CRvB, 25-11-2014, nr. 14-2618 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:3885
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-11-2014
- Zaaknummer
14-2618 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3885, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑11‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijstand. Appellant heeft niet tijdig alle gevraagde informatie verstrekt.
14/2618 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 april 2014, 13/1149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Voor appellant is
mr. Bakker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 januari 2011 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, zodat appellant niet kan worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
1.2.
Bij besluit van 23 juni 2011 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 februari 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 12 maart 2013 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 februari 2012 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 juni 2011 vernietigd, het besluit van 8 maart 2011 herroepen en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Daartoe heeft de Raad geoordeeld dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de periode van 10 januari 2011 tot en met 8 maart 2011 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
1.4.
Bij brief van 17 april 2013 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad, appellant verzocht binnen veertien dagen aanvullende informatie te verstrekken. Dit betreft onder andere bankafschriften en bewijsstukken van leningen. Op verzoek van appellant heeft het college bij brief van 2 mei 2013 de termijn voor het verstrekken van de gevraagde informatie verlengd tot 15 mei 2013.
1.5.
Bij besluit van 23 mei 2013, gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant wederom afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet tijdig alle gevraagde informatie heeft verstrekt. Op basis van de gegevens die appellant wel heeft verstrekt, kan niet worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode in zodanige omstandigheden heeft verkeerd dat hij niet heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat hij de door het college gevraagde informatie heeft verstrekt, voor zover hij daartoe in staat was. In hoger beroep heeft hij alsnog een mutatieoverzicht overgelegd van de SNS-bank. Dit betreft mutaties over de periode 25 maart 2011 tot en met 3 oktober 2011. Omdat na het onrechtmatige besluit van 8 maart 2011 en de vernietiging door de Raad van het besluit van 23 juni 2011 inmiddels lange tijd was verstreken, voordat het college de bankafschriften opvroeg, kon het mutatieoverzicht niet kosteloos worden verkregen. Appellant heeft daarom verzocht het college te veroordelen deze kosten bij wege van schadevergoeding te vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand berust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Voor zover appellant met zijn stelling dat hij alle informatie heeft verstrekt, heeft bedoeld te betogen dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en het recht op bijstand alsnog kan worden vastgesteld, slaagt het hoger beroep niet. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt op welke wijze hij in de te beoordelen periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Hij heeft weliswaar een mutatieoverzicht overgelegd, maar daarop zijn slechts drie stortingen van
€ 69,- en enkele kleine kasopnames en pintransacties zichtbaar. Uit de mutaties blijkt niet wat het begin en het eindsaldo op de betreffende rekening was. Daaruit kan niet worden afgeleid hoe appellant in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Dat volgt ook niet uit de op 15 mei 2013 gedateerde en achteraf opgestelde verklaring met betrekking tot de leningen. In die verklaring staat dat appellant over een periode van anderhalf jaar een bedrag van ongeveer € 2.500,- heeft geleend van zijn moeder. Daaruit volgt niet wanneer appellant welke bedragen van zijn moeder heeft ontvangen. Gelet daarop en gelet op de hoogte van het bedrag in relatie tot de periode waarover in de verklaring wordt gesproken, is niet duidelijk hoe appellant in de te beoordelen periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien.
4.4.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Appellant heeft verzocht om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van schade. Artikel 8:73 van de Awb biedt die mogelijkheid alleen in geval van een gegrond beroep. Van een gegrond beroep is geen sprake. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) O.P.L. Hovens
HD