Rb. Rotterdam, 20-04-2011, nr. 358447 / HA ZA 10-2154
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6208
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
20-04-2011
- Zaaknummer
358447 / HA ZA 10-2154
- LJN
BQ6208
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2011:BQ6208, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 20‑04‑2011; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 20‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Mishandeling. Hoogte schade. Immateriële schade.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 358447 / HA ZA 10-2154
Vonnis van 20 april 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
advocaat mr. H. Carels te Rotterdam,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats 1],
gedaagde,
niet verschenen,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaardingen d.d. 2 juli 2010, met producties;
- -
de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde 2], met producties;
- -
de conclusie van repliek, met producties;
- -
de conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Op 13 februari 2007 is [eiser] mishandeld door onder meer [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
2.2.
Bij vonnis van de kinderrechter d.d. 18 april 2007 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zake voormelde mishandeling veroordeeld voor het openlijk en in vereniging plegen van geweld tegen personen. Zowel [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn daarbij veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag ad € 898,-, waarvan een bedrag ad € 750,- ziet op de immateriële schade en een bedrag ad € 148,- op de materiële schade. Deze vonnissen zijn op tegenspraak gewezen en inmiddels onherroepelijk. [gedaagde 2] heeft het toegewezen bedrag aan [eiser] betaald.
2.3.
[eiser] heeft ter zake voormelde mishandeling van het Schadefonds Geweldsmisdrijven naast een tegemoetkoming in de materiële schade een tegemoetkoming
in de immateriële schade ad € 1.400,- ontvangen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat – [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen aan [eiser] te betalen € 61.378,-, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
3.2.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [eiser] aan zijn vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.2.1.
Gezien de hiervoor vermelde veroordelingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] staat vast dat zij onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld. Zij zijn ex artikel 6:166 BW aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg van de mishandeling heeft geleden.
3.2.2.
Als gevolg van de mishandeling heeft [eiser] een posttraumatische stressstoornis en een ontsierende plek op zijn rechteronderbeen opgelopen. Daarnaast heeft hij als gevolg van de mishandeling een zogenoemd “pelvic stresssyndroom met frequente mictiedrang en disfunctional voiding” en blijvende buikklachten als gevolg van een spastische darm. Voorts heeft [eiser] als gevolg van de mishandeling aanzienlijke studievertraging opgelopen en schade door verlies aan arbeidsvermogen.
3.2.3.
De immateriële schadevergoeding dient begroot te worden op een bedrag ad € 26.900,-, waarvan een bedrag ad € 25.000,- onvergoed is gebleven. De schade als gevolg van de studievertraging dient begroot te worden op een bedrag ad € 28.378,-. Het verlies aan arbeidsvermogen dient begroot te worden op een bedrag ad € 6.500,- netto.
3.2.4.
[eiser] heeft buitengerechtelijke kosten gemaakt tot een bedrag ad € 1.500,-.
3.3.
[gedaagde 2] voert gemotiveerd verweer en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde 1] heeft geen verweer gevoerd.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[gedaagde 2] heeft niet betwist dat hij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en daarom aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van de mishandeling geleden schade. [gedaagde 2] heeft echter primair aangevoerd dat door de toewijzing van de vordering van [eiser] als benadeelde partij in de strafzaak de door [eiser] geleden schade reeds is vergoed. De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij. In het strafvonnis is de vordering van [eiser] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 898,- en is [eiser] voor het overige deel van de vordering niet ontvankelijk verklaard. [eiser] kan voor dit deel van zijn vordering derhalve in onderhavige procedure worden ontvangen.
4.2.
[gedaagde 2] heeft voorts het bestaan van de schadeposten, het causaal verband en de toerekenbaarheid betwist. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.1.
[eiser] heeft allereerst gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling een posttraumatische stresstoornis heeft opgelopen. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een brief van het RIAGG aan zijn huisarts d.d. 17 december 2008 en een verslag van PsyQ d.d. 9 november 2010 overgelegd.
In de brief van het RIAGG staat – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Samenvatting problematiek (volgens intake):
Hindoestaanse jongeman met concentratieproblemen, herbelevingen, verminderde eetlust, vergeetachtigheid, buien van somberheid en prikkelbaarheid, overwaakzaamheid en futloos gevoel hetgeen ontstond twee maanden na een mishandeling. Passend bij een posttraumatisch stresssyndroom.
Conclusies uit aanvullend onderzoek:
Klachten/bevindingen conform PTSS.
(…)
Actuele beschrijvende diagnose:
- 19.
jarige verzorgde jongeman met PTSS klachten; bestaande uit verhoogde alertheid, snel bozig, minder genieten/neerslachtigheid, slaapklachten, terugtrekken uit sociale contacten en herbelevingen.
DSM IV Classificatie:
(…) Posttraumatische stressstoornis, chronisch
(…)”.
In het verslag van PsyQ staat – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Aanmeldreden Een 19-jarige man meldt zich aan (…) met traumagerelateerde
klachten na een mishandeling in 2007.
Beschrijvende diagnose Traumaklachten als intrusies, vermijding en concentratieproblemen
bij een 20-jarige student ten gevolge van een mishandeling in 2007 door een groepje leeftijdsgenoten. In diagnostische zin kan een posttraumatische stress-stoornis worden vastgesteld, type I, licht/matig.
(…)
Samenvatting behandeling Na 7 sessies wordt de behandeling afgesloten. De traumatische
gebeurtenis is verwerkt middels EMDR. De spanning is niet geheel gedaald maar dit heeft te maken met een nog steeds aanwezige dreiging ook omdat er nog een rechtszaak speelt tegen de daders. In een afsluitend gesprek geeft patiënt aan minder bang op straat te zijn, weer een betere concentratie te hebben (heeft tentamens kunnen halen) en dat hij opener [is] geworden naar andere mensen.
(…)”.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze brief en dit verslag voldoende is komen vast te staan dat [eiser] als gevolg van de mishandeling een posttraumatisch stressyndroom heeft opgelopen. Uit het verslag van PsyQ kan echter voorts worden afgeleid dat dit met succes is behandeld, waarna de behandeling in de tweede helft van 2010 kon worden afgesloten. De rechtbank gaat er op basis hiervan vanuit dat het posttraumatisch stresssyndroom thans niet meer aanwezig is.
4.2.2.
[eiser] heeft voorts gesteld dat hij een ontsierende plek op zijn rechteronderbeen heeft overgehouden aan de mishandeling. Dit is door [gedaagde 2] niet betwist. Uit het advies van de medisch adviseur van [eiser] d.d. 22 juni 2009 (productie 7 bij dagvaarding) blijkt dat het gaat om een pigmentvlek.
4.2.3.
Verder heeft [eiser] gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling urologische klachten heeft. Ter onderbouwing heeft hij een aantal brieven van de afdeling urologie van het Sint Franciscus Gasthuis waar hij onder behandeling is, overgelegd.
In een brief van 31 juli 2007 aan de huisarts staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Patiënt heeft een frequente mictiedrang sedert januari van dit jaar. Hiertoe bestond geen aanleiding. De mictie is overdag om het uur. ’s Nachts hoeft patiënt niet te urineren maar slaapt gewoon door. De defaecatie is ongestoord.
(…)
Ik vermoed een pelvic stress syndroom met frequente mictiedrang, dysfunctional voiding.
(…)”.
In een brief van 14 april 2008 aan het Schadefonds Geweldsmisdrijven staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Een hernieuwde afspraak werd gemaakt op 20 februari 2008 (…). Tijdens dit consult vermeldt hij (…) dat het allemaal weer erger is geworden sinds zijn mishandeling d.d. 13 februari 2008 (…). Onder verdenking van een overactieve blaas heb ik hem op proef Vesicare meegegeven en een afspraak voor een controle gemaakt. Hierop is hij echter tot op heden niet verschenen.
(…)”.
In een brief van 10 mei 2010 aan de huisarts staat – voor zover thans van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Patiënt met mictieklachten en defaecatieklachten berustend op bekkenbodemoveractiviteit waarvoor hij nog steeds bekkenbodemfysiotherapie volgt. Hierbij nog steeds verbetering en derhalve werd geadviseerd dit te continueren. Medicatie werd niet voorgeschreven daar dit niet geïndiceerd is.
Overigens moet nog gemeld worden dat in eerdere correspondentie fouten zijn gemeld. Het trauma van patiënt, dat wil zeggen dat hij eerder in elkaar is geslagen, dateert van 13 februari 2007 en niet zoals eerder is vermeld in 2008 en de mictieklachten zijn ook na dit trauma pas opgetreden dus vanaf februari 2007 en niet zoals eerder werd vermeld vanaf januari 2007.
(…)”.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] met het overleggen van voormelde brieven zijn stelling dat hij urologische klachten aan de mishandeling heeft overgehouden onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar wordt in de laatste brief van 10 mei 2010 (kort voor het uitbrengen van de dagvaarding) gesteld dat er in eerdere correspondentie fouten staan vermeld, doch de rechtbank acht deze correctie niet overtuigend. In de brief van 31 juli 2007 staat vermeld dat er geen aanleiding voor de klachten was en in de brief van 14 april 2008 staat vermeld dat de klachten na de mishandeling zijn verergerd. De rechtbank acht het op grond hiervan aannemelijk dat [eiser] reeds voor de mishandeling urologische klachten had. Mogelijk zijn deze klachten door de mishandeling verergerd, doch hier staat tegenover dat uit de diverse brieven blijkt dat [eiser] niet altijd op afspraken is verschenen. In een brief van 19 december 2008 staat bij voorbeeld vermeld dat de uroloog heeft besloten [eiser] niet verder meer op te roepen nadat hij (wederom) niet op een afspraak was verschenen. Indien de stelling van [eiser] derhalve al juist is dat hij thans nog steeds urologische klachten heeft, kan niet uitgesloten worden dat dit het gevolg is van het feit dat [eiser] zich niet altijd aan de behandeling heeft gehouden en niet zozeer door de mishandeling. Dit vindt ook bevestiging in het advies van de medisch adviseur van [eiser] d.d. 22 juni 1999 (productie 7 bij dagvaarding) waarin staat vermeld dat de prognose van de blaasproblematiek gunstig wordt geacht.
Gezien het voorgaande gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van [eiser] dat hij aan de mishandeling urologische klachten heeft overgehouden.
4.2.4.
Tot slot heeft [eiser] gesteld dat hij als gevolg van de mishandeling een spastische darm heeft met als gevolg blijvende buikklachten. Hij heeft ter onderbouwing echter geen stukken overgelegd. In de brieven van de uroloog wordt soms melding gemaakt van problemen met de ontlasting, doch dit is onvoldoende om de gestelde klachten als vaststaand aan te nemen.
4.2.5.
Uit het voorgaande volgt dat afdoende vast is komen te staan dat [eiser] als gevolg van de mishandeling gedurende een aantal jaren geleden heeft aan een posttraumatisch stressyndroom en voorts aan het ongeval een ontsierende pigmentvlek op zijn rechteronderbeen heeft overgehouden.
[gedaagde 2] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de gedragingen die deze schade hebben veroorzaakt niet krachtens artikel 6:166 BW aan hem toegerekend dienen te worden.
4.3.
[gedaagde 2] heeft de hoogte van de door [eiser] gevorderde schade betwist. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.3.1.
[eiser] heeft gesteld dat de immateriële schadevergoeding begroot dient te worden op een bedrag ad € 26.900,-. Bij de begroting van de immateriële schade acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde politieverhoren blijkt dat [eiser] door een groep van zes jongens, waaronder [gedaagde 2] en [gedaagde 1], is mishandeld. Dit moet voor [eiser] een angstige gebeurtenis zijn geweest. Uit de medische informatie van de forensisch arts d.d. 14 februari 2007 blijkt dat [eiser] direct na het ongeval het volgende letsel had: “Op het hoofd links en links op het voorhoofd is een zwelling te zien. Last van hoofdpijn, misselijk geweest, moeite met concentreren, klachten kunnen passen bij een hersenschudding. Bloeduitstorting op het scheenbeen rechts. Op de handrug rechts zijn enkele oppervlakkige schaafwondjes te zien.” De forensische arts schatte de genezingsduur op circa twee weken, zodat aangenomen kan worden dat [eiser] twee weken pijn en ongemak heeft gehad. Voorts blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.2.5 is overwogen dat [eiser] ook langdurige en blijvende gevolgen aan de mishandeling heeft overgehouden. Alle omstandigheden in aanmerking genomen begroot de rechtbank de immateriële schade in redelijkheid op een bedrag ad € 3.500,-. Deze schade is vergoed tot een bedrag ad € 2.150,- (€ 1.400,- +
€ 750,-), zodat [gedaagde 2] ter zake nog een bedrag ad € 1.350,- dient te vergoeden. Dit bedrag dient, als gevorderd, te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de mishandeling, zijnde 13 februari 2007.
4.3.2.
[eiser] vordert voorts schade die hij heeft geleden doordat hij door de mishandeling een studievertraging van twee jaar heeft opgelopen. [gedaagde 2] heeft niet betwist dat [eiser] ten tijde van de mishandeling in de vierde klas van de Havo zat en dat hij dat jaar is blijven zitten, omdat hij 0,6 punt te kort kwam. De rechtbank acht het, gezien het posttraumatisch stresssyndroom, aannemelijk dat de mishandeling een rol heeft gespeeld bij het feit dat [eiser] dat jaar is blijven zitten. [eiser] heeft zijn rapportcijfers van eind 2006 overgelegd en deze geven geen aanleiding te veronderstellen dat [eiser] dat jaar sowieso zou zijn blijven zitten. Achteraf valt nooit meer met zekerheid vast te stellen of [eiser] zonder de mishandeling zou zijn overgegaan dat jaar. De rechtbank is van oordeel dat deze onzekerheid voor risico van [gedaagde 2] dient te blijven. Zij zal derhalve aannemen dat [eiser] als gevolg van de mishandeling een jaar studievertraging heeft opgelopen.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij ook in de vijfde klas van de Havo is blijven zitten en dat hij uiteindelijk zijn Havo-opleiding heeft gestaakt en op 20 januari 2009 is uitgeschreven. De rechtbank is van oordeel dat indien al aangenomen kan worden dat deze vertraging in enig verband staat met de mishandeling dit een dermate ver verwijderd verband is dat hiermee geen rekening gehouden dient te worden.
[gedaagde 2] heeft niet betwist dat de schade als gevolg van de studievertraging in het jaar 2007 aan de hand van de richtlijn van de Letselschaderaad gesteld dient te worden op een bedrag ad € 14.000,-. De rechtbank zal deze schade derhalve op dit bedrag begroten. Nu de hoogte van deze schade is vastgesteld uitgaande van het jaar 2007, zal de wettelijke rente over dit bedrag worden toegewezen vanaf 1 januari 2008.
4.3.3.
[eiser] vordert verder schade als gevolg van verlies aan arbeidsvermogen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij naast zijn schoolopleiding altijd bijbaantjes heeft gehad. In 2006 had hij een inkomen van € 6.200,- bruto, in 2007 was dit nog slechts € 1.226,- bruto en in 2008 was dit weer € 12.485,- bruto. [gedaagde 2] heeft deze bedragen niet betwist. Zonder de mishandeling had [eiser] een bruto inkomen kunnen generen ad € 9.000,-, aldus [eiser].
[gedaagde 2] heeft gesteld dat [eiser] destijds zelf ontslag heeft genomen, terwijl hij recht had op doorbetaling van loon. Hierop heeft [eiser] gesteld dat hij als oproepkracht werkte, zodat hij geen recht had op doorbetaling van loon bij ziekte. De rechtbank acht dit, gezien zijn leeftijd en het feit dat hij op dat moment een voltijdse schoolopleiding volgde, voldoende aannemelijk. Bovendien acht zij voldoende aannemelijk dat de terugval in inkomen in het jaar 2007 voornamelijk is veroorzaakt door de mishandeling en het posttraumatische stresssyndroom dat [eiser] hierdoor heeft ontwikkeld. Andere oorzaken zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank zal onderhavige schade in redelijkheid begroten op een bedrag ad € 5.000,-. De wettelijke rente over dit bedrag zal eveneens worden toegewezen vanaf 1 januari 2008.
4.3.4.
[gedaagde 2] heeft de rechtbank verzocht de gevorderde bedragen te matigen in verband met de redelijkheid en billijkheid. Hij heeft daarbij gewezen op zijn jeugdige leeftijd ten tijde van de mishandeling en de omstandigheden die tot de mishandeling hebben geleid. Voorts heeft [gedaagde 2] gesteld dat hij het financieel zwaar heeft. [eiser] heeft zich hiertegen verweerd en erop gewezen dat [gedaagde 2] in 2009 een appartement heeft aangekocht met een hypothecaire financiering van € 175.000,-. [gedaagde 2] is vervolgens op dit punt niet meer teruggekomen, zodat de rechtbank aanneemt dat hij zijn verzoek tot matiging niet langer heeft gehandhaafd. Overigens is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 2] onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd ter onderbouwing van zijn verzoek tot matiging.
4.4.
[eiser] heeft voorts een vergoeding ad € 1.500,- gevorderd terzake door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten. [gedaagde 2] heeft betwist dat [eiser] deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Hierop heeft [eiser] weliswaar een declaratie van zijn advocaat overgelegd, doch zonder specificatie. Hiermee heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde kosten zien op werkzaamheden die niet onder de proceskostenveroordeling vallen, zodat dit onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.
4.5.
Nu [gedaagde 1] geen verweer heeft gevoerd en de vordering jegens hem de rechtbank niet ongegrond dan wel onrechtmatig voorkomt, zal deze vordering worden toegewezen.
4.6.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] zijn hoofdelijk aansprakelijk. Zij zullen derhalve, zoals gevorderd, hoofdelijk veroordeeld worden tot betaling van een bedrag ad € 20.350,-. [gedaagde 1] zal daarnaast veroordeeld worden tot betaling van een bedrag ad € 41.028,-.
4.7.
[gedaagde 2] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten die [eiser] in zijn zaak heeft moeten maken. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser], die met toevoeging procedeert, op basis van het toegewezen bedrag op:
- -
dagvaarding EUR 91,32
- -
betaald griffierecht 59,50 (0,5 x EUR 119,00)
- -
in debet gesteld griffierecht 615,50 (0,5 x EUR 1.231,00)
- -
salaris advocaat 579,00 (0,5 x 2,0 punten x tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 1.345,32
4.8.
[gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten die [eiser] in zijn zaak heeft moeten maken. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eiser] op:
- -
dagvaarding EUR 91,32
- -
betaald griffierecht 59,50 (0,5 x EUR 119,00)
- -
in debet gesteld griffierecht 615,50 (0,5 x EUR 1.231,00)
- -
salaris advocaat 447,00 (0,5 x 1,0 punten x tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 1.213,32
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 20.350,- (twintigduizend driehonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag ad € 1.350,- vanaf 13 februari 2007 tot de dag van volledige betaling en over een bedrag ad € 19.000,- vanaf 1 januari 2008 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om daarnaast aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 41.028,- (éénenveertigduizend achtentwintig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 13 februari 2007 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.345,32, waarvan een bedrag ad EUR 1.285,82 dient te worden voldaan aan de griffier van deze rechtbank (bankrekeningnummer 56.99.90.688 ten name van MvJ arrondissement Rotterdam [545], onder vermelding van het zaak- en rolnummer) ter zake in debet gesteld vast recht, kosten dagvaarding en salaris voor de advocaat en een bedrag ad EUR 59,50 dient te worden voldaan aan de advocaat van [eiser] ter zake niet in debet gesteld vast recht,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.213,32, waarvan een bedrag ad EUR 1.153,82 dient te worden voldaan aan de griffier van deze rechtbank (bankrekeningnummer 56.99.90.688 ten name van MvJ arrondissement Rotterdam [545], onder vermelding van het zaak- en rolnummer) ter zake in debet gesteld vast recht, kosten dagvaarding en salaris voor de advocaat en een bedrag ad EUR 59,50 dient te worden voldaan aan de advocaat van [eiser] ter zake niet in debet gesteld vast recht,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2011.(