CRvB, 21-05-2012, nr. 11-5321 WMO
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-05-2012
- Zaaknummer
11-5321 WMO
- LJN
BW6810
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑05‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4 Wet maatschappelijke ondersteuning
- Vindplaatsen
USZ 2012/182
Uitspraak 21‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de woning in verband met verhuizing van een adequate woning naar een niet adequate woning. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de woonvoorziening als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen. In de Wmo speelt de eigen verantwoordelijkheid van burgers immers een grote rol. De Raad baseert zich hiervoor op de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004-2005, 30 131, nr. 3). Daarin heeft de wetgever onder meer verwoord dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren.Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen. Appellante en haar echtgenoot hadden in de omstandigheden van dit geval mogelijkheden om zelf voor een oplossing te zorgen.
Partij(en)
11/5321 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 juli 2011, 11/2018 (aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 21 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door een enkelvoudige kamer plaatsgevonden op 27 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en haar gemachtigde [naam gemachtigde]. Het college is na berichtgeving niet verschenen.
Daarna heeft de Raad het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Beide partijen hebben vervolgens toestemming verleend om uitspraak te doen zonder behandeling ter zitting.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellante heeft op 19 augustus 2010 bij het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag ingediend om een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de woning aan [adres 2] in [plaatsnaam]. Appellante heeft die aanvraag ingediend omdat zij rolstoelgebonden is en ook voor haar zoon woningaanpassingen nodig zijn. De woning aan [adres 2] is een niet aangepaste woning.
- 1.2.
Op het moment van de aanvraag woonde appellante nog in de woning aan [adres 1] in [plaatsnaam]. Die woning is wel aangepast aan het gebruik daarvan door appellante en haar zoon. Het is de eerste bedrijfswoning van het boerenbedrijf dat appellante en haar echtgenoot in eigendom hadden. Appellante en haar echtgenoot hebben het boerenbedrijf verkocht aan een derde, waarbij de bedrijfswoning aan [adres 1] deel uit maakte van de verkoop. De tweede bedrijfswoning aan [adres 2] hebben appellante en haar echtgenoot in eigendom gehouden.
- 1.3.
Het college heeft de aanvraag van appellante in een besluit van 28 september 2010 afgewezen en na bezwaar die afwijzing gehandhaafd in een besluit van 23 februari 2011.
- 2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 23 februari 2011 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aangevraagde voorziening gelet op artikel 4.10, eerste lid, onder a van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Gilze en Rijen 2010 (Verordening) moet worden afgewezen, tenzij er sprake is van een andere belangrijke reden als bedoeld in die bepaling. De rechtbank heeft overwogen dat dit aan de orde is als iemand in een situatie van overmacht verkeert, in die zin dat hij of zij door de omstandigheden van het geval wordt gedwongen om zijn of haar woning te verlaten. Volgens de rechtbank doet die situatie zich niet voor. Appellante en haar echtgenoot hebben er vanwege economische motieven vrijwillig voor gekozen het bedrijf te verkopen. De beslissing om daarbij de eerste bedrijfswoning te verkopen is ook een vrije keuze. Appellante en haar echtgenoot hadden ook in de eerste bedrijfswoning kunnen blijven wonen en de tweede bedrijfswoning samen met het bedrijf kunnen verkopen.
- 3.
De Raad komt op grond van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling. Voor een weergave van het wettelijke kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
- 3.1.
In artikel 4.10, eerste lid, onder a van de Verordening is neergelegd dat een aanvraag voor een woonvoorziening wordt afgewezen als de noodzaak tot het treffen van een dergelijke voorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning als gevolg van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was. In de toelichting bij deze bepaling is vermeld dat het voornamelijk betrekking heeft op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.
- 3.2.
Niet in geschil is dat appellante verhuisd is van een – in het licht van haar beperkingen – adequate woning naar een niet adequate woning. Dit betekent dat de noodzaak van woningaanpassingen het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van de belemmeringen van appellante bij het normale gebruik van haar woning geen aanleiding bestond. Op grond van artikel 4.10, eerste lid, onder a van de Verordening bestaat dan ook geen recht op de aangevraagde voorzieningen, tenzij sprake is van een andere belangrijke reden om te verhuizen.
- 3.3.
Appellante is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en zij voert het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een belangrijke reden alleen dan aan de orde is als er sprake is van overmacht. Bij de in de toelichting op artikel 4.10, eerste lid, onder a van de Verordening genoemde voorbeelden van huwelijk, samenwonen en ander werk kan niet worden gesproken van overmacht, omdat het in alle drie de gevallen gaat om vrijwillige keuzes. Appellante en haar echtgenoot hebben het bedrijf overgedragen aan een opvolger omdat zij beiden op leeftijd waren gekomen. Dat het gevolg van de overdracht is dat appellante en haar echtgenoot de eerste bedrijfswoning moeten verlaten is een gegeven. Niet denkbaar is namelijk dat een overdracht van het bedrijf zou plaatsvinden zonder de eerste bedrijfswoning. De praktijk houdt altijd in dat de verkoop van het bedrijf de verkoop van de eerste bedrijfswoning omvat. Het zou ook op praktische bezwaren stuiten als met de verkoop van het bedrijf niet de eerste bedrijfswoning maar de tweede bedrijfswoning zou zijn verkocht. Het zou namelijk voor derden een onduidelijke situatie in het leven roepen. Bovendien heeft de eerste bedrijfswoning een kantoorruimte en de tweede bedrijfswoning niet. Ten slotte zouden appellante en haar echtgenoot zich ongemakkelijk voelen als zij letterlijk tussen de overnemende boer en het bedrijf in zouden wonen.
- 3.4.
De Raad kan appellante volgen in haar stelling dat het in het geval van verkoop van het bedrijf om bedrijfsmatige redenen aangewezen was om de woning aan [adres 1] in de verkoop mee te nemen. Deze eerste bedrijfswoning ligt namelijk het dichtst bij de stallen en heeft een kantoorruimte. Ook voor derden komt het de duidelijkheid ten goede als de eigenaar van het bedrijf in de eerste bedrijfswoning woont, vooral omdat dit gebruikelijk is. Ook is voorstelbaar dat appellante en haar echtgenoot zich ongemakkelijk zouden voelen als zij tussen de overnemende boer en het bedrijf in zouden wonen.
- 3.5.
Toch komt de Raad niet tot de conclusie dat in dit geval sprake is van een belangrijke reden in de zin van de Verordening op grond waarvan de woonvoorziening moet worden toegewezen. De in de toelichting bij artikel 4.10, eerste lid, onder a van de Verordening genoemde situaties moeten worden beschouwd als voorbeelden van gevallen waarin sprake kan zijn van een belangrijke reden in de zin van die bepaling. Daarmee is echter niet gegeven dat in die situaties steeds sprake is van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van een woonvoorziening. De beoordeling daarvan is in het licht van het in de Wmo neergelegde compensatiebeginsel steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de woonvoorziening als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen. In de Wmo speelt de eigen verantwoordelijkheid van burgers immers een grote rol. De Raad baseert zich hiervoor op de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 131, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren.Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen. Appellante en haar echtgenoot hadden in de omstandigheden van dit geval mogelijkheden om zelf voor een oplossing te zorgen. Hoe voorstelbaar het ook is dat zij hebben besloten om hun bedrijf te verkopen, het had op hun weg gelegen om, nu de eerste bedrijfswoning om bedrijfsmatige redenen moest worden verlaten, de extra kosten die gemoeid zijn met het aanpassen van de tweede bedrijfswoning in de koopsom te verdisconteren. Dat dit, zoals appellante op de zitting heeft verklaard, bij de kooponderhandelingen geen onderwerp van gesprek is geweest, maakt dit gezien de eigen verantwoordelijkheid van appellante en haar echtgenoot voor de realiteit van de noodzaak tot woningaanpassing niet anders.
- 3.6.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep van appellante geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank met verbetering van de gronden zal worden bevestigd.
- 4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2012.
(get.) A.J. Schaap.
(get.) J. van Dam.
RB