Hof Amsterdam, 21-10-2021, nr. 23-002517-20
ECLI:NL:GHAMS:2021:3174
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-10-2021
- Zaaknummer
23-002517-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3174, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑10‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:229
Uitspraak 21‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Ontneming. Jeugd. Diefstal in vereniging (KPN). Het hof schat marktwaarde gestolen goederen lager dan totale waarde en stelt het door betrokkene te betalen bedrag lager vast dan het geschatte wederrechtelijke voordeel op grond van art. 36e lid 5 Sr.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002517-20
datum uitspraak: 21 oktober 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-022842-20 tegen de betrokkene
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ([gebooreland]) op [geboortedag] 2003,
adres: [adres].
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 18.222,21.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2020 veroordeeld ter zake van – voor zover thans relevant en kort gezegd – diefstal in vereniging op 25 mei 2020.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 27 oktober 2020 de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht afgewezen.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 oktober 2021 veroordeeld ter zake van diefstal in vereniging op 25 mei 2020.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 maart 2021 en 7 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de betrokkene en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 18.222,21 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de totale waarde van de weggenomen goederen € 54.666,64 betreft. Dit wederrechtelijk verkregen voordeel dient volgens de advocaat-generaal verdeeld te worden over de betrokkene, de medeverdachte [medeverdachte 1] en de medeverdachte [medeverdachte 2]. Derhalve schat zij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene op € 18.222,21.
De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de vordering dient te worden afgewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat de betrokkene enig voordeel heeft genoten uit het bewezen verklaarde feit.
Het hof overweegt als volgt.
Op 25 januari 2020 is in een [winkel]-winkel in Amsterdam een diefstal in vereniging gepleegd. Uit de stukken in het dossier blijkt dat daarbij goederen met een totale waarde van € 54.666,64 zijn weggenomen. Het hof heeft in de strafzaak bewezenverklaard dat de betrokkene medepleger is van deze diefstal.
Op grond van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft het hof de bevoegdheid de marktwaarde van de gestolen goederen lager te schatten dan de totale waarde van de weggenomen goederen. De marktwaarde van de gestolen goederen wordt in redelijkheid geschat op € 40.000,00.
Dat betrokkene van het wegnemen van deze goederen geen of slechts zeer beperkt voordeel zou hebben genoten, acht het hof ongeloofwaardig. De omstandigheden waaronder de betrokkene en zijn mededader kort na het misdrijf zijn aangetroffen maken dat niet anders. Op grond van de stukken in het dossier is naar het oordeel van het hof wel aannemelijk geworden dat meer dan drie, mogelijk vijf personen, betrokken zijn geweest bij deze diefstal. Derhalve schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel door betrokkene op € 8.000,00.
Eveneens aan artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht ontleent het hof de bevoegdheid het door de betrokkene te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte wederrechtelijke voordeel. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte stelt het hof het te betalen bedrag lager vast dan het geschatte voordeel, te weten op € 4.000,00.
Verplichting tot betaling aan de Staat
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.000,00.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 40.000,00 (veertigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 4.000,00 (vierduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 0 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. C.J. van der Wilt en mr. D. Radder, in tegenwoordigheid van
mr. R.L. Vermeulen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 oktober 2021.