ABRvS, 27-01-2016, nr. 201407437/1/A1
ECLI:NL:RVS:2016:174
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-01-2016
- Zaaknummer
201407437/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:174, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑01‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen drie maanden na verzending van het besluit het gebruik door derden van de gebouwen op het perceel [locatie 1] te Rotterdam als autoherstelwerkplaats, verblijfsruimte en opslagruimte te staken en gestaakt te houden.
201407437/1/A1.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2014 in zaak nrs. 13/5141, 13/5142, 13/5942 en 13/6859 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie (thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam).
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen drie maanden na verzending van het besluit het gebruik door derden van de gebouwen op het perceel [locatie 1] te Rotterdam als autoherstelwerkplaats, verblijfsruimte en opslagruimte te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om op uiterlijk 1 april 2012 het gebruik van de loods en het aangrenzende terrein op het perceel [locatie 2] te Rotterdam, te staken, alsmede ervoor te zorgen dat de loods en het aangrenzende terrein daarna niet meer bedrijfsmatig in gebruik worden genomen. Tevens heeft het dagelijks bestuur [appellant] bij dit besluit onder oplegging van een dwangsom gelast om de loods op het perceel [locatie 2] te Rotterdam uiterlijk op 1 april 2012 af te breken en te verwijderen en te zorgen dat de loods daarna niet opnieuw wordt opgericht.
Bij besluit van 2 februari 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om op uiterlijk 1 april 2012 het gebruik van de vier boxen in het pand en het aangrenzende terrein op het perceel [locatie 3] te Rotterdam, voor opslag en stalling van auto’s door [autobedrijf] te beëindigen, en ervoor te zorgen dat daarna de vier boxen en het aangrenzende terrein niet opnieuw in strijd met het bestemmingsplan in gebruik worden genomen.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur de tegen de besluiten van 3 januari 2012, 19 januari 2012 en 2 februari 2012 door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 mei 2012, met kenmerk UDB12/05043, is het dagelijks bestuur overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 160.000,00 vanwege het niet voldoen aan de last zoals opgelegd bij het besluit van 19 januari 2012.
Bij afzonderlijk besluit van 31 mei 2012, met kenmerk UDB12/05045, is het dagelijks bestuur overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 800.000,00 vanwege het niet voldoen aan de last zoals opgelegd bij het besluit van 2 februari 2012.
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft het dagelijks bestuur de tegen de besluiten van 31 mei 2012 door [appellant] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur [appellant] onder oplegging van bestuursdwang gelast om de op het perceel [locatie 4] te Rotterdam aanwezige loods uiterlijk op 30 juli 2012 af te breken en te verwijderen en te zorgen dat de loods daarna niet opnieuw wordt opgericht.
Bij besluit van 19 september 2013 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [appellant] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft het dagelijks bestuur [appellant] medegedeeld dat nu hij niet binnen de gestelde termijn aan de last onder bestuursdwang zoals opgelegd bij het besluit van 22 juni 2012 heeft voldaan, het dagelijks bestuur deze last heeft uitgevoerd, en het de kosten van deze uitgevoerde bestuursdwang heeft vastgesteld op een totaalbedrag van € 60.340,31. Tevens is het dagelijks bestuur bij dit besluit tot verhaal van deze kosten overgegaan.
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur (hierna: het college) het daartegen door [appellant] ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 3 juli 2013, 5 juli 2013, 9 augustus 2013 en
19 september 2013 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2015, waar [appellant], vergezeld door J. Eger en R. Heij, bijgestaan door mr. R.J.H. Kijne, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman en dr. F.L. van Vliet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Het hoger beroep met betrekking tot het besluit van 3 juli 2013.
1. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan in onderdelen "Kleiweg en omgeving" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen [locatie 5], de bestemming "Gemengde bebouwing".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de voor gemengde bebouwing aangewezen gronden bestemd om te worden bebouwd met eengezinshuizen; het is toegestaan op de grond behorende bij een voor bewoning bestemd pand, berg- of werkplaatsen op te richten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 138, van de "Voorschriften verzamelherziening inzake gebruiksbepaling" is in deze herziening het uitbreidingsplan in onderdelen "Kleiweg en omgeving" begrepen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het verboden om onbebouwde gronden, gebouwen en andere bouwwerken, gelegen in de in artikel 1 bedoelde bestemmingsplannen, geheel of gedeeltelijk te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan gegeven bestemming, en/of het volgens de bij het plan behorende voorschriften uitsluitend toelaatbare gebruik, dan wel met de uit die voorschriften voortvloeiende aard van de bebouwing.
Ingevolge artikel 1 van de "Voorschriften tweede verzamelherziening inzake gebruiksbepaling" dient in de gebruiksbepalingen, die onder welke benaming ook onderdeel uitmaken van de bestemmingsplannen die zijn vermeld in de bij deze voorschriften behorende bijlagen A en B, onder "gebruik" te worden verstaan gebruiken, in gebruik geven, doen gebruiken of laten gebruiken.
In bijlage A is het uitbreidingsplan in onderdelen "Kleiweg en omgeving" vermeld.
2. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2010 (zaak nr. 200907266/1/H1) en de daarin opgenomen wettelijke bepalingen, dat het Uitbreidingsplan in onderdelen "Kleiweg en omgeving" per 1 juli 2013 is vervallen. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat ten tijde van het opleggen van de lasten onder dwangsom en bestuursdwang de bevoegdheid daartoe niet bestond, nu die besluiten zijn genomen voor 1 juli 2013. Het vervallen van voornoemd Uitbreidingsplan heeft in zoverre derhalve geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bedoelde primaire besluiten. Ook voor de mogelijke verbeurte van dwangsommen en de effectuering van de bestuursdwang heeft genoemde omstandigheid geen gevolgen, nu de begunstigingstermijnen voor 1 juli 2013 zijn verstreken.
Deze omstandigheid leidt evenwel wel tot de conclusie dat in het besluit op bezwaar van 3 juli 2013 de dwangsombesluiten van 3 januari 2012, 19 januari 2012 en 2 februari 2012 hadden moeten worden herroepen met ingang van 1 juli 2013, voor zover deze besluiten betrekking hebben op het met het Uitbreidingsplan strijdige gebruik van de gebouwen en de gronden op de in die besluiten genoemde percelen.
De Afdeling verbindt hieraan echter geen gevolgen, nu het vervallen van het Uitbreidingsplan zoals vermeld geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de primaire besluiten, de mogelijke verbeurte van dwangsommen en de effectuering van de bestuursdwang.
3. Blijkens de gedingstukken heeft een inspecteur van de Afdeling Toezicht Gebouwen van de dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Rotterdam bij controles op 2 en 9 september 2011 vastgesteld dat de gebouwen aan de [locatie] in gebruik zijn als autoherstelwerkplaats, alsmede voor verblijfsruimte en opslag. Het college heeft [appellant] in verband hiermee bij het besluit van 3 januari 2012 een last onder dwangsom opgelegd.
Over het perceel [locatie 4], is in het dwangsombesluit van 19 januari 2012 vermeld dat op 24 augustus 1978 aan [appellant] een vergunning is verleend voor de bouw van een woonhuis en een bedrijfsloods op het perceel [locatie 6]. In 1982 is de bouw van de bedrijfsloods voltooid. Het woonhuis is echter nooit gebouwd. Het college heeft blijkens het besluit van 19 januari 2012 geconstateerd dat [appellant] de bedrijfsloods en het aangrenzende terrein per 1 april 2011 heeft verhuurd aan het bedrijf R.M.C. Wagenparkservice B.V. te Schiedam. Daarbij wordt de bedrijfsloods door dit bedrijf gebruikt als autospuiterij, plaatwerkerij, kantoor en opslagruimte.
De last onder dwangsom bij het besluit van 2 februari 2012 is blijkens dat besluit opgelegd omdat door een inspecteur van de Afdeling Toezicht Gebouwen van de dienst Stadsontwikkeling is geconstateerd dat het gebouw en het aangrenzende terrein op het perceel [locatie 3] door een bedrijf, genaamd "[autobedrijf]", in gebruik is ten behoeve van de opslag van auto’s.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat het hiervoor vermelde gebruik van de genoemde percelen in strijd is met het bestemmingsplan, omdat volgens de geldende bestemming de primaire bestemming wonen is en bedrijfsmatig gebruik slechts mogelijk is als dit is gekoppeld aan bewoning. De bedrijvigheid in de berg- en werkplaatsen dient daarom ondergeschikt te zijn aan de woonbestemming.
Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat de bouw van de bedrijfsloods op het perceel [locatie 4], in strijd is met de op 24 augustus 1978 verleende vergunning en de bestemmingsplanvoorschriften, omdat het woonhuis nooit is gebouwd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de procedure met betrekking tot de invordering van verbeurde dwangsommen ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) deel had moeten uitmaken van de procedure met betrekking tot de lasten onder dwangsom waaruit de invorderingsbesluiten zijn voortgevloeid. Dit geldt volgens [appellant] ook voor de overweging dat de procedure inzake het kostenvaststellingsbesluit met betrekking tot de uitgevoerde bestuursdwang, ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, deel had moeten uitmaken van de procedure met betrekking tot de uitgevoerde bestuursdwang. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, genereren de invorderingsbesluiten en het kostenvaststellingsbesluit volgens [appellant] afzonderlijke procedures, omdat het om separate besluiten gaat.
5.1. Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beroepsprocedures met betrekking tot de lasten onder dwangsom en bestuursdwang waarop de besluiten van 3 juli 2013 en 19 september 2013 zien, zich mede uitstrekken over de procedures met betrekking tot de invorderingsbesluiten en het kostenvaststellingsbesluit waarop de besluiten van 5 juli 2013 en 9 augustus 2013 zien. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college, met toepassing van de artikelen 5:31c, eerste lid, en 5:39, eerste lid, van de Awb, de bezwaren tegen de lasten onder dwangsom en bestuursdwang had dienen aan te merken als mede te zijn gericht tegen de besluiten tot invordering en het besluit tot vaststelling van de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het betaalde griffierecht voor de afzonderlijke beroepen tegen het invorderingsbesluit en het kostenvaststellingsbesluit dient te worden terugbetaald. Niet valt in te zien dat [appellant] door deze beslissing van de rechtbank in zijn belangen is geschaad.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel [locatie 4], niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat er op dat perceel al sinds jaar en dag een woning staat, zodat aan de voorwaarde in het bestemmingsplan, dat de bedrijvigheid op het perceel verband moet houden met bewoning, is voldaan.
Wat betreft de loods op het perceel, wijst [appellant] erop dat hij voor deze loods beschikt over drie bouwvergunningen, daterend uit 1975, 1978 en 1982. In geen daarvan is de voorwaarde gesteld dat bij die loods een woning moet worden gebouwd. Voor zover die voorwaarde onderdeel was van een notarieel vastgelegde afspraak tussen hem en de gemeente, betreft dit een civielrechtelijke verbintenis die inmiddels is verjaard. Dat er geen bij de loods behorende woning op het perceel is gebouwd kan dan ook niet, decennia na het bouwen van de loods, tot intrekking van de bouwvergunning daarvoor leiden, aldus [appellant].
6.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de eerder tussen partijen gedane uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2012 en 4 december 2013 (zaak nrs. 201113464/1/A1 en 201302810/1/A1), terecht geoordeeld dat het gebruik van de bouwwerken en de gronden op de percelen waarop de dwangsombesluiten van 3 en 19 januari 2012 en 2 februari 2012 zien, in strijd is met het bestemmingsplan, omdat er, anders dan het geval is, een verband dient te zijn tussen de woning en het gebruik van de bergingen of werkplaatsen, in die zin dat alleen bedrijvigheid aan huis is toegestaan en niet bedrijvigheid die losstaat van de bewoners van de woning.
Dat er, naar gesteld door [appellant], een woning op het perceel [locatie 4], aanwezig is, doet niet af aan dit oordeel van de rechtbank, nu het bestemmingsplan slechts bedrijvigheid aan huis toelaat, dat wil zeggen bedrijfsmatige activiteiten door de bewoners van de woning. De bedrijfsmatige activiteiten op dat perceel worden echter uitgevoerd door het bedrijf R.M.C. Wagenparkservice B.V. te Schiedam.
Evenmin slaagt het betoog tegen de last voor zover deze ziet op het afbreken van de bedrijfsloods op het perceel [locatie 4]. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan is op het perceel uitsluitend bedrijvigheid toegestaan die verband houdt met de op het perceel aanwezige woning. Dit betekent dat er op het perceel alleen een loods mag worden gebouwd als er ook een woning wordt gebouwd. Niet in geschil is dat het college bij besluit van 24 augustus 1978 nadrukkelijk in overeenstemming hiermee, een vergunning heeft verleend voor het bouwen van een woning tezamen met een loods. Daarnaast is blijkens de gedingstukken op 26 april 1978 tussen [appellant] en de gemeente een overeenkomst gesloten waarin [appellant] zich heeft verplicht om, indien hij eerst de bedrijfsloods zou bouwen, hij binnen drie jaar na verlening van de vergunning eveneens de woning zou bouwen. De vergunde woning met de loods vormen gelet daarop in dit geval aldus een onlosmakelijk geheel.
[appellant] heeft rond het jaar 1980 de bedrijfsloods opgericht, maar geen woning. [appellant] heeft verder niet te kennen gegeven voornemens te zijn de woning alsnog op het perceel te bouwen. Onder die omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de op het perceel bestaande situatie niet in overeenstemming is met de verleende vergunning. Gelet daarop is het college bevoegd handhavend op te treden tegen de loods op het perceel.
De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. De enkele, niet met bewijsstukken onderbouwde stelling van [appellant] dat hij voor de loods beschikt over andere bouwvergunningen die niet de voorwaarde behelzen dat daarbij een woning moet worden gebouwd, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van handhavend optreden. Hij voert daartoe aan dat de uitleg die het college aan artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften geeft, niet strookt met eerder gevoerd beleid, waarin het college geen koppeling eiste tussen de bedrijvigheid aan huis en de bewoners van de woning. Volgens [appellant] blijkt dit uit in het verleden verstrekte vergunningen voor bedrijfsmatige activiteiten die geen relatie hadden met bewoning van de percelen, onder de gelding van hetzelfde bestemmingsplan. [appellant] onderbouwt dit betoog met in het geding gebrachte verklaringen van J. Eger en R. Heij, respectievelijk voormalig voorzitter van de deelgemeente Overschie en voormalig medewerker van de DCMR Milieudienst Rijnmond, en van H.W. Sutterland-Holzhauer, voormalig lid van het deelgemeentebestuur.
[appellant] voert verder aan dat met betrekking tot de last, voor zover die ziet op het gebruik van het perceel [locatie 3], de rechtbank heeft miskend dat het college daarmee handelt in strijd met eigen eerder genomen besluiten. Daartoe wijst hij op een eerdere ten aanzien van dat perceel opgelegde last onder dwangsom van 13 april 2010, waaruit volgens [appellant] blijkt dat het college destijds uitsluitend het gebruik van het perceel als autoherstelwerkplaats in strijd met de bestemming achtte. Zoals blijkt uit de bij het hoger beroepschrift gevoegde
huurovereenkomst met [autobedrijf] van 15 mei 2011, heeft [appellant] het perceel daarna uitsluitend als opslagruimte voor auto’s aan dat bedrijf verhuurd, zodat daarmee de door het college geconstateerde strijd met het bestemmingsplan is opgeheven, aldus [appellant].
Verder heeft de rechtbank volgens hem miskend dat het college door naar hij stelt alleen in zijn geval handhavend op te treden, in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel. Hij wijst er daarbij op dat op andere percelen in de omgeving, alwaar hetzelfde bestemmingsplan geldt, veel meer bedrijvigheid plaatsvindt die geen verband houdt met bewoning van die percelen.
8.1. [appellant] heeft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de uitleg die het college thans aan artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften geeft niet strookt met eerder gevoerd beleid, ook aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013.
De Afdeling heeft daarover in die zaak reeds geoordeeld dat de rechtbank hierin geen aanleiding heeft behoeven zien voor het oordeel dat het college in redelijkheid van het handhavend optreden had moeten afzien.
Er bestaat geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Dat de onder 8 genoemde personen dit betoog van [appellant] onderschrijven, maakt dit niet anders. Dat, zoals zij stellen, in het verleden niet werd opgetreden in gevallen waarin dit nu wel gebeurt en er, naar gesteld, destijds zelfs vergunningen werden verleend die wellicht niet hadden mogen worden verleend indien destijds dezelfde uitleg aan de planvoorschriften was gegeven, doet er namelijk niet aan af dat het college, zoals de Afdeling in de uitspraak van 4 december 2013 heeft overwogen, tegen het door derden laten gebruiken van de garageboxen, vanaf de inwerkingtreding van de "Voorschriften tweede verzamelherziening inzake gebruiksbepaling" op 30 juni 2005, handhavend kan optreden. Dit geldt overigens niet alleen voor de in die uitspraak genoemde garageboxen, maar gelet op artikel 2, eerste lid, van de "Voorschriften verzamelherziening inzake gebruiksbepaling" ook voor de onbebouwde gronden en de andere bouwwerken waarvoor de bestemmingsplannen gelden waarop de verzamelherzieningen zien.
Er is, anders dan [appellant] betoogt, dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet tegen de overtredingen als bedoeld in het besluit van 3 juli 2013, mocht optreden. Niet gebleken is immers dat aan [appellant] destijds voor het in geding zijnde gebruik vergunningen zijn verstrekt.
Het betoog dat het college in strijd handelt met eigen eerder genomen besluiten omdat het voorheen slechts het gebruik als autoherstel-werkplaats in strijd met de bestemming achtte, slaagt evenmin. Uit het besluit van 13 april 2010 kan weliswaar worden afgeleid dat het college het gebruik van de bouwwerken en gronden op het perceel als autoherstel-werkplaats in strijd met de bestemming acht, maar niet dat het college uitsluitend dat gebruik in strijd met de bestemming acht. Het besluit van 13 april 2010 staat er, anders dan [appellant] betoogt, dus niet aan in de weg dat het college ook ander gebruik, te weten het gebruik dat [autobedrijf] van de gebouwen en het aangrenzende terrein maakt ten behoeve van de opslag en stalling van auto’s, in strijd met de bestemming acht en daartegen handhavend optreedt.
[appellant] heeft het betoog met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel niet met concrete voorbeelden onderbouwd, zodat dit reeds daarom niet kan slagen.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college met betrekking tot het perceel [locatie 3], ten onrechte vijf lasten onder dwangsom heeft opgelegd, namelijk één per berging en één voor het aangrenzende terrein. Nog afgezien van de omstandigheid dat het perceel [locatie 3] volgens hem niet bestaat, had er, omdat het één perceel betreft, slechts één last onder dwangsom met betrekking tot dat perceel kunnen worden opgelegd, aldus [appellant].
9.1. Gelet op het verhandelde ter zitting, vat de Afdeling het betoog dat het perceel [locatie 3] niet bestaat, op als betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de last bij het besluit van 2 februari 2012 onvoldoende duidelijk is.
Dit betoog faalt. Zoals ter zitting door het college is medegedeeld, is in het besluit van 2 februari 2012 vermeld dat de last ziet op het perceel [locatie 3], met het kadastrale nummer B 5474, en is geconstateerd dat [autobedrijf] dit perceel met de betreffende bouwwerken in gebruik heeft genomen. Volgens het college is daarmee voor alle betrokkenen duidelijk welk perceel wordt bedoeld. Dat dit ook [appellant] duidelijk is, blijkt uit het feit dat hij in zijn brief van 16 maart 2012 aan [autobedrijf], die zich onder de gedingstukken bevindt, ook zelf spreekt van het perceel [locatie 3] en dit perceel tevens aanduidt als het perceel "[locatie 7]".
9.2. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat slechts een enkelvoudige last onder dwangsom met betrekking tot dat perceel kon worden opgelegd, leidt evenmin tot het daarmee beoogde doel. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 maart 2011 (zaak nr. 201007005/1/H1) reeds geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat een dwangsom ter hoogte van € 160.000,00 per berging, niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daarbij heeft de Afdeling met de rechtbank, de voorgeschiedenis betrokken, waarin [appellant] reeds over een reeks van jaren niet binnen de daartoe gestelde begunstigingstermijn heeft voldaan aan lasten met betrekking tot verschillende vormen van illegaal gebruik van de bergingen en terreinen.
Er bestaat thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Evenals in die zaak, waarin de last betrekking had op het perceel [locatie 8], zijn op het perceel [locatie 3] verschillende bergingen in strijd met de bestemming in gebruik. Dat [locatie 3] één perceel betreft brengt derhalve ook in dit geval niet met zich dat niet per berging, alsmede voor het aangrenzende terrein, afzonderlijke dwangsommen mochten worden opgelegd.
Het betoog faalt.
10. Voor zover [appellant] in hoger beroep overige gronden tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 3 juli 2013 naar voren heeft gebracht, zoals onder meer met betrekking tot zijn overtrederschap, betreffen deze gronden een herhaling van hetgeen hij reeds in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Het hoger beroep met betrekking tot het besluit van 5 juli 2013
11. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 31 mei 2012, kenmerk UDB12/05045, ten onrechte tot invordering van verbeurde dwangsommen met betrekking tot het perceel [locatie 3] is overgegaan. Hij voert daartoe aan dat hij met ingang van 15 maart 2012 dat perceel aan [persoon] verhuurt, die woonachtig is aan de [locatie 9]. Daarmee is vanaf dat moment aan de last voldaan en de dwangsom derhalve niet verbeurd, aldus [appellant].
11.1. Het college is blijkens het besluit van 31 mei 2012 tot invordering overgegaan, omdat een toezichthouder van de gemeente op 16 april 2012 had geconstateerd dat niet aan de last van 2 februari 2012 was voldaan. Volgens die last moest het gebruik van het perceel voor opslag en stalling van auto’s door [autobedrijf] op uiterlijk 1 april 2012 zijn beëindigd, hetgeen volgens de genoemde constatering niet het geval was.
Dat [autobedrijf] het perceel na 1 april 2012 onveranderd als bedoeld in gebruik had, wordt door [appellant] niet betwist. Anders dan [getuige] betoogt, is de dwangsom reeds daarom verbeurd. Dat uit de hiervoor genoemde brief van [appellant] van 16 maart 2012 aan het autobedrijf voortvloeit dat dit bedrijf met ingang van die datum de huur aan [persoon] moest gaan betalen, leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt eveneens voor de mededeling van [appellant] in die brief dat het bedrijf het perceel met onmiddellijke ingang diende te ontruimen, nu dit op 16 april 2012 kennelijk niet was gebeurd.
Het betoog faalt.
12. De hoger beroepsgronden voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 5 juli 2013 betreffen voor het overige een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. Nu [appellant] in hoger beroep geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn, kan in hetgeen [appellant] in zoverre heeft aangevoerd, geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak worden gevonden.
Het hoger beroep met betrekking tot het besluit van 19 september 2013.
13. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot het toepassen van bestuursdwang, bestaande uit de sloop van de loods op het perceel [locatie 4], heeft kunnen overgaan. Hij voert daartoe aan dat hij ten tijde van belang niet beschikte over de financiële middelen om de loods te slopen, omdat de gemeente op al zijn financiële middelen beslag heeft gelegd. Voorts was de begunstigingstermijn in het besluit van 22 juni 2012 onredelijk kort en heeft het college bij het opleggen van de bestuursdwang onbehoorlijk gehandeld, aldus [appellant].
13.1. De rechtbank is in rechtsoverwegingen 10 tot en met 13 van de aangevallen uitspraak ingegaan op hetgeen [appellant] in beroep tegen het besluit van 19 september 2013 naar voren heeft gebracht. Zij heeft daarbij geoordeeld dat nu de loods in afwijking van de daarvoor op
24 augustus 1978 verleende vergunning is gebouwd en naar haar oordeel het overgangsrecht [appellant] niet kan baten, het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de loods. Zij heeft in de door [appellant] naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de loods niet kan worden gelegaliseerd en dat het college eerst tot toepassing van de bestuursdwang is overgegaan, nadat hem was gebleken dat de opgelegde last onder dwangsom van 19 januari 2012 niet het gewenste effect had gehad. Zij heeft voorts, mede in het licht van de bij dat besluit reeds gegunde begunstigingstermijn, de in het besluit van 22 juni 2012 gegunde begunstigingstermijn niet onredelijk geacht. Zij heeft bij haar oordeel verder in aanmerking genomen dat door handelen of nalaten van [appellant], de loods telkenmale opnieuw in strijd met het bestemmingsplan door derden in gebruik wordt genomen.
In hetgeen [appellant] als hiervoor weergegeven heeft betoogd, ligt geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank niet juist is. De rechtbank heeft, mede gelet op de omstandigheid dat [appellant] over een reeks van jaren niet aan verschillende opgelegde lasten heeft voldaan, terecht geoordeeld dat aan zijn belangen minder gewicht toekomt dan aan het algemeen belang dat is gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep met betrekking tot het besluit van 9 augustus 2013.
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de kosten die het college voor de uitgevoerde bestuursdwang in rekening heeft gebracht te hoog en ondeugdelijk gespecificeerd zijn. Daarnaast mocht het college met betrekking tot de loods volgens hem niet zowel de dwangsom als de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang van hem invorderen.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar van 9 augustus 2013 ten onrechte is genomen, zonder hem tevoren gelegenheid te geven gehoord te worden.
14.1. Blijkens een emailbericht van 4 juni 2013 van de gemachtigde van [appellant] aan een betrokken medewerker van de gemeente, heeft [appellant] er zelf van afgezien om gebruik te maken van de gelegenheid om te worden gehoord ter zake van zijn bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2013. [appellant] was blijkens de gedingstukken uitgenodigd voor een hoorzitting op 6 juni 2013, maar zag daarvan af, met als reden dat hij nog in afwachting was van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2012.
Het betoog dat ten onrechte geen hoorzitting is gehouden, wordt daarom niet gevolgd. In de omstandigheid dat in het besluit van 9 augustus 2013 is vermeld dat [getuige] zonder kennisgeving niet is verschenen, terwijl hij daarvan wel kennis heeft gegeven, heeft de rechtbank terecht geen reden gezien dat besluit te vernietigen.
14.2. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat niet zowel de verbeurde dwangsom, als de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang van [appellant] mochten worden ingevorderd, slaagt evenmin.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 19 februari 2003 (in zaak nr. 200203684/1), overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg staat dat na elkaar verschillende herstelsancties worden toegepast ter zake van dezelfde overtreding. Het college was dan ook bevoegd om, nadat de dwangsom voortvloeiend uit de last van 19 januari 2012 was verbeurd, de last onder bestuursdwang op te leggen. Nu de bestuursdwang is toegepast, omdat ook aan die laatste last niet binnen de gestelde termijn was voldaan, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat zowel de verbeurde dwangsom, als de uit de toegepaste bestuursdwang voortgevloeide kosten bij [appellant] worden ingevorderd.
De Afdeling volgt verder de rechtbank in het oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de kosten van de bestuursdwang onvoldoende gespecificeerd en onredelijk hoog zijn. De kosten zijn in het dossier van een voldoende specificatie voorzien. In het betoog dat het college op zoek had moeten gaan naar de meeste prijsgunstige aannemer, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in rekening gebrachte kosten onredelijk hoog zijn. Er mag van uit worden gegaan dat de sloop van een loods hoge kosten met zich meebrengt en het college er ook zorg voor heeft te dragen dat dit op verantwoorde wijze gebeurt. Dit klemt temeer, nu uit de kostenspecificaties blijkt dat ook asbestinventarisaties moesten worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Bolleboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
641.