ABRvS, 11-09-2013, nr. 201301596/1/A3
ECLI:NL:RVS:2013:1111
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-09-2013
- Zaaknummer
201301596/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1111, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑09‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:56 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:37 Algemene wet bestuursrecht; art. 130 Wegenverkeerswet 1994; Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
- Vindplaatsen
JB 2013/207
Uitspraak 11‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
201301596/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 december 2012 in zaak nr. 12/1559 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2013, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] klaagt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zaak bij de rechtbank nader toe te lichten, omdat de zitting bij de rechtbank één uur eerder plaatsvond dan vermeld in de hem toegezonden uitnodiging. [appellant] voelt zich hierdoor in zijn belangen geschaad.
1.1. Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Ingevolge artikel 8:37, eerste lid, geschiedt de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.
1.2. Bij brief van 31 augustus 2012 heeft de rechtbank [appellant] medegedeeld dat zij voornemens is het beroep van [appellant] op 30 november 2012 om 12.00 uur ter zitting te behandelen en dat [appellant], indien hij op die dag verhinderd is, de rechtbank schriftelijk kan vragen om een andere zittingsdatum.
Bij per gewone post verzonden brief van 1 november 2012 heeft de rechtbank [appellant] uitgenodigd om op 30 november 2012 om 11.00 uur ter zitting te verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft op 30 november 2012 om 11.00 uur plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting is [appellant] na het sluiten van het onderzoek verschenen.
1.3. De rechtbank heeft de brief van 1 november 2012, welke brief de in artikel 8:56 van de Awb bedoelde uitnodiging bevat, niet aangetekend verzonden. Nu niet is gebleken dat de rechtbank betreffende de verzending van zodanige uitnodiging anders heeft bepaald, heeft de rechtbank de uitnodiging voor de op 30 november 2012 om 11.00 uur gehouden zitting niet op de in artikel 8:37, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze aan [appellant] verzonden. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak derhalve gedaan zonder dat was voldaan aan het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb, waardoor [appellant] niet in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet op juiste wijze tot stand is gekomen.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu [appellant] bij de Afdeling zijn zaak ten volle heeft kunnen bepleiten, zal de Afdeling met oog op finale geschilbeslechting de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 juli 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
3. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt zij daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge 132c, eerste lid, aanhef en onder a en b, dient degene aan wie deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, en de aangegeven kosten op de aangegeven wijze te hebben betaald aan het CBR.
Ingevolge het zesde lid komen de kosten verbonden aan het opleggen van het alcoholslotprogramma ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig artikel 132b, eerste lid, de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) is een beginnende bestuurder de bestuurder van een motorrijtuig van wie het rijbewijs sedert de datum waarop het aan hem voor de eerste maal is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder b, besluit het CBR dat betrokkene zich aan het alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij hem, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, onderscheidenlijk 1,0‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
4. Op 24 februari 2012 is bij [appellant] een ademalcoholgehalte van 545 µg/l geconstateerd, terwijl hij een motorrijtuig had bestuurd.
Deze constatering vormde voor de brigadier van de Politie Flevoland aanleiding het CBR een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 te doen.
In het besluit van 25 juli 2012 heeft het CBR overwogen dat [appellant], gelet op het vastgestelde ademalcoholgehalte, als beginnend bestuurder voldoet aan de in artikel 17 van de Regeling neergelegde vereisten voor oplegging van een alcoholslotprogramma. Volgens het CBR is zij, nu voormelde bepaling dwingendrechtelijk van aard is, gehouden om een alcoholslotprogramma op te leggen en bestaat daarbij geen ruimte voor een nadere belangenafweging. De bezwaren van [appellant] dat het hier om een eerste overtreding gaat en dat hij geen alcoholprobleem heeft, treffen volgens het CBR dan ook geen doel. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij niet over een eigen motorrijtuig beschikt, heeft het CBR overwogen dat dit voor oplegging van een alcoholslotprogramma ook niet noodzakelijk is, nu een alcoholslot in elk motorrijtuig van de categorie B kan worden ingebouwd, ook als het kenteken van dat motorrijtuig op naam van een derde staat.
5. [appellant] betoogt dat hij medisch kan aantonen dat hij sinds de dag van zijn aanhouding geen alcohol meer heeft gedronken en dit ook niet meer van plan is. Hij betoogt voorts dat hij door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen werkzaamheden als koerier kan verrichten.
5.1. Aan de stelling van [appellant] dat hij sinds de dag van zijn aanhouding niet meer heeft gedronken, komt niet die betekenis toe die [appellant] hieraan verbindt. Het gestelde laat immers onverlet dat [appellant] op 24 februari 2012 is aangehouden met een ademalcoholgehalte van 545 µg/l, welk feit voor het CBR aanleiding is geweest om het besluit van 22 maart 2012 te nemen. Het gedrag van [appellant] na de aanhouding kan aan het voorgaande niet afdoen. Voorts heeft [appellant] - daargelaten dat ter zitting is gebleken dat hij thans studeert en geen koerierswerkzaamheden meer verricht - het standpunt van het CBR dat in elk motorrijtuig van de categorie B een alcoholslot kan worden ingebouwd, ook al behoort dit motorrijtuig een ander toe, niet bestreden.
De betogen falen.
6. Het beroep van [appellant] is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 december 2012 in zaak nr. 12/1559;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
434-797.