ABRvS, 12-02-2020, nr. 201805354/3/A1
ECLI:NL:RVS:2020:1278
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-02-2020
- Magistraten
Mrs. B.P.M. van Ravels
- Zaaknummer
201805354/3/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:1278, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑02‑2020
Uitspraak 12‑02‑2020
Mrs. B.P.M. van Ravels
Partij(en)
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van:
[opposant], wonend te Augustinusga, gemeente Achtkarspelen,
opposant,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2019 in zaak nr. 201805354/2/A1 en, met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, op de hoger beroepen van:
[opposant],
[partij] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juni 2018 in zaak nr. 17/3667 in het geding tussen:
[opposant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen.
Procesverloop
Bij uitspraak van 22 februari 2019 in zaak nr. 201805354/2/A1 heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep van [opposant] tegen de uitspraak van de rechtbank van Noord-Nederland van 5 juni 2018 ongegrond verklaard en die uitspraak bevestigd. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [opposant] verzet gedaan.
De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 9 juli 2019, waar [opposant] is verschenen. Ter zitting zijn tevens het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.H. Zuur en ing. F. de Jong, en [partij] verschenen.
Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak hervat op een nadere zitting op 15 januari 2020, waar [opposant] is verschenen. Ter zitting zijn tevens het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.H. Zuur, en [partij] verschenen.
Overwegingen
De verzetprocedure
Inleiding
1.
[opposant] heeft op het perceel [locatie] te [plaats] een berging gebouwd. Deze berging is in de plaats gekomen van een bestaande berging die al op het perceel stond, toen [opposant] van dat perceel eigenaar werd.
2.
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft het college aan [opposant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de berging. Het college baseerde zich daarbij op het in artikel 43.1, onder a en b, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied — Buitengebied 2013’ (lees: Buitengebied Achtkarspelen) opgenomen bouwovergangsrecht.
Bij besluit van 19 september 2017 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning ingetrokken. Het college heeft zich, anders dan in het besluit van 16 maart 2017, in dat besluit op het standpunt gesteld dat niet aan het overgangsrecht van het bestemmingsplan wordt voldaan.
Bij uitspraak van 5 juni 2018 heeft de rechtbank het door [opposant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
[opposant] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. [partij] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De uitspraak van 22 februari 2019, waartegen verzet is gedaan
3.
Bij uitspraak van 22 februari 2019 heeft de Afdeling vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de door [opposant] gebouwde berging nooit een vergunning is verleend en dat de berging in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling heeft verder vastgesteld dat niet in geschil dat de oorspronkelijke berging op het perceel niet in zijn geheel teniet is gegaan door een calamiteit.
De Afdeling heeft vervolgens overwogen dat, omdat de berging volledig nieuw is gebouwd en de oorspronkelijke berging niet in zijn geheel teniet is gegaan ten gevolge van een calamiteit, de rechtbank terecht heeft overwogen dat het in artikel 43.1, onder a, van de planregels opgenomen overgangsrecht niet van toepassing is. De Afdeling heeft, voor zover van belang, verder overwogen dat [opposant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door een voormalig wethouder namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de door hem gewenste omgevingsvergunning zou worden verleend.
Het beoordelingskader in verzet
4.
Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van — in dit geval — het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2018. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder [opposant] op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.
Beoordeling van het verzet
5.
[opposant] betoogt in zijn verzetschrift onder meer dat de Afdeling ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat door een voormalig wethouder namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hij de berging mocht herbouwen op grond van het bouwovergangsrecht. Volgens [opposant] kan hij zijn beroep op het vertrouwensbeginsel onderbouwen met een verklaring van de wethouder.
6.
De Afdeling is, gelet op de door [opposant] bij zijn verzetschrift overgelegde verklaring van de wethouder, die [opposant] bij een normale behandeling van zijn hogerberoepschrift ook nog had kunnen overleggen, van oordeel dat twijfel, als hiervoor onder overweging 4 bedoeld, is ontstaan over de uitkomst van de procedure. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de Afdeling het beroep van [opposant] niet als kennelijk ongegrond heeft mogen afdoen op de wijze waarop dit is gedaan in de uitspraak van 22 februari 2019.
Conclusie
7.
Het verzet is reeds hierom gegrond, waaruit volgt dat de uitspraak van 22 februari 2019 is vervallen.
8.
Van proceskosten in de verzetprocedure die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De hogerberoepsprocedure
9.
De Afdeling is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, aanhef en onder a en b, van de Awb zal de Afdeling opnieuw uitspraak doen op het hoger beroep van [opposant] en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [partij]. Beoordeling van het hoger beroep van [opposant]
10.
[opposant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Hij voert daartoe aan dat hem namens het college is medegedeeld dat, gelet op het overgangsrecht in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de berging mocht worden herbouwd. Hij mocht ervan uitgaan dat de namens het college gedane mededeling correct was en dat hij het bestemmingsplan niet alsnog hoefde te raadplegen, aldus [opposant]. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [opposant] een verklaring van M. van der Veen, wethouder in de periode 2010 tot 2016, overgelegd.
10.1.
Niet in geschil is dat niet aan het in artikel 43.1 van de planregels opgenomen bouwovergangsrecht wordt voldaan. In geschil is of het college bij [opposant] het vertrouwen heeft gewekt dat hij de berging op grond van het overgangsrecht mocht herbouwen.
10.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
10.3.
In de door [opposant] overgelegde verklaring van de wethouder staat het volgende:
‘Hierbij laat ik u weten dat de gemeente vanaf het begin de mening was toegedaan dat u kon herbouwen, alsmede iets vergroten. Als toenmalig wethouder (vanaf 2010 tot 14 augustus 2016) heb ik mij destijds ambtelijk goed laten voorlichten. Ik kan mij dat nog goed herinneren. Er was sprake van een calamiteit. Herbouw kon gerealiseerd worden op grond van het overgangsrecht. In een onderhoud met u, waarbij eveneens de ambtelijke adviseur aanwezig was, is u dat ook zo meegedeeld. U kon daar dus vanuit gaan’.
10.4.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [opposant] aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college destijds uitlatingen zijn gedaan waaruit [opposant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan zich niet tegen verlening van een omgevingsvergunning voor de herbouw van de berging zou verzetten. De Afdeling acht in dit verband mede van belang dat tijdens de beide behandelingen van de zaak ter zitting het college heeft verklaard dat de verklaring van de wethouder op juiste wijze weergeeft hoe het college destijds tegen de zaak aankeek. Volgens het college werd er toen van uitgegaan dat de berging kon worden gerealiseerd op grond van het in het geldende bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht.
10.5.
De Afdeling is verder van oordeel dat [opposant] er redelijkerwijs van kon en mocht uitgaan dat de wethouder die de uitlating deed, de opvatting van het college vertolkte. De Afdeling acht hierbij van belang dat de mededeling is gedaan door de wethouder die Ruimtelijke ordening in zijn portefeuille had en op het terrein van zijn portefeuille de mededeling deed.
10.6.
Het beroep van [opposant] op het vertrouwensbeginsel slaagt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [partij]
11.
[partij] heeft in zijn incidenteel hogerberoepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het bepaalde in onderdeel c van artikel 43.1 van de planregels. Ook uit dat onderdeel volgt volgens [partij] dat het overgangsrecht niet van toepassing is.
Niet in geschil is dat het overgangsrecht niet van toepassing is. Het betoog kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel.
Conclusie
12.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [partij] is ongegrond. Het hoger beroep van [opposant] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [opposant] tegen het besluit van 19 september 2017 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [partij]. De Afdeling overweegt hiertoe als volgt.
13.
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat deze altijd moeten worden gehonoreerd. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
Het voorgaande betekent dat het college er bij het nemen van het nieuwe besluit van uit dient te gaan dat [opposant] weliswaar geen geslaagd beroep op het bouwovergangsrecht kan doen, maar dat het bij hem wel het vertrouwen heeft gewekt dat de berging op grond van het bouwovergangsrecht kon worden herbouwd. Het dient in het kader van de beantwoording van de vraag of het in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor de berging wil verlenen, aan de hand van een afweging van alle relevante belangen te beoordelen of het al dan niet aan het bij [opposant] gewekte vertrouwen de consequentie wil verbinden dat het de bij besluit van 16 maart 2017 verleende omgevingsvergunning in stand laat. Indien naar het oordeel van het college zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het bij [opposant] gewekte vertrouwen en het college besluit de verleende omgevingsvergunning wederom te herroepen, dient het college te onderzoeken, of en zo ja in hoeverre aan [opposant] enige vorm van compensatie moet worden geboden voor schade die [opposant] heeft geleden doordat hij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de juistheid van de hiervoor beschreven, aan het college toe te rekeningen uitlatingen.
14.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld
15.
Van proceskosten in de hogerberoepsprocedure die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- I.
verklaart het verzet gegrond;
- II.
verklaart het incidenteel hoger beroep van [partij] ongegrond;
- III.
verklaart het hoger beroep van [opposant] gegrond;
- IV.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 juni 2018 in zaak nr.17/3667;
- V.
verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen van 19 september 2017, kenmerk S201725858, gegrond;
- VI.
vernietigt dat besluit;
- VII.
bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
- VIII.
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen aan [opposant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Pieters lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020
473.