Hof Amsterdam, 24-04-2014, nr. 13/00269
ECLI:NL:GHAMS:2014:3185, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-04-2014
- Zaaknummer
13/00269
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:3185, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3225, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ5440
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NTFR 2014/2211 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 24‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Het op 03-12-2008 (tardief) ingezonden aangiftebiljet Vpb 2004, waarin belanghebbende de HIR per ultimo van dat jaar liet vrijvallen, dient te worden aangemerkt als een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat de aanslag tot een te laat bedrag was vastgesteld (art. 16, lid 1, AWR). Er is geen sprake van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim, hoewel de inspecteur op het moment dat hij de primitieve aanslag voor het jaar 2004 oplegde behoorde te weten dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende zich in een hoorgesprek in een bezwaarprocedure met betrekking tot een ander jaar op het standpunt had gesteld dat de HIR in 2004 zou vrijvallen. Een dergelijke mededeling in een hoorgesprek is niet op één lijn te stellen met een feitelijk door belanghebbende in een aangifte voor het jaar 2004 in aanmerking genomen vrijval.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 13/00269
24 april 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4873 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
gemachtigde mr. P. van der Nat,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 januari 2009 aan belanghebbende een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 406.391. Bij gelijktijdig genomen beschikking is een bedrag van € 23.918 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2010 de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 21 december 2010 heeft de rechtbank Haarlem het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij uitspraak van 2 februari 2012 met kenmerk 11/00071 de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen voor een hernieuwde behandeling van het beroep.
1.5.
Bij uitspraak van 15 maart 2013 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het beroep (na terugwijzing) en de inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.6.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 april 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiseres heeft aangifte vpb over het jaar 2000 gedaan. Volgens de aangifte is ultimo 2000 een vervangingsreserve (hierna: de herinvesteringsreserve) gevormd voor een bedrag van fl. 891.954 (€ 404.751).
2.2.
Met dagtekening 29 mei 2004 is de aanslag vpb 2000 opgelegd, waarbij verweerder de herinvesteringsreserve heeft gecorrigeerd.
2.3.
Eiseres heeft tegen de aanslag vpb 2000 op 3 juni 2004 bezwaar aangetekend. Het bezwaar is bij brief van 15 juli 2004 gemotiveerd. Op 12 oktober 2005 heeft er in het kader van dat bezwaar een hoorgesprek plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is geen verslag gemaakt.
2.4.
Met dagtekening 31 oktober 2006 heeft verweerder wegens het ontbreken van de vereiste aangifte ambtshalve een aanslag vpb 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 49.979. Eiseres heeft daartegen op 18 januari 2007 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 30 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag gehandhaafd.
2.5.
Met dagtekening 24 mei 2008 heeft verweerder wegens het ontbreken van de vereiste aangifte ambtshalve een aanslag vpb 2005 opgelegd.
2.6.
Eiseres heeft op 24 juni 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag vpb 2005. Op 25 juli 2008 is het bezwaarschrift gemotiveerd door het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2005. Bij uitspraak op bezwaar van 7 februari 2009 heeft verweerder de aanslag vpb 2005 verminderd conform de aangifte.
2.7.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslag vpb 2005 en de ingediende aangifte vpb 2005 heeft verweerder contact opgenomen met [de toenmalige gemachtigde] van eiseres (…). Tot de stukken van het geding behoren aantekeningen van [A]. Deze vermelden dienaangaande het volgende:
“Teruggebeld door [de toenmalige gemachtigde].
2000 is gecorrigeerd. Vervangingsvoornemen is niet aannemelijk gemaakt.
Bezwaar gemaakt dd 20-07-04.
Volgens [de toenmalige gemachtigde] is hierover een bespreking geweest. Hij verwachtte binnen twee maanden een uitspraak. Nooit meer wat van gehoord.
Bezwaar staat op naam van [B].
Tegen 2004 is bezwaar gemaakt. Volgens [de toenmalige gemachtigde] is hierbij een aangifte 2004 ingediend.
Bezwaar 2004 ter behoud van rechten.
In de aangifte heeft men de HIR laten vrijvallen, Ic zou dan een navordering moeten worden opgelegd. Hij stelt voor de correctie 2000 terug te draaien en 2004 de aangifte ic navordering op te leggen.
[A] bos 29 juli 2008.”
2.8.
In vervolg op voornoemd contact met [de toenmalige gemachtigde] heeft [A] blijkens een uitdraai van een e-mailbericht van 29 juli 2008 contact opgenomen met [B]. Het e-mailbericht luidt als volgt:
“Hoi [B]
Ik wil je graag zo spoedig mogelijk spreken over [belanghebbende].
Ik heb het bezwaar 2005.
Echter 2004 is AH. Jij hebt de de aangifte en je hebt ook nog een bezwaar uit 2000, daar zit nu het probleem.
Zij willen nu een praktische oplossing.
[A]”.
2.9.
Bij e-mailbericht van 29 augustus 2008 heeft [B] als volgt geantwoord:
“[A],
Ik heb het bezwaarschrift [van belanghebbende] onderuit mijn kast opgevist.
Ik was in gespannen afwachting van aangiften over later jaren, die maar niet kwamen.
Hoewel ik enerzijds wel argumenten heb om te volharden in het standpunt dat vorming van een HIR niet mogelijk is, is het anderzijds nog slechts een heffingsrente-kwestie als de HIR in een later jaar alsnog vrijvalt.
Laat ik de discussie dus maar niet opnieuw aanzwengelen en het bezwaar toewijzen. Ik wil dan wel een berichtje sturen dat ik van verdere behandeling afzie uit praktische overwegingen.”
2.10.
Met betrekking tot de aanslag vpb 2000 heeft verweerder op 9 september 2008 uitspraak op bezwaar gedaan. De correctie van de herinvesteringsreserve is daarbij teruggenomen en de aanslag vpb 2000 is conform de aangifte verminderd. In de uitspraak op bezwaar staat onder meer het volgende vermeld:
“In de aanslag over 2000 is de toevoeging aan een vervangingsreserve bij de winst geteld omdat naar het oordeel van de Belastingdienst een vervangingsvoornemen ontbrak. In uw bezwaarschrift heeft u aangegeven dat in de vennootschap wel een vervangingsvoornemen aanwezig was en verzocht u het belastbare bedrag te verminderen tot het aangegeven verlies ad € 128.931. Nu blijkt bij de behandeling van het bezwaar 2005 dat vervanging toch niet heeft plaatsgevonden en dat de vervangingsreserve in 2004 alsnog is vrijgevallen.
Uit praktische overwegingen heb ik daarom besloten het bezwaarschrift over 2000 af te handelen en de correctie terug te draaien. Ik zal daartoe uitspraak op het bezwaar doen waarbij ik de aanslag verminder tot op het belastbare bedrag zoals aangegeven in de aangifte”.
2.11.
Bij brief van 7 november 2008 heeft verweerder de aangifte vpb 2004 opgevraagd. Bij brief van 3 december 2008 is deze door [de toenmalige gemachtigde] opgestuurd.
2.12.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte vpb 2004 heeft verweerder bij brief van 12 december 2008 aan eiseres meegedeeld dat er een navorderingsaanslag vpb 2004 zal worden opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 406.391 in verband met vrijval van de herinvesteringsreserve in 2004. In deze brief is, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:
“Bij het opleggen van de ambtshalve aanslag, met dagtekening 31 oktober 2006, werd zoveel mogelijk rekening gehouden met de gegevens zoals deze op dat moment bij ons bekend waren en kon géén rekening worden gehouden met een vrijval van een herinvesteringsreserve omdat deze eenvoudigweg niet bestond. Immers de beoogde vorming van de herinvesteringsreserve in 2000 werd door de inspecteur niet geaccepteerd en de inspecteur was op het moment van het opleggen van de ambtshalve aanslag niet op zijn beslissing teruggekomen.
(…)
De inspecteur heeft, in afwachting van de binnenkomst van de aangifte 2004 waarin de door u voorgestelde vrijval zou worden verwerkt, zijn beslissing op het bezwaarschrift 2000 aangehouden. De aangifte 2004 werd vervolgens pas op 3 december 2008 door ons ontvangen.”
2.13.
Met dagtekening 24 januari 2009 heeft verweerder aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
2.14.
Met dagtekening 27 februari 2009 heeft [de toenmalige gemachtigde] namens eiseres bezwaar aangetekend. Het bezwaar is op 21 april 2009 gemotiveerd.
2.15.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 6 april 2010 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd.”
Nu partijen tegen deze feitenvaststelling – als zodanig – geen bezwaren hebben ingebracht, gaat ook het Hof daarvan uit.
2.2.
Het Hof voegt hieraan het volgende toe.
2.3.
De directeur van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onder meer verklaard:
“Het door mij gedane bewijsaanbod medewerkers van [de toenmalige gemachtigde] te laten verklaren is niet meer aan de orde, aangezien de inspecteur niet meer betwist dat [de toenmalige gemachtigde] tijdens de hoorzitting van 12 oktober 2005 over het bezwaar voor het jaar 2000 heeft medegedeeld dat de HIR in 2004 niet was benut en dat de HIR derhalve in de visie van [de toenmalige gemachtigde] in 2004 zou moeten vrijvallen.”
2.4.
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof onder meer verklaard:
“U houdt mij de volgende passages voor uit de brief van [de toenmalige gemachtigde] van 3 december 2008 aan de Belastingdienst Amsterdam:
“Ons voorstel richting de inspecteur is destijds geweest om reservering ten behoeve van de herinvesteringsreserve in het jaar 2000 toe te staan, en de herinvesteringsreserve in het jaar 2004 te laten vrij vallen.
Naar aanleiding van ons bezwaarschrift van 3 juni 2004, gemotiveerd per brief van 15 juli 2004, heeft 12 oktober 2005 een hoorzitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is door ons onder meer aangevoerd dat de reserve in 2004 vrij zou vallen.”
en uit de brief van de heer [C] van de Belastingdienst Amsterdam van 12 december 2008 aan [de toenmalige gemachtigde]:
“Bij het opleggen van de ambtshalve aanslag, met dagtekening 31 oktober 2006, werd zoveel mogelijk rekening gehouden met de gegevens zoals deze op dat moment bij ons bekend waren en kon géén rekening worden gehouden met een vrijval van een herinvesteringsreserve omdat deze eenvoudigweg niet bestond. Immers de beoogde vorming van de herinvesteringsreserve in 2000 werd door de inspecteur niet geaccepteerd en de inspecteur was op het moment van het opleggen van de ambtshalve aanslag niet op zijn beslissing teruggekomen.
Daarnaast vermeldt u in uw brief dat u in het hoorgesprek van 12 oktober 2005, betreffende het bezwaarschrift 2000, opnieuw heeft voorgesteld om de reserve in het jaar 2004 te laten vrijvallen en alsnog de (…) dotatie en dus de vorming van een herinvesteringsreserve in 2000 toe te staan. De inspecteur heeft, in afwachting van de binnenkomst van de aangifte 2004 waarin de door u voorgestelde vrijval zou worden verwerkt, zijn beslissing op het bezwaarschrift 2000 aangehouden.”
U houdt mij (…) voor dat u in de brief van de Belastingdienst Amsterdam geen ontkenning leest dat tijdens het hoorgesprek een mededeling, zoals door [de toenmalige gemachtigde] weergegeven, zou zijn gedaan. Ik was niet aanwezig bij het hoorgesprek. Mijn primaire stelling is dat ten tijde van het hoorgesprek de HIR nog niet bestond, omdat de correctie van de inspecteur van de aangifte op dat punt toen nog niet was teruggenomen. Op grond daarvan kan niet gezegd zijn dat er een vrijval in 2004 zou plaatsvinden. Tijdens het hoorgesprek zou wel gezegd kunnen zijn dat er een HIR is gevormd die in 2000 gecorrigeerd is, maar op het moment waarop het hoorgesprek plaatsvond, was er nog geen beslissing genomen over die correctie. Dat [C] niet lijkt te betwisten dat door [de toenmalige gemachtigde] is meegedeeld dat de HIR in 2004 zou vrijvallen, is mijns inziens niet relevant. [C] was bij het bewuste hoorgesprek aanwezig. Ik ga er dus van uit dat een en ander gezegd is zoals in de brief van [de toenmalige gemachtigde] is weergegeven.”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is uitsluitend in geschil of de inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag, meer in het bijzonder of hij over een zogenoemd nieuw feit beschikte. Niet in geschil is, enerzijds, dat de herinvesteringsreserve in het jaar 2004 is vrijgevallen en, anderzijds, dat de inspecteur zich niet kan beroepen op kwade trouw van belanghebbende.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag vernietigd. Zij heeft daartoe als volgt overwogen:
“4.3.1. De rechtbank stelt voorop dat ter beslissing van het voorliggende geschil beoordeeld moet worden of sprake is van een feit dat niet bij verweerder bekend was of behoorde te zijn op het moment dat verweerder de ambtshalve aanslag vpb 2004 heeft vastgesteld. Die aanslag heeft 31 oktober 2006 als dagtekening, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de vaststelling op of kort voor 31 oktober 2006 heeft plaatsgevonden.
4.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat van een navordering rechtvaardigend feit geen sprake is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder op of kort voor 31 oktober 2006 het bezwaar met betrekking tot de aanslag vpb 2000 – dat de correctie van de herinvesteringsreserve betrof – nog steeds niet had afgedaan, dat verweerder blijkens het in 2.9 weergegeven e-mailbericht en de hierover ter zitting gegeven toelichting met afdoening van dat bezwaar heeft willen wachten totdat hij beschikte over de aangiften over latere jaren waaruit een mogelijke herinvestering zou kunnen blijken, en dat verweerder in de in 2.12 deels weergegeven brief aan eiseres had meegedeeld dat hij zijn beslissing op het bezwaarschrift 2000 heeft aangehouden in afwachting van de binnenkomst van de aangifte 2004. Gelet hierop kan niet worden volgehouden dat verweerder er ten tijde van de vaststelling van de aanslag vpb 2004 niet mee bekend was of redelijkerwijs mee bekend had kunnen zijn dat eiseres in het jaar 2000 boekwinst aan de herinvesteringsreserve heeft toegevoegd en dat zij in de jaren erna niet tot herinvestering is overgegaan, zodat de reserve gelet op artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel J, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 in het jaar 2004 diende vrij te vallen. Aan het voorgaande doet niet af dat verweerder ten tijde van de vaststelling van de aanslag vpb 2004 nog niet op het bezwaar met betrekking tot de aanslag vpb 2000 had beslist. Verweerder wist immers dat eiseres zich op het standpunt stelde dat in 2000 terecht een herinvesteringsreserve was gevormd. Evenmin doet hieraan af dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres materieel bezien over het jaar 2004 vennootschapsbelasting verschuldigd is. Teneinde een navorderingsaanslag op te kunnen leggen moet immers wel aan de hiervoor gestelde eisen zijn voldaan.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met het door de rechtbank in onderdeel 4.3.1 van haar uitspraak aangeduide toetsingskader.
4.3.
Het Hof verenigt zich niet met de beoordeling in onderdeel 4.3.2 van de uitspraak van de rechtbank. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.4.1.
Vaststaat dat de inspecteur met dagtekening 29 mei 2004 aan belanghebbende een aanslag VPB voor het jaar 2000 heeft opgelegd, waarbij hij de (in de aangifte opgenomen) vorming van een herinvesteringsreserve ad € 404.751 niet in aanmerking heeft genomen.
4.4.2.
Vaststaat dat op 12 oktober 2005 een hoorgesprek heeft plaatsgevonden over het bezwaar van belanghebbende tegen die aanslag. Vaststaat dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende tijdens dat gesprek het standpunt heeft ingenomen dat de herinvesteringsreserve ultimo 2000 in stand kon blijven en dat deze dan vrij zou vallen in 2004 omdat niet uiterlijk in dat jaar was geherinvesteerd. Vaststaat dat tijdens dat gesprek geen bindende afspraak over de belastingheffing over de jaren 2000 en/of 2004 is gemaakt.
4.4.3.
Vaststaat dat de inspecteur toen hij, op althans kort voor 31 oktober 2006, de (primitieve) aanslag VPB voor het jaar 2004 oplegde, niet kon beschikken over een aangifte voor dat jaar.
4.4.4.
Vaststaat dat de inspecteur bij uitspraak van 9 september 2008 is tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag VPB voor het jaar 2000 en de vorming van de herinvesteringsreserve alsnog heeft geaccepteerd.
4.4.5.
Vaststaat dat de toenmalige gemachtigde op verzoek van de inspecteur bij brief van 3 december 2008 een aangiftebiljet VPB voor het jaar 2004 heeft ingezonden, dat in dat biljet een vrijval van de herinvesteringsreserve tot de winst van het jaar 2004 is gerekend en dat de inspecteur naar aanleiding daarvan de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd.
4.4.6.
Vaststaat dat belanghebbende niet eerder dan nadat uitspraak op het bezwaar inzake het jaar 2000 was gedaan, het standpunt heeft ingenomen dat de inspecteur voor het jaar 2004 niet over het voor navordering vereiste nieuwe feit beschikte.
4.5.
Het op 3 december 2008 (tardief) ingezonden aangiftebiljet VPB 2004, waarin belanghebbende de herinvesteringsreserve per ultimo van dat jaar liet vrijvallen, dient naar ’s Hofs oordeel te worden aangemerkt als ‘(een) feit (dat) grond oplevert voor het vermoeden dat (de) aanslag (…) tot een te laag bedrag (was) vastgesteld’, als bedoeld in de eerste volzin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende heeft dit, als zodanig, ook niet althans niet gemotiveerd betwist. Haar verweer strekt in wezen ten betoge dat het bij deze vrijval gaat om ‘een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn’ als bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, en dat dus – anders gezegd – sprake is van een navordering verhinderend ambtelijk verzuim.
4.6.
Ter onderbouwing daarvan heeft belanghebbende aangevoerd, samengevat weergegeven, dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag bekend was, althans behoorde te zijn, met (de inhoud van) het hoorgesprek van 12 oktober 2005 en derhalve reeds op de hoogte was van de vrijval van de herinvesteringsreserve ultimo 2004. Zo dit niet reeds op zichzelf een ambtelijk verzuim inhoudt, beging de inspecteur volgens belanghebbende in ieder geval een ambtelijk verzuim door de aanslag voor het jaar 2004 op te leggen alvorens de bezwaarprocedure inzake het jaar 2000 te hebben afgerond met een uitspraak op bezwaar.
4.7.
Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Weliswaar wist de inspecteur op het moment dat hij de primitieve aanslag voor het jaar 2004 oplegde, dat er een bezwaar liep tegen de aanslag voor het jaar 2000, en moet ervan worden uitgegaan dat de inspecteur op dat moment behoorde te weten dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende zich in het hoorgesprek naar aanleiding van het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2000 op het standpunt had gesteld – kort gezegd – dat de herinvesteringsreserve in 2004 zou vrijvallen, maar een dergelijke mededeling in een hoorgesprek is niet zonder meer op één lijn te stellen met een feitelijk door belanghebbende in een aangifte voor het jaar 2004 in aanmerking genomen vrijval, terwijl bij het hoorgesprek ook niet een bindende afspraak met betrekking tot de belastingheffing voor het jaar 2004 is gemaakt. Onder die omstandigheden kan het de inspecteur naar ’s Hofs oordeel niet als ambtelijk verzuim worden aangerekend dat hij de primitieve aanslag voor het jaar 2004 heeft vastgesteld op basis van de stand van de aanslagregeling op dat moment, dat wil zeggen in overeenstemming met de over het jaar 2000 opgelegde aanslag waarin de vorming van de herinvesteringsreserve niet was geaccepteerd.
4.8.
Het voorgaande wordt naar ’s Hofs oordeel niet anders doordat de inspecteur de primitieve aanslag voor het jaar 2004 oplegde zonder rekening te houden met de (geenszins denkbeeldige) mogelijkheid dat het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2000 zou worden gehonoreerd. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat er op het moment waarop de inspecteur de primitieve aanslag voor het jaar 2004 oplegde, geen enkele aanwijzing bestond dat belanghebbende zich op formele gronden zou verzetten tegen het heffen van belasting over de vrijval van de herinvesteringsreserve in enig jaar waarin die vrijval op grond van het materiële belastingrecht diende plaats te vinden. In omstandigheden als hier aan de orde, gaat het naar ’s Hofs oordeel te ver van de inspecteur te eisen zich op straffe van verlies van de mogelijkheid van navordering in te dekken tegen alle mogelijke toekomstige standpunten van een belastingplichtige en om die reden de in 2000 gerealiseerde boekwinst ook in het jaar 2004 in de heffing te betrekken. Het Hof acht het dus (wel onhandig maar) geen ambtelijk verzuim van de inspecteur dat hij de primitieve aanslag voor het jaar 2004 oplegde alvorens uitspraak op bezwaar inzake het jaar 2000 te doen.
4.9.
Voor zover nodig neemt het Hof nog in aanmerking dat in het onderhavige geval geen sprake is van enige schending van de door de eis van het nieuwe feit gediende rechtszekerheid. Daarbij weegt het Hof mee dat er (ook bij belanghebbende) geen twijfel over kan hebben bestaan dat de inspecteur de herinvesteringsreserve in overeenstemming met het materiële recht (precies) éénmaal in de heffing wilde betrekken, en dat belanghebbende zich pas na het doen van de voor haar gunstige uitspraak op bezwaar voor het jaar 2000 is gaan beroepen op het ontbreken van een nieuw feit voor het jaar 2004.
Slotsom
4.10.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, vormde de in het aangiftebiljet vermelde vrijval van de herinvesteringsreserve een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en
- -
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 24 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.