de beantwoording van de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden tegen het bouwen zonder bouwvergunning. De rechtbank heeft voorts ten onrechte van belang geacht dat een calamiteit, gelet op artikel 3.07, eerste lid, van de planvoorschriften een mogelijke gehele vernieuwing toestaat, nu in het onderhavige geval nimmer een bouwvergunning is verleend voor het aanbrengen van bouwkundige voorzieningen en de calamiteitenregeling niet van toepassing is. De rechtbank heeft verder ten onrechte in aanmerking genomen dat het college van belang heeft kunnen achten dat het lange tijd niet handhavend heeft opgetreden, nu dit niet maakt dat het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet meer handhavend zou worden opgetreden tegen het aanbrengen van bouwkundige voorzieningen zonder bouwvergunning. Die omstandigheid biedt voorts geen grond voor het oordeel dat met het handhavend optreden geen belang meer zou kunnen zijn gediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 augustus 2011 in zaak nr. 201101446/1/H1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien.
Verder heeft het college zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 april 2009 op het standpunt gesteld dat het aanbrengen van drie woningen in het pand op het perceel in strijd is met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan en dat het niet voornemens is medewerking te verlenen aan legalisering hiervan. Nu ook anderszins niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden.
Het betoog slaagt.
- 7.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van [appellant] gericht tegen het besluit van 7 december 2010 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 7 december 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
- 8.
Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 augustus 2012 in zaken nrs. 11/167 en 11/189, voor zover daarbij het beroep van A.G.J.M. [appellant] ongegrond is verklaard;
- III.
verklaart het bij de rechtbank door [appellant] ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar van 7 december 2010;
- V.
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1963,80 (zegge: negentienhonderddrieënzestig euro en tachtig cent), waarvan € 1888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 75,80 (zegge: vijfenzeventig euro en tachtig cent) aan reiskosten;
- VI.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
179-414-700.