Het hof heeft in rov. 1.2 van zijn arrest van 11 november 2014 niet weergegeven dat ook een getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op 26 februari 2014. Blijkens rov. 2.7 van dat arrest heeft het hof de toen gehoorde getuige wel betrokken in zijn oordeel.
HR, 17-06-2016, nr. 15/00793
ECLI:NL:HR:2016:1228
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-06-2016
- Zaaknummer
15/00793
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1228, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑06‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:168, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:168, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1228, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Beroepsaansprakelijkheid. Bewijs overeengekomen opdracht.
Partij(en)
17 juni 2016
Eerste Kamer
15/00793
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
FSV ACCOUNTANTS + ADVISEURS B.V.,gevestigd te Zaltbommel,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.S. van der Keur en mr. A. van Staden ten Brink, thans mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [woonplaats] en FSV.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 203773/HA ZA 10-1505 van de rechtbank Arnhem van 29 september 2010 en 2 maart 2011;
b. de arresten in de zaak 200.092.097 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2013 en 11 november 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [woonplaats] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FSV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [woonplaats] heeft bij brief van 5 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [woonplaats] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FSV begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 juni 2016.
Conclusie 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Beroepsaansprakelijkheid. Bewijs overeengekomen opdracht.
Partij(en)
Rolnr. 15/00793
Mr. R.H. de BockZitting: 25 maart 2016
conclusie inzake
[eiser] , wonende te [woonplaats] (hierna [eiser] )
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FSV Accountants + Adviseurs B.V., gevestigd te Zaltbommel (hierna FSV)
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vastgesteld door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in rov. 3 van zijn arrest van 27 augustus 2013.(i) [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1945, is op 7 september 1971 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van N.V. Afvalverwerking Rijnmond, hierna: Rijnmond.(ii) In 2003 genoot [eiser] een bruto maandsalaris van € 4.894 exclusief 8% vakantiegeld, 13e maand en 1,5% eindejaarsuitkering.(iii) Op 7 februari 2003 heeft Rijnmond [eiser] een concept van een vaststellingsovereenkomst toegezonden, waarin Rijnmond hem aanbood om het dienstverband per 1 februari 2004 te beëindigen, onder toekenning van een ontslagvergoeding van € 48.000.(iv) [eiser] heeft op 14 februari 2003 met het ontslag per 1 februari 2004 ingestemd, nadat hij met Rijnmond een ontslagvergoeding van € 60.000 was overeengekomen.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 23 juli 2010 heeft [eiser] veroordeling van FSV gevorderd tot betaling van, primair, een schadevergoeding van € 184.253,92 bruto, subsidiair tot een schadevergoeding van € 2.933,35 netto en met ingang van 1 juli 2010 iedere maand en levenslang te voldoen een bedrag van € 586,67 netto, met rente en kosten. De grondslag van de vorderingen van [eiser] is dat FSV, die door hem - in de persoon van mr. Klaassen - was ingeschakeld om te adviseren over het beëindigingsvoorstel van AVR zoals neergelegd in de concept-vaststellingsovereenkomst, niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer mocht worden verwacht. Volgens [eiser] was de ontslagvergoeding waarmee hij heeft ingestemd, niet in overeenstemming met de kantonrechtersformule en hoe dan ook veel te laag.
2.2
FSV heeft ten verwere in de eerste plaats aangevoerd dat nimmer sprake is geweest van een integrale beoordeling van de concept-vaststellingsovereenkomst. Mr. Klaassen heeft in zijn hoedanigheid van belastingadviseur [eiser] slechts geadviseerd over de fiscale aspecten van de overeenkomst en heeft ook alleen daartoe opdracht gekregen van [eiser] . Subsidiair heeft FSV betwist dat de aangeboden ontslagvergoeding in de gegeven omstandigheden te laag was. Meer subsidiair heeft FSV aangevoerd dat [eiser] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd over het gestelde gebrek in de prestatie.
2.3
De rechtbank Arnhem heeft, na een tussenvonnis van 29 september 2010, in haar eindvonnis van 2 maart 2011 het meer subsidiaire verweer van FSV gehonoreerd en heeft geoordeeld dat [eiser] niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd (art. 6:89 BW). De overige verweren heeft de rechtbank onbesproken gelaten.
2.4
[eiser] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2011, waarbij hij zijn eis heeft gewijzigd. FSV heeft incidenteel appel ingesteld.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 27 augustus 2013 overwogen dat de grief die [eiser] naar voren heeft gebracht ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat het beroep van FSV op artikel 6:89 BW slaagt, gegrond is (rov. 4.2-4.3). Vervolgens overweegt het hof:
“4.4. Nu artikel 6:89 BW aan het toewijzen van de vorderingen van [eiser] niet in de weg staat, moet het hof onderzoeken of [eiser] FSV heeft verzocht over de arbeidsrechtelijke aspecten van het ontslagvoorstel te adviseren, zoals [eiser] heeft gesteld en FSV gemotiveerd heeft betwist. Daarbij staat de inhoud van de overeengekomen opdracht centraal. [eiser] draagt volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast ter zake van die inhoud. Het hof ziet geen reden om van deze hoofdregel af te wijken en zal [eiser] , die bewijs door getuigen heeft aangeboden, daarom tot (die vorm van) bewijslevering toelaten. Tegelijk met het getuigenverhoor zal een comparitie van partijen worden gehouden om zonodig van partijen nadere inlichtingen te verkrijgen en om te onderzoeken of partijen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden.”
Het hof heeft hierop [eiser] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij FSV (in persoon van mr. Klaassen) heeft opgedragen om over de redelijkheid van het ontslagvoorstel van 7 februari 2003 te adviseren. Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden op 26 november 2013 en 26 februari 2014.1.
2.5
In zijn eindarrest van 11 november 2014 stelt het hof voorop dat partijen het erover eens zijn dat de opdracht van [eiser] aan FSV telefonisch werd verstrekt en dat zij in elk geval zag op het geven van fiscaal advies (rov. 2.8). Het hof bespreekt vervolgens het door [eiser] bijgebrachte bewijs (rov. 2.9 - 2.12). Het hof overweegt dan dat [eiser] in zijn akte na bewijslevering in § 30 en § 32 de vraag opwerpt wat hij (als particulier) redelijkerwijs mocht verwachten van een overeenkomst tot het verrichten van fiscale werkzaamheden. Hierbij betrekt [eiser] de teksten van advertenties waarin en de websites waarop FSV zich heeft gepresenteerd als adviseur in, onder andere, arbeidsrechtelijke kwesties. Enkel die teksten brengen echter niet mee dat FSV zich jegens [eiser] heeft verplicht om hem niet alleen op belastingtechnisch gebied voor te lichten over de strekking van ontslagvoorstel. Voor de door [eiser] getrokken conclusie zijn bijkomende feiten en omstandigheden vereist, waarvan niet is gebleken, aldus het hof (rov. 2.13). Het hof komt dan tot de conclusie dat [eiser] niet is geslaagd in de bewijslevering van de door hem gestelde inhoud van de opdracht. Geoordeeld wordt dat de vordering van [eiser] in eerste aanleg terecht is afgewezen, al gebeurde dat op andere gronden (rov. 2.14). De grieven in het incidenteel appel zijn door het hof buiten behandeling gelaten wegens gebrek aan belang (tussenarrest van 27 augustus 2013, rov. 5 en eindarrest rov. 3.1). Het hof heeft in het principaal hoger beroep het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2011 bekrachtigd en de in hoger beroep ingestelde vorderingen van [eiser] afgewezen.
2.6
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof van 27 augustus 2013 en 11 november 2014. FSV heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel heeft in de kern betrekking op de vraag of het hof de vorderingen van [eiser] terecht heeft laten stranden op zijn oordeel dat niet is bewezen dat de opdracht van [eiser] aan FSV (ook) inhield dat FSV diende te adviseren over de redelijkheid van het ontslagvoorstel van 7 februari 2003. Het cassatiemiddel bepleit, zo vat ik samen, een zelfstandige informatieplicht dan wel zorgplicht (vergewisplicht) van FSV jegens [eiser] , ook los van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht. Op grond daarvan had het hof van een andere bewijslastverdeling moeten uitgaan. Voordat ik de verschillende onderdelen van het middel bespreek, ga ik eerst in op de zorgplicht van de opdrachtnemer jegens de opdrachtgever.
3.2
Art. 7:400 BW geeft een omschrijving van de overeenkomst van opdracht. Dit is de overeenkomst waarbij de opdrachtnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt werkzaamheden te verrichten, anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst, bestaande uit iets anders dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. De inhoud van de opdracht wordt in de eerste plaats bepaald door wat tussen opdrachtgever en opdrachtnemer is overeengekomen over de te verrichten werkzaamheden. De inhoud van de opdracht wordt nader ingevuld doordat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen (art. 7:401 BW). Ook de mogelijkheid voor de opdrachtgever om aanwijzingen te geven omtrent de uitvoering van de opdracht (art. 7:402 BW) kan betekenis hebben voor de inhoud van de opdracht.2.
3.3
In art. 7:401 BW is bepaald dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Ten aanzien van beroepsbeoefenaren is de norm of de opdrachtnemer heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te dezen te werk zou zijn gegaan; dit is een uitwerking van de zorgplicht van een goed opdrachtnemer voor beroepsbeoefenaren.3.De in acht te nemen zorg wordt dus verbonden aan een hypothetische persoon die als maatstaf dient (de ‘maatman’).4.Wat in het concrete geval de gehoudenheid om als goed opdrachtnemer te handelen meebrengt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.5.Hieronder vallen onder meer de aard en inhoud van de opdracht, de positie van de opdrachtnemer en de aard en ernst van de betrokken belangen.6.Voor de invulling van de zorgplicht is allereerst bepalend de concrete overeenkomst.7.Daarnaast zullen de aard van de opdracht en het bij de opdracht betrokken belang van de opdrachtgever invloed uitoefenen op de vereiste mate van zorg. De branche, het beroep of de persoon van de opdrachtnemer kunnen ook van belang zijn. Verder kan ook de persoon van de opdrachtnemer een rol spelen bij de invulling van de zorgplicht.8.
3.4
De opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht (art. 7:402 BW). Daarnaast dient een opdrachtnemer soms eigener beweging te handelen, het zogenoemde spontane handelen van de opdrachtnemer.9.De opdrachtnemer mag zich niet beperken tot het vervullen van de uitdrukkelijk aan hem opgedragen taak, maar dient alle rechtmatige belangen met betrekking tot de zaak naar behoren te behartigen, inclusief de belangen die niet uitdrukkelijk tot onderwerp van de prestatie zijn gemaakt.10.Het gaat dan om advies-, informatie- en waarschuwingsplichten aan de zijde van de opdrachtnemer.11.Overigens zullen waarschuwingsplichten naar hun aard in de regel een spontaan karakter hebben. De spontane informatieplicht van de opdrachtnemer moet mede in relatie worden gezien met art. 7:403 lid 1 BW, dat bepaalt dat de opdrachtnemer de opdrachtgever op de hoogte moet houden van zijn werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht.De spontane informatie-, handelings- en waarschuwingsplichten van de opdrachtnemer kunnen zowel betrekking hebben op de belangen van de opdrachtgever als op de belangen van derden. Of de zorgplicht van de opdrachtnemer in een concreet geval een dergelijke verplichting omvat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In de rechtspraak zijn diverse malen spontane informatieplichten en spontane handelingsplichten van opdrachtnemers aangenomen. Zo is geoordeeld dat een advocaat de plicht heeft om een cliënt eigener beweging te wijzen op de mogelijkheid beroep in te stellen12.; dat een belastingadviseur naar aanleiding van enkele specifieke vragen van de opdrachtgever gehouden was spontaan te wijzen op art. 28b Wet op de vennootschapsbelasting 196913.; dat een accountant spontaan moest waarschuwen voor de fiscale consequenties van de door de opdrachtgever voorgenomen onderbreking van de bedrijfsvoering14.; dat een agrarisch makelaar gehouden was bij de opdrachtgever te informeren of over de te leveren melkquota omzetbelasting verschuldigd was.15.De hier aan orde zijnde spontane zorgplicht van de opdrachtnemer zal onder meer zijn grens vinden wanneer de opdrachtnemer goede grond heeft te vertrouwen dat de opdrachtgever zichzelf reeds op de hoogte had gesteld van hetgeen voor hem van belang is.16.De spontane zorgplicht vindt tevens een grens waar het gaat om mogelijkheden waar de opdrachtnemer redelijkerwijs geen rekening mee behoefde te houden.17.Zo behoeft een belastingadviseur niet te wijzen op fiscale faciliteiten die weliswaar in theorie van toepassing zouden kunnen zijn, maar waarvan redelijkerwijs valt uit sluiten dat zij in de gegeven omstandigheden voor toepassing in aanmerking komen.18.Het antwoord op de vraag of in een bepaald geval de opdrachtnemer voldoende zorgvuldigheid heeft betracht, hangt, zoals gezegd, in hoge mate af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarmee zal ook de vraag of in een concreet geval een advies-, informatie- of waarschuwingsplicht aan de zijde van de opdrachtnemer is geschonden in hoge mate afhangen van de waardering die men geeft aan de feitelijke omstandigheden.19.Het desbetreffende oordeel kan derhalve als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.20.De toetsing in cassatie zal met name betrekking hebben op de kwestie of het oordeel van het hof voldoende is gemotiveerd en/of niet onbegrijpelijk is.
3.5
De bewijslast voor de stelling dat de opdrachtnemer tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst van opdracht, dan wel niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen (art. 7:401 BW), rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op de opdrachtgever.21.Onder omstandigheden kan op de opdrachtnemer een verzwaarde stelplicht rusten, teneinde degene die hem aanspreekt aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.22.
3.6
Thans kom ik toe aan een bespreking van het cassatiemiddel.[eiser] stelt in cassatie dat hij in feitelijke instanties een beroep heeft gedaan op de zorgplicht van de opdrachtnemer en dat hij daarbij heeft verwezen naar een aantal vindplaatsen.23.Op die plaatsen heeft [eiser] gesteld dat FSV de norm van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. De norm hierbij is of FSV heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot heeft gehandeld. [eiser] heeft daarbij ook gesteld dat FSV zich presenteert als een kantoor met gespecialiseerde arbeidsrechtjuristen. Het beheersen van de kantonrechtersformule is wel het minste wat [eiser] van de FSV-jurist had mogen verwachten, aldus [eiser] . Uit deze vindplaatsen blijkt niet dat [eiser] óók heeft betoogd dat FSV een spontane advies-, informatie- of waarschuwingsplicht heeft ten aanzien van de arbeidsrechtelijke aspecten van het ontslagvoorstel, zoals hiervoor besproken onder punt 3.4. De stellingen die [eiser] in feitelijke instanties heeft ingenomen, kunnen moeilijk anders worden begrepen dan dat hij zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de inhoud van de overeengekomen opdracht ook betrekking had op de arbeidsrechtelijke aspecten van het ontslagvoorstel, zodat FSV [eiser] ook daarover had behoren in te lichten. Noch in eerste aanleg noch in de memorie van grieven is door [eiser] verdedigd dat ook los van de vraag wat de inhoud van de opdracht aan FSV was, zij uit hoofde van de op haar rustende zorgplicht gehouden was hem spontaan te adviseren over de arbeidsrechtelijke aspecten van de beëindigingsovereenkomst. Het hof was ook niet gehouden hierover ambtshalve een oordeel te geven, zoals [eiser] betoogt. Of de zorgplicht van de opdrachtnemer meebrengt dat op de opdrachtnemer een spontane advies-, informatie- of waarschuwingsplicht rust, is in sterke mate afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. De feiten en omstandigheden van het onderhavige geval verplichtten het hof niet tot het door [eiser] gewenste ambtshalve oordeel.
3.7
In een heel welwillende lezing kan worden verdedigd dat [eiser] onder punt 30 en 32 van zijn akte uitlating bewijslevering van 8 april 2014 (voor het eerst) opwerpt dat ook wanneer hij niet om arbeidsrechtelijk advies zou hebben gevraagd, de zorgplicht van FSV met zich bracht dat zij de gehele overeenkomst op redelijkheid zou toetsen. [eiser] werpt daar de vraag op: ‘wat mag een particulier als [eiser] bij het voorleggen van een dergelijke overeenkomst redelijkerwijs verwachten?’ Hij wijst in dit verband op de tekst van de website van FSV, waarin zij zich presenteert als fiscaal en juridisch adviseur (punt 30 akte uitlating bewijslevering). Ook in cassatie wijst [eiser] op deze omstandigheid.24.
3.8
Het hof heeft gerespondeerd op dit betoog van [eiser] in rov. 2.13 van het eindarrest. Daarin heeft het hof overwogen dat ‘enkel die teksten’ (van de website) niet meebrengen dat FSV zich jegens [eiser] heeft verplicht om hem niet alleen op belastingtechnisch gebied voor te lichten over de strekking van het ontslagvoorstel. Van bijkomende feiten en omstandigheden is niet gebleken, zo overweegt het hof.Tegen deze overweging heeft [eiser] in cassatie geen klacht gericht, zodat deze niet ter toetsing voorligt. Overigens lijkt het oordeel van het hof mij juist. Juist is ook dat [eiser] geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld ter ondersteuning van de hier bedoelde stelling.
3.9
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het cassatiemiddel niet kan slagen. Volledigheidshalve bespreek ik nog de verschillende onderdelen.
3.10
Volgens onderdeel a heeft het hof ten onrechte een bewijsopdracht aan [eiser] verleend, althans is een bewijsopdracht verleend die, in het licht van de gedingstukken en de stellingen van partijen, onbegrijpelijk geacht moet worden. Uit art. 7:401 BW kan, zo betoogt het onderdeel, onder omstandigheden een andere stelplicht en daaraan verbonden bewijslast voortvloeien dan op grond van art. 150 Rv het geval zou zijn. Volgens het onderdeel had het hof er aandacht aan dienen te besteden dat op FSV op grond van artikel 7:401 BW een informatieplicht rust, voortvloeiend uit de op de dienstverlener rustende (precontractuele) zorgplicht, en dat het (zo nodig ambtshalve) diende te oordelen of FSV die informatieplicht voldoende in acht heeft genomen.
3.11
Het middelonderdeel kan niet slagen. Het hof heeft terecht geoordeeld dat [eiser] volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast draagt ter zake van de inhoud van de overeengekomen opdracht. Het hof heeft geen reden gezien om van deze hoofdregel af te wijken (rov. 4.4 van het arrest van 27 augustus 2013). Dat oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk. Het onderdeel licht niet toe, althans onvoldoende, waarom in het onderhavige geval sprake zou dienen te zijn van een andere bewijslastverdeling dan op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv het geval is. Een andere bewijslastverdeling volgt ook niet uit art. 7:401 BW (zie hierboven onder 3.5).
3.12
Onderdeel b betoogt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat de bewijsopdracht die door het hof in zijn tussenarrest aan [eiser] is verleend, niet relevant is voor het te vellen oordeel. De vaststelling in het eindarrest dat niet is bewezen dat [eiser] de opdracht heeft gegeven een arbeidsrechtelijk advies te verstrekken, sluit namelijk niet uit dat FSV op grond van de op haar rustende zorgplicht een dergelijk advies desondanks had moeten geven. Die stelling ligt in het beroep op de zorgplicht besloten en is door het hof ten onrechte onbehandeld gelaten.
3.13
Deze klacht kan reeds niet slagen omdat het hof in rov. 2.13 van het eindarrest onder ogen heeft gezien of FSV op grond van haar zorgplicht een arbeidsrechtelijk advies had moeten geven. Ik verwijs naar punt 3.8 van deze conclusie. Dat de bewijsopdracht niet relevant was, is niet juist, gelet op de stellingname van [eiser] dat hij FSV opdracht had gegeven om hem (ook) arbeidsrechtelijk advies te geven over de beëindigingsovereenkomst.
3.14
Onderdeel c stelt dat het hof niet, althans niet voldoende kenbaar, de toetsingsmaatstaf heeft aangelegd die bij beroepsaansprakelijkheid geldt, te weten die van de ‘redelijk handelend vakgenoot’. Het onderdeel verwijst daarbij in het bijzonder naar HR 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6159, NJ 2000/460. Op grond van deze toetsingsmaatstaf had het hof de bewijsopdracht niet aan [eiser] mogen verlenen, maar was het aan FSV om aan te tonen dat zij gehandeld heeft als een ‘redelijk handelend vakgenoot’ en dat zij [eiser] heeft behoed tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. [eiser] heeft daarbij gesteld dat FSV zich presenteert als een kantoor met gespecialiseerde arbeidsrechtjuristen. [eiser] behoefde dan ook niet aan te tonen dat hij een bepaalde opdracht had gegeven aan FSV. De overweging van het hof in rov. 4.4 van het tussenarrest, dat ‘daarbij’ de inhoud van de overeenkomst centraal staat, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de op FSV rustende zorgplicht.
3.15
Ook dit onderdeel gaat niet op. Het hof heeft geoordeeld dat hetgeen [eiser] heeft aangevoerd niet meebrengt dat FSV zich jegens [eiser] heeft verplicht om hem niet alleen op belastingtechnisch gebied voor te lichten over de strekking van het ontslagvoorstel (rov. 2.13 van het eindarrest). Zoals hiervoor bleek, faalt daarmee ook het beroep op het bestaan van een advies-, informatie- of waarschuwingsplicht aan de zijde van FSV met betrekking tot de arbeidsrechtelijke aspecten van het ontslagvoorstel (zie bij punt 3.8 en 3.13). Daarmee is ook het antwoord gegeven op de vraag of FSV heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot met betrekking tot het adviseren over de arbeidsrechtelijke aspecten van het ontslagvoorstel. Over die aspecten behoefde FSV immers in het onderhavige geval niet te adviseren.
De maatstaf om te handelen als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot kan niet leiden tot het niet opleggen van de bewijslast op [eiser] . Dat [eiser] dient te worden behoed tegen eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, brengt ook geen andere bewijslastverdeling mee. De stelling dat FSV zich presenteert als een kantoor met gespecialiseerde arbeidsrechtjuristen, is hiervoor onder punt 3.8 reeds aan de orde gekomen. De verwijzing naar onderdeel b moet op de gronden als hiervoor uiteengezet onder 3.13 falen. Het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen in rov. 4.4 van het tussenarrest dat daarbij de inhoud van de overeengekomen opdracht centraal staat. Het is immers allereerst de overeenkomst van opdracht die nader afbakent tot waar de zorgplicht van de opdrachtnemer reikt (punten 3.3 en 3.4) .
3.16
Onderdeel d brengt ten slotte naar voren dat het hof in zijn oordeel had dienen te betrekken de maatstaf als neergelegd in HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6759, NJ 2013/188. Het hof had zich de vraag moeten stellen of sprake was van een situatie als in dat arrest bedoeld, waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid meebrengt dat, ook al is geen sprake van een contractuele adviesrelatie met betrekking tot een bepaalde aangelegenheid, de opdrachtnemer zich de belangen van [eiser] had dienen aan te trekken. De motivering is op dit punt onvoldoende begrijpelijk.
3.17
Ook deze klachten gaan niet op. Uit rov. 2.13 van het eindarrest volgt dat het hof heeft geoordeeld dat hetgeen [eiser] heeft aangedragen, niet meebrengt dat FSV zich jegens [eiser] heeft verplicht om hem niet alleen op belastingtechnisch gebied voor te lichten over de strekking van het ontslagvoorstel. Daartoe zijn bijkomende feiten en omstandigheden vereist, waarvan niet is gebleken. In cassatie heeft [eiser] geen andere omstandigheden aangevoerd, dan die het hof reeds in zijn overwegingen heeft meegewogen. Hetgeen in rov. 2.13 van het eindarrest is overwogen, impliceert ook dat het hof van oordeel is dat FSV zich in de omstandigheden van het onderhavige geval niet buiten de contractuele adviesrelatie om, de belangen van [eiser] behoefde aan te trekken.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2016
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/83.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/93, 200. Zie bijvoorbeeld HR 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6159, NJ 2000/460 (advocaat); HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1304, NJ 2003/302 (advocaat); HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528, rov. 5.3 (accountant); HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015/267 (advocaat); HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745, NJ 2016/66 m.nt. P. van Schilfgaarde (advocaat).
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/94.
TM, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 323; HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1304, NJ 2003/302. Vergelijk ook HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2624, NJ 2009/256.
HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0727, NJ 2015/155 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.5.3.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/97.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/97.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/99.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/99.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/99.
HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0303, NJ 1992/420 m.nt. J.B.M. Vranken.
HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1558, NJ 2006/245, rov. 3.6.1.
Hof Leeuwarden 18 december 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY7502.
HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9855, NJ 2012/144.
Vgl. HR 27 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0557, NJ 1993/188. Zie voorts Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/100, 210 en J.M. Barendrecht & E.J.A.M. van den Acker, Informatieplichten van dienstverleners, 1999, p. 151-157. Zie ook het geval dat in HR 18 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2705, NJ 1998/818 werd beslist. De Hoge Raad overwoog daarin dat op de aannemer de verplichting rust de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, die hij kent of behoort te kennen. De enkele omstandigheid dat de opdrachtgever voldoende deskundig is om de gevolgen van het opnemen van bepaalde specificaties in de opdracht te kunnen overzien, ontslaat de opdrachtgever niet van zijn verplichting de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in die specificaties, zeker niet indien, zoals hier, de opdrachtnemer stelt die onjuistheden te hebben onderkend. Wèl kan de omstandigheid dat de opdrachtgever ter zake deskundig is, aanleiding geven tot toepassing van art. 6:101 lid 1 BW.
Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV 2014/101.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2624, NJ 2009/256.
Vgl. a-g Huydecoper in zijn conclusie, onder 26, bij HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1090, RvdW 2011/1069.
HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1304, NJ 2003/302, rov. 3.4.4; HR 22 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2205, NJ 1997/718 m.nt. M.M. Mendel, rov. 3.6.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288; HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1128, RvdW 2010/512.
HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288; HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244, NJ 1999/286.
Cassatiedagvaarding nr. 16. Daarin wordt verwezen naar de inleidende dagvaarding nr. 28 (bedoeld wordt nr. 38 e.v.) en de memorie van grieven nr. 31 e.v.
Cassatiedagvaarding nrs. 14, 16-17, 19.