Hof Den Haag, 06-09-2016, nr. 200.181.416/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:2628
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-09-2016
- Zaaknummer
200.181.416/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:2628, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑09‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Verzet griffierecht; hoger beroep tegen uitspraak in conventie en reconventie
GERECHTSHOF DEN HAAG
Sector Civiel recht
Zaaknummer: 200.181.416/01
Beschikking van 6 september 2016
inzake
1. Licorne Petroleum Holding B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. Licorne Petroleum Nederland B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
opposanten,
advocaat: mr. P.N. Malanczuk te Amsterdam,
tegen
de griffier van het gerechtshof te Den Haag,
geopposeerde,
hierna te noemen: de griffier.
Het geding
Bij verzetschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 november 2015, zijn opposanten in verzet gekomen tegen de beslissing van de griffier tot verhoging van het griffierecht tot € 5.160,--.De griffier heeft een verweerschrift ingediend.
Opposanten hebben het hof kenbaar gemaakt af te zien van een mondelinge behandeling van het verzet. De mondelinge behandeling heeft om die reden niet plaatsgevonden.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1.
Bij dagvaarding van 10 juni 2015 hebben Vlietstroom Holding B.V., Kaagstroom Holding B.V., [X], Beheermaatschappij Felix Exitus B.V. en [Y] (hierna Vlietstroom c.s.) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2015 gewezen tussen opposanten als eiseressen in conventie en verweerders in reconventie, en Vlietstroom c.s. als gedaagden in conventie en eisers in reconventie. Op de rolzitting van 12 januari 2016 is de zaak aangebracht. De zaak is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.173.948/01.
1.2.
Volgens het petitum van de dagvaarding in hoger beroep vorderen Vlietstroom c.s. dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en dat het de vorderingen van opposanten alsnog afwijst en de vordering van Vlietstroom c.s. alsnog toewijst, met veroordeling van opposanten in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.3.
Het griffierecht in de genoemde procedure is op 28 juli 2015 vastgesteld op € 1.937,--. Na het indienen van de memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, door Vlietstroom c.s. is op 20 oktober 2015 het griffierecht verhoogd tot € 5.160,--.
2. Opposanten betogen dat de naheffing van het griffierecht met een bedrag van € 3.223,-- ten onrechte heeft plaatsgevonden. Zij voeren aan dat nu Vlietstroom c.s. in eerste aanleg eisers in reconventie waren, de eiswijziging in reconventie heeft plaatsgevonden. De eiswijziging kan dan geen grond opleveren voor de verhoging van het griffierecht. In de destijds in het kader van de Wet tarieven burgerlijke zaken (hierna: Wtbz) verstrekte Handleiding tarieven in burgerlijke zaken is immers bepaald dat indien hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak in conventie of zowel tegen de uitspraak in conventie als in reconventie, uitgegaan wordt van de vordering in conventie. Mede gezien het bepaalde in artikel 4 lid 2 sub b en c Wet griffierechten burgerlijk zaken (Wgbz) heeft de wetgever beoogd de Wtbz op dit punt niet te wijzigen, aldus opposanten.
3. De griffier heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.1.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep van Vlietstroom c.s. zowel de uitspraak in conventie als in reconventie betreft. Vlietstroom c.s. vordert immers, na vernietiging van het bestreden vonnis, de vorderingen van opposanten alsnog af te wijzen en hun vordering alsnog toe te wijzen.
4.2.
Het verzet van opposanten is ongegrond. Na de invoering van de Wgbz is een bijbehorende Handleiding Wet griffierechten in burgerlijke zaken verschenen (laatste versie van januari 2016). In de toelichting van de redactieraad bij artikel 10 Wgbz is onder 3 vermeld:
‘Indien hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis, waarin zowel een uitspraak in conventie als een uitspraak in reconventie wordt gedaan, dan is het volgende van toepassing.
- Betreft het hoger beroep expliciet (moet ondubbelzinnig blijken uit de dagvaarding in hoger beroep) alleen de uitspraak over de conventionele vordering, dan is deze vordering bepalend voor de hoogte van het griffierecht.
- Betreft het hoger beroep expliciet (moet ondubbelzinnig blijken uit de dagvaarding in hoger beroep) alleen de uitspraak over de reconventionele vordering, dan is die vordering bepalend voor de vaststelling van de hoogte van het griffierecht.
- Betreft het hoger beroep zowel de uitspraak over de conventionele als de reconventionele vordering, dan zijn beide vorderingen (bij elkaar opgeteld) bepalend voor de vaststelling van de hoogte van het griffierecht.’
Deze Handleiding Wgbz heeft de (oude) Handleiding Wtbz vervangen; het beroep op de niet meer geldende Handleiding Wtbz kan opposanten dus niet baten. De griffier heeft wegens de vermeerdering van de eis in reconventie in hoger beroep overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 Wgbz het griffierecht dan ook terecht verhoogd.
4.3.
In dit verband merkt het hof nog op dat de Handleiding Wgbz ook niet onverenigbaar is met de Wgbz zelf. Op grond van artikel 4 lid 2 onder b Wgbz wordt geen griffierecht geheven voor het instellen van een eis in reconventie. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat in hoger beroep de reconventionele vordering bij de bepaling van het griffierecht buiten beschouwing moet worden gelaten. In de eerste plaats kan een vordering in reconventie alleen in eerste aanleg worden ingesteld. Het hoger beroep kent een afzonderlijke regeling: op grond van artikel 4 lid 2 Wgbz wordt geen griffierecht geheven voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt of het incidenteel hoger beroep de conventie, de reconventie of beide betreft. Bovendien zou toepassing van artikel 4 lid 2 Wgbz in hoger beroep ertoe leiden dat indien alleen hoger beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak in reconventie, in het geheel geen griffierecht verschuldigd zou zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever dit heeft beoogd.
Beslissing
Het hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, M.M. Olthof en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.