Hof 's-Gravenhage, 18-08-2009, nr. 105.007.379/01, nr. 07/1515
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK1474
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
18-08-2009
- Magistraten
Mrs. M.H. van Coeverden, J.W. van Rijkom, R.S. van Coevorden
- Zaaknummer
105.007.379/01
07/1515
- LJN
BK1474
- Vakgebied(en)
Pensioenen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2009:BK1474, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 18‑08‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0804
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0804
Uitspraak 18‑08‑2009
Inhoudsindicatie
pensioenrecht; vraag of bedrijf onder de reikwijdte van de verplichtingstelingsbeschikking ogv Wet bpf valt.
Mrs. M.H. van Coeverden, J.W. van Rijkom, R.S. van Coevorden
Partij(en)
inzake
Polyether Beddenhal PBH B.V.,
gevestigd te Alphen a/d Rijn,
appellante,
hierna te noemen: PBH,
advocaat: mr. J.P.W. van Bohemen te Alphen a/d Rijn,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Bpf,
advocaat: mr. T. Scholtus te 's‑Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 28 november 2007 is PBH in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen a/d Rijn (de kantonrechter) van 4 september 2007, gewezen tussen partijen.
Bij memorie van grieven heeft PBH vijf grieven tegen voormeld vonnis aangevoerd, die door Bpf bij memorie van antwoord zijn bestreden.
PBH heeft een akte (met producties) genomen, waarop Bpf bij antwoordakte tevens houdende uitlating producties heeft gereageerd.
Tot slot heeft Bpf de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd om het volgende.
1.1.
PBH houdt zich bezig met de productie en groothandel in bedden, lattenbodems, kussens en aanverwante artikelen op het gebied van slaapcomfort.
1.2.
Op grond van de beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 19 januari 1955 (de verplichtstellingsbeschikking) is een werkgever verplicht om zich aan te sluiten bij Bpf en voor zijn werknemers pensioenpremies aan Bpf af te dragen indien aan de voorwaarden van de verplichtstellingsbeschikking is voldaan.
1.3.
Aan de verplichtstellingsbeschikking wordt het volgende ontleend:
‘Onder een werkgever in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven wordt verstaan:
- 1)
de onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak één of meer van de onder a. tot en met g. omschreven activiteiten uitvoert;
- 2)
de afdelingen van een onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak één of meer van de onder a. tot en met g. genoemde werkzaamheden uitvoert (…),
(…)
Onder de onder a. tot en met g. genoemde werkzaamheden worden verstaan:
- a.
het vervaardigen en/of bewerken, herstellen, assembleren, stofferen of met andere materialen bekleden van meubelen of onderdelen daarvan, of van verwante artikelen, tenzij deze uitsluitend van metaal worden vervaardigd.
Onder (onderdelen van) meubelen en/of aanverwante artikelen worden mede verstaan (onderdelen van) school-, kantoor-, keuken- en tuinmeubelen, bedden, waterbedden, wiegen, matrassen en stoelkussens, echter met uitzondering van kinderstoelen en kinderboxen.
(…)
Een onderneming wordt geacht zich in hoofdzaak met de werkzaamheden in de meubelindustrie en meubileringsbedrijven (…) bezig te houden indien het aantal daarbij betrokken werknemers groter is dan het aantal werknemers, betrokken bij eventuele andere activiteiten.(…)’
1.4.
Bpf stelt zich op het standpunt dat de onderneming van PBH in 2003 en 2004 onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking valt en heeft premienota's verzonden. Deze nota's werden niet voldaan, waarna op 21 september 2006 een op 8 september 2006 ter zake van die nota's uitgevaardigd dwangbevel aan PBH is betekend.
1.5.
Bij exploot van 19 oktober 2006 is PBH tegen het dwangbevel in verzet gekomen bij de kantonrechter. In het bestreden vonnis heeft deze het verzet ongegrond verklaard en het dwangbevel bekrachtigd.
2.
Het hof zal de met de grieven en de toelichting daarop, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, aan de orde gestelde vragen hieronder behandelen en overweegt daartoe als volgt.
3.1.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of de onderneming van PBH uitsluitend of in hoofdzaak bestaat uit productie in de zin van de verplichtstellingsbeschikking. Volgens Bpf is dat in 2003 en 2004 (nog steeds) het geval. PBH heeft dit weersproken.
3.2.
PBH heeft — ter onderbouwing van haar verweer — aangevoerd dat haar onderneming in de loop der jaren een ontwikkeling heeft doorgemaakt, als gevolg waarvan steeds meer het accent op groothandel is komen te liggen en waardoor het break even point (niet langer ‘meer dan 50% productie’) vóór 1 januari 2003 — is gepasseerd. PBH heeft personeelsoverzichten over 2003 en 2004 overgelegd waaruit dit zou moeten blijken.
3.4.
De juistheid van het overzicht dat door Bpf bij dupliek in oppositie als productie 6. is overgelegd, waarop zij zich heeft beroepen en door de kantonrechter achter het vonnis is gevoegd (het overzicht), is op zich niet weersproken. PBH heeft er echter in hoger beroep — onweersproken — op gewezen dat het overzicht is gedateerd op 16 augustus 2004 en dus nog niet de mutaties van daarna weergeeft. De bij de verzetdagvaarding door PBH als productie 7 overgelegde lijst (de lijst) is volgens haar wel compleet. Nu de lijst door Bpf niet (concreet) is weesproken zal het hof deze bij de beoordeling betrekken. Bij vergelijking stelt het hof vast dat de lijst slechts in zoverre van eerstgenoemd overzicht verschilt dat daarop tevens de mutaties van na voormelde datum zijn vermeld. Het hof zal hierna daarom uitgaan van de lijst.
3.5.
Anders dan Bpf heeft betoogd, ziet het hof — uitgaande van de ‘CAO-maatstaf’ en de formulering van de verplichtstellingsbeschikking, en met name de termen ‘uitvoeren’ in combinatie met ‘activiteiten’ en ‘werkzaamheden’ (zie hierboven sub 1.3.) — geen reden om bijvoorbeeld ook algemene productie-ondersteunende werkzaamheden tot (betrokkenheid bij) die activiteiten/werkzaamheden te rekenen of om de directeur en de secretarieel/administratief medewerkster deels aan de productie toe te rekenen. De verplichtstellingsbeschikking biedt daarvoor naar het oordeel van het hof onvoldoende concrete aanknopingspunten.
3.6.
Door Bpf is niet gesteld, laat staan concreet onderbouwd, dat er bij PBH meer of andere medewerkers — in voormelde zin — in de productie werkzaam waren dan die welke als zodanig op de lijst zijn vermeld. Ook dit zal dus door het hof als uitgangspunt worden genomen.
3.7.
Anders dan de kantonrechter, ziet het hof in de verplichtstellingsbeschikking geen basis om bij de beoordeling of sprake is van ‘meer dan 50%’ uit te gaan van de gegevens op jaarbasis. Nu PBH niet heeft gesteld dat er bij haar ook parttime medewerkers werkzaam zijn, kan de vraag hoe zij moeten worden ‘gewogen’ onbeantwoord blijven (een redelijke interpretatie van de verplichtstellingsbeschikking kan naar het oordeel van het hof meebrengen dat zij worden omgerekend naar fulltime equivalenten). Nu niet is gegriefd tegen het afronden op gehele maanden — zoals de kantonrechter bij zijn berekening kennelijk heeft gedaan — zal het hof dit ook als uitgangspunt nemen, met dien verstande dat korte perioden van boven/ onder de streep uitkomen buiten beschouwing blijven om de continuïteit van de aansluiting bij Bpf danwel een ‘eigen’ regeling niet te gemakkelijk doorbreken.
3.8.
Uitgaan de van de lijst en voormelde uitgangspunten is het hof van oordeel dat er — in de in deze procedure aan de orde zijnde periode 2003 en 2004 — tot en met november 2003 sprake is van meer dan 50% productiemedewerkers op het totale personeelsbestand (7 van de in totaal 12 à 13), en daarna niet meer (dan gaat het om 8 van de in totaal 16 of meer).
4.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het dwangbevel niet stand kan blijven en zal worden vernietigd. Dit geldt dus ook ten aanzien van het vonnis van de kantonrechter.
5.
Het hof acht termen aanwezig om een comparitie van partijen te gelasten, teneinde te bespreken wat partijen — gelet op het bovenstaande — thans in onderling overleg kunnen oplossen en op welke punten nog een beslissing van het hof wordt verwacht. Deze comparitie zal worden gehouden tegelijk met die in de zaak 200.024.969/01.
6.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing
Het hof:
- —
beveelt partijen — deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak (en alles wat daarmee samenhangt) op de hoogte is en bevoegd is tot het treffen van een regeling in der minne — en vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling — een en ander zoals hierboven sub 5. omschreven — te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M.H. van Coeverden in een der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te 's‑Gravenhage op donderdag 1 oktober 2009 om 10.00 uur.
- —
bepaalt dat, indien een der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden oktober t/m december 2009, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- —
bepaalt dat PBH een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, binnen veertien dagen na heden naar de griffie handel van dit hof (postbus 20302, 2500 EH Den Haag, P2-236) zal zenden;
- —
bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- —
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, J.W. van Rijkom en R.S. van Coevorden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2009 in aanwezigheid van de griffier.