Procestaal: Duits.
HvJ EU, 06-11-2018, nr. C-619/16
ECLI:EU:C:2018:872
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
06-11-2018
- Magistraten
K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Prechal, M. Vilaras, T. von Danwitz, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits, L. Bay Larsen, S. Rodin
- Zaaknummer
C-619/16
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
Kreuziger
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:872, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑11‑2018
ECLI:EU:C:2018:339, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 29‑05‑2018
Uitspraak 06‑11‑2018
K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, A. Prechal, M. Vilaras, T. von Danwitz, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits, L. Bay Larsen, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-619/16,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (hoogste bestuursrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland) bij beslissing van 14 september 2016, ingekomen bij het Hof op 29 november 2016, in de procedure
Sebastian W. Kreuziger
tegen
Land Berlin,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, J.-C. Bonichot, A. Prechal (rapporteur), M. Vilaras, T. von Danwitz, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, E. Levits, L. Bay Larsen en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 januari 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Sebastian W. Kreuziger,
- —
het Land Berlin, vertegenwoordigd door B. Pickel en S. Schwerdtfeger als gemachtigden, bijgestaan door L. von Laffert, Rechtsanwältin,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door F. Di Matteo, avvocato dello Stato,
- —
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door E. Sebestyén en M. Z. Fehér als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en T. S. Bohr als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 mei 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sebastian W. Kreuziger en zijn voormalige werkgever, het Land Berlin (deelstaat Berlijn, Duitsland), over de weigering van deze laatste om Kreuziger een financiële vergoeding te betalen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij vóór het einde van zijn dienstverband niet had opgenomen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 4 en 5 van richtlijn 2003/88 zijn als volgt verwoord:
- ‘(4)
De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.
- (5)
Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ‘rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de [Unie] moeten — dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. […]’
4
Artikel 7 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Jaarlijkse vakantie’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
- 2.
De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.’
5
Artikel 17 van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de lidstaten kunnen afwijken van een aantal bepalingen in deze richtlijn. Van artikel 7 van die richtlijn mag echter niet worden afgeweken.
Duits recht
6
In § 9 van de Verordnung über den Erholungsurlaub der Beamten und Richter (besluit betreffende de jaarlijkse vakantie van ambtenaren en rechters) van 26 april 1988 (GVBl. 1988, blz. 846; hierna: ‘EUrlVO’) staat te lezen:
- ‘1.
Voor zover mogelijk neemt de ambtenaar de jaarlijkse vakantie waarop hij recht heeft, in één keer op. Op verzoek van de betrokkene wordt de vakantie in delen toegekend. In het algemeen moet echter worden vermeden dat de vakantie in meer dan twee tijdvakken wordt opgesplitst. Indien de vakantie wordt opgesplitst, wordt zij voor ten minste twee opeenvolgende weken aan de ambtenaar toegekend.
- 2.
De vakantie wordt normaliter gedurende het referentiejaar opgenomen. Vakantiedagen die niet binnen twaalf maanden na afloop van het referentiejaar zijn opgenomen, vervallen. […]’
7
De EUrlVO bevat geen bepaling op grond waarvan een financiële vergoeding wordt toegekend voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen.
8
§ 7, lid 4, van het Bundesurlaubsgesetz (federale wet betreffende vakantie) van 8 januari 1963 (BGBl. 1963, blz. 2), in de versie van 7 mei 2002 (BGBl. 2002 I, blz. 1529) (hierna: ‘BUrlG’), bepaalt:
‘Indien de vakantie wegens beëindiging van het dienstverband niet meer geheel of gedeeltelijk kan worden toegekend, wordt zij uitbetaald.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9
Van 13 mei 2008 tot en met 28 mei 2010 heeft Kreuziger als ‘Rechtsreferendar’ (juridisch stagiair) in het kader van een publiekrechtelijke opleiding zijn voorbereidende juridische stage volbracht bij de deelstaat Berlijn, zij het niet in de hoedanigheid van ambtenaar. Op 28 mei 2010 heeft hij met succes het mondelinge gedeelte van het tweede staatsexamen afgelegd, waarmee die opleiding en die stage bij die deelstaat werden afgesloten.
10
Kreuziger heeft tussen 1 januari 2010 en het einde van zijn opleiding geen jaarlijkse vakantie met behoud van loon opgenomen. Op 18 december 2010 heeft hij verzocht om hem een financiële vergoeding voor die niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon toe te kennen. Dit verzoek is eerst bij beslissing van de voorzitter van het Kammergericht (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) van 7 januari 2011 en vervolgens — in een bezwaarprocedure — bij beslissing van 4 mei 2011 van het Gemeinsame Juristisches Prüfungsamt der Länder Berlin und Brandenburg (gemeenschappelijk juridisch examenbureau van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland) afgewezen op grond dat, ten eerste, de EUrlVO niet in een dergelijk recht op vergoeding voorziet en, ten tweede, richtlijn 2003/88 enkel op werknemers van toepassing is, terwijl de financiële vergoeding als bedoeld in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn hoe dan ook onderstelt dat de betrokkene zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen om redenen die hem niet kunnen worden toegerekend.
11
Kreuziger heeft tegen die beslissingen bij het Verwaltungsgericht Berlin (bestuursrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) beroep ingesteld. Het beroep is verworpen bij vonnis van 3 mei 2013. In dat vonnis heeft deze rechterlijke instantie op haar beurt opgemerkt dat de EUrlVO niet voorziet in een recht op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen. Daarnaast is zij van oordeel dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 weliswaar rechtstreekse werking heeft, maar evenmin een dergelijk recht voor Kreuziger in het leven roept, aangezien dit recht onderstelt dat de betrokkene om redenen buiten zijn wil niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie uit te oefenen vóór de beëindiging van het dienstverband.
12
Voorts heeft het Verwaltungsgericht Berlin geoordeeld dat een nationale bepaling als § 9 EUrlVO die betrekking heeft op de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie, in overeenstemming is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, nadat die rechter erop had gewezen dat die nationale bepaling de werknemer verplicht zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen en had vastgesteld dat die bepaling derhalve voor de betrokkene een verplichting schept om die vakantie aan te vragen. Aangezien Kreuziger vrijwillig ervan heeft afgezien een dergelijke aanvraag in te dienen terwijl hij wist dat zijn dienstverband op 28 mei 2010 zou eindigen, is zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon op die datum komen te vervallen.
13
Kreuziger heeft bij de verwijzende rechter, het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (hoogste bestuursrechter van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland), hoger beroep ingesteld tegen het bovengenoemde vonnis. Deze rechter merkt op zijn beurt op dat de EUrlVO geen enkel voorschrift bevat dat voor Kreuziger het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in het leven roept, zodat bij gebreke van omzetting van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 in nationaal recht een dergelijk recht, voor zover daarvan sprake zou zijn, in casu alleen kan voortvloeien uit de rechtstreekse werking van die bepaling.
14
In dit verband is de verwijzende rechter om te beginnen van oordeel dat Kreuziger als juridisch stagiair wel degelijk binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 2003/88 valt.
15
Voorts voldoet Kreuziger volgens de verwijzende rechter aan de twee in artikel 7, lid 2, van die richtlijn uitdrukkelijk vermelde voorwaarden, te weten dat aan zijn dienstverband een einde was gekomen toen hij een financiële vergoeding eiste, en dat hij bij de beëindiging van dat dienstverband niet alle jaarlijkse vakantie had opgenomen waarop hij recht had.
16
Ten slotte geeft de verwijzende rechter niettemin te kennen dat hij twijfelt of los van die twee uitdrukkelijk gestelde voorwaarden — en zoals het Verwaltungsgericht Berlin heeft geoordeeld — het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan worden ontzegd indien de werknemer vóór het einde van het dienstverband geen vakantie heeft aangevraagd ofschoon hij daartoe de mogelijkheid had, en of dat recht meer in het algemeen onderstelt dat de werknemer — om redenen buiten zijn wil — niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vóór het einde van het dienstverband uit te oefenen.
17
In deze omstandigheden heeft het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 7, lid 2, van [richtlijn 2003/88] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband geen recht heeft op een financiële vergoeding indien hij niet heeft verzocht om toekenning van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had?
- 2)
Dient artikel 7, lid 2, van [richtlijn 2003/88] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband enkel recht heeft op een financiële vergoeding wanneer hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen vóór het einde van dit dienstverband?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Inleidende overwegingen
18
Vooraf zij opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de nationale regeling die van toepassing is op het hoofdgeding, geen bepaling bevat op grond waarvan aan juridisch stagiairs een financiële vergoeding wordt betaald voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij de beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen. De bepaling van het BUrlG die in een dergelijke vergoeding voorziet, is niet op hen van toepassing.
19
Gelet op deze omstandigheid preciseert de verwijzende rechter overigens dat de door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde vordering tot toekenning van een dergelijke vergoeding enkel kan worden toegewezen voor zover de betrokkene rechtstreeks op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 op een dergelijke vergoeding aanspraak kan maken.
20
In dit verband zij eraan herinnerd dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze de richtlijn niet tijdig dan wel op onjuiste wijze in nationaal recht heeft omgezet (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer justitiabelen zich tegenover een staat op een richtlijn kunnen beroepen, is dat bovendien mogelijk ongeacht de hoedanigheid — als werkgever of als openbaar gezag — waarin die staat optreedt. In beide gevallen moet immers worden voorkomen dat de staat voordeel trekt van zijn schending van het Unierecht (arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21
Op basis van deze overwegingen heeft het Hof erkend dat de justitiabelen onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van een richtlijn onder meer kunnen inroepen tegen een lidstaat en al zijn bestuursorganen, daaronder begrepen de gedecentraliseerde autoriteiten (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Smith, C-122/17, EU:C:2018:631, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22
Wat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat het dienstverband is beëindigd en dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie waarop hij recht had bij de beëindiging van dat dienstverband, heeft opgenomen. Dit recht wordt rechtstreeks toegekend bij die richtlijn en kan niet afhangen van andere voorwaarden dan die welke uitdrukkelijk in die richtlijn worden gesteld (zie in die zin arresten van 12 juni 2014, Bollacke, C-118/13, EU:C:2014:1755, punten 23 en 28, en 20 juli 2016, Maschek, C-341/15, EU:C:2016:576, punt 27). Die bepaling beantwoordt dan ook aan de criteria van onvoorwaardelijkheid en voldoende nauwkeurigheid, zodat zij de voorwaarden voor rechtstreekse werking vervult.
23
In casu volgt hieruit dat de omstandigheid dat het toepasselijke nationale recht niet voorziet in de betaling van een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die niet is opgenomen bij de beëindiging van het dienstverband van juridisch stagiairs, op zich niet eraan in de weg kan staan dat Kreuziger rechtstreeks op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een dergelijke vergoeding verkrijgt ten laste van zijn voormalige werkgever, de deelstaat Berlijn, die bekleed is met openbaar gezag. Voor zover zou worden vastgesteld dat Kreuziger voldoet aan de in die bepaling gestelde voorwaarden, dienen de nationale rechterlijke instanties nationale regelingen of praktijken die in voorkomend geval aan de toekenning van een dergelijke vergoeding in de weg staan, buiten toepassing te laten.
Eerste vraag
24
Wat de eerste vraag betreft, zij meteen opgemerkt dat uit de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid dat de nationale wettelijke bepaling in kwestie § 9 EUrlVO is, ook al wordt deze bepaling niet door de verwijzende rechter in die vraag vermeld.
25
De verwijzende rechter neemt immers weliswaar geen standpunt in over de betekenis van § 9 EUrlVO in de context van het hoofdgeding, maar wijst erop dat het Verwaltungsgericht Berlin — zoals uit punt 12 van het onderhavige arrest blijkt — in het vonnis waartegen bij hem beroep is ingesteld, heeft geoordeeld dat bij die nationale bepaling aan de werknemer een verplichting wordt opgelegd om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan te vragen. Volgens het Verwaltungsgericht Berlin is Kreuzigers recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervallen op het moment waarop het dienstverband is beëindigd, omdat hij niet heeft voldaan aan die verplichting, die volgens die rechterlijke instantie in overeenstemming is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88.
26
Daarnaast preciseert de verwijzende rechter dat hij het Hof verzoekt om een prejudiciële beslissing omdat hij twijfels heeft over de verenigbaarheid van de uitlegging van het Verwaltungsgericht Berlin met richtlijn 2003/88, zoals blijkt uit punt 16 van het onderhavige arrest.
27
Derhalve dient de eerste vraag in die zin te worden opgevat dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als § 9 EUrlVO voor zover deze regeling impliceert dat de werknemer die vóór de beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen uitoefenen, automatisch de dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij krachtens het Unierecht bij die beëindiging recht had, alsmede zijn daarmee verbonden recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, verliest.
28
In dit verband dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 2003/88 (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C-118/13, EU:C:2014:1755, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
Voorts is het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon als beginsel van sociaal recht van de Unie niet alleen bijzonder belangrijk, maar is het tevens uitdrukkelijk neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen (arrest van 30 juni 2016, Sobczyszyn, C-178/15, EU:C:2016:502, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Het hoofdgeding heeft betrekking op een weigering om een financiële vergoeding te betalen voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die niet is opgenomen wanneer het dienstverband wordt beëindigd dat tussen de partijen in het hoofdgeding heeft bestaan. Daarom moet in herinnering worden gebracht dat de jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop de werknemer recht heeft, niet meer daadwerkelijk kan worden opgenomen wanneer het dienstverband is geëindigd. Om te voorkomen dat de werknemer dientengevolge van dit recht, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft, bepaalt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dat de werknemer recht heeft op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C-118/13, EU:C:2014:1755, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het Hof benadrukt dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat het dienstverband is beëindigd en dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie waarop hij recht had bij beëindiging van dat dienstverband, heeft opgenomen.
32
In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken volgens welke bij het einde van het dienstverband geen financiële vergoeding wegens niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt betaald aan de werknemer die niet in staat was om alle jaarlijkse vakantie waarop hij recht had, op te nemen vóór de beëindiging van dat dienstverband, met name omdat hij tijdens de gehele referentieperiode en/of overdrachtsperiode dan wel een deel ervan met ziekteverlof was (arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, EU:C:2009:18, punt 62; 20 juli 2016, Maschek, C-341/15, EU:C:2016:576, punt 31, en 29 november 2017, King, C-214/16, EU:C:2017:914, punt 65).
33
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet aldus kan worden uitgelegd dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en derhalve het recht op de in lid 2 van dat artikel bedoelde financiële vergoeding kunnen vervallen door het overlijden van de werknemer. In dit verband heeft het Hof met name benadrukt dat indien de verplichting tot betaling van een dergelijke vergoeding zou vervallen wanneer het dienstverband eindigt door het overlijden van de werknemer, een toevallige omstandigheid ertoe zou leiden dat het in dat artikel 7 neergelegde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon retroactief volledig tenietgaat (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C-118/13, EU:C:2014:1755, punten 25, 26 en 30).
34
Met betrekking tot het hoofdgeding zij opgemerkt dat de weigering van Kreuzigers voormalige werkgever om hem een financiële vergoeding te betalen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij niet had opgenomen vóór het einde van het dienstverband, volgens de in de verwijzingsbeslissing vervatte aanwijzingen en zoals in de punten 25 tot en met 27 van het onderhavige arrest is uiteengezet, met name berust op een nationale regeling, in casu § 9 EUrlVO, krachtens welke het recht op die vakantie niet is vervallen ten gevolge van de beëindiging van het betreffende dienstverband op zich, maar omdat Kreuziger niet heeft verzocht om die vakantie te mogen opnemen tijdens dat dienstverband.
35
In wezen gaat het derhalve om de vraag of Kreuziger — gelet op de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof — bij de beëindiging van het dienstverband dat aan de orde is in het hoofdgeding, al dan niet nog steeds recht had op jaarlijkse vakantie met behoud van loon die ten gevolge van de beëindiging van dat dienstverband kon worden omgezet in een financiële vergoeding.
36
Deze vraag betreft dus in de eerste plaats de uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en is erop gericht te vernemen of deze bepaling zich ertegen verzet dat het door haar gewaarborgde recht bij niet-opgenomen jaarlijkse vakantie automatisch kan vervallen omdat de werknemer niet heeft verzocht om dit recht tijdens het dienstverband te mogen uitoefenen.
37
In dit verband kan ten eerste uit de in de punten 30 tot en met 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof ter zake niet worden afgeleid dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer, ongeacht de omstandigheden waardoor hij de jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet heeft opgenomen, nog steeds moet kunnen gebruikmaken van het in lid 1 van dat artikel bedoelde recht op jaarlijkse vakantie en — in geval van beëindiging van het dienstverband — het in lid 2 van datzelfde artikel neergelegde recht op een vervangende vergoeding.
38
Ten tweede is het weliswaar vaste rechtspraak dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 niet restrictief mag worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan die richtlijn ontleent, teneinde de naleving van het in het Unierecht verankerde fundamentele recht van de werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te waarborgen (zie in die zin arrest van 12 juni 2014, Bollacke, C-118/13, EU:C:2014:1755, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar is het eveneens van belang in herinnering te brengen dat de in lid 1 van dat artikel voorgeschreven vakantie met behoud van loon ertoe strekt de werknemer in staat te stellen om daadwerkelijk de vakantie op te nemen waarop hij recht heeft (zie in die zin arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C-131/04 en C-257/04, EU:C:2006:177, punt 49).
39
Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het in artikel 7 van richtlijn 2003/88 neergelegde recht op jaarlijkse vakantie tot doel de werknemer de gelegenheid te geven uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (arrest van 20 juli 2016, Maschek, C-341/15, EU:C:2016:576, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Voorts heeft artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 met name tot doel te verzekeren dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kan genieten, en daartoe kan de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon volgens die bepaling niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve bij beëindiging van het dienstverband (zie in die zin arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C-131/04 en C-257/04, EU:C:2006:177, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Ten derde blijkt zowel uit de bewoordingen zelf van artikel 7 van richtlijn 2003/88 als uit de rechtspraak van het Hof dat het aan de lidstaten is om in hun nationale wetgeving de voorwaarden voor de uitoefening en toepassing van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vast te stellen door te bepalen in welke concrete omstandigheden werknemers van dat recht kunnen gebruikmaken (arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, EU:C:2009:18, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
In zoverre heeft het Hof met name gepreciseerd dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale regeling waarin voorwaarden worden vastgesteld voor de uitoefening van het uitdrukkelijk bij die richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zelfs indien die voorwaarden behelzen dat dit recht aan het einde van een referentieperiode of overdrachtsperiode vervalt, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon tenietgaat, evenwel daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem bij richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, EU:C:2009:18, punt 43).
43
Een nationale regeling als § 9 EUrlVO valt onder de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en de rechtspraak van het Hof waarnaar in het vorige punt wordt verwezen.
44
Een dergelijke regeling maakt deel uit van de regels en procedures van nationaal recht die gelden voor de vaststelling van de vakanties van de werknemers, waarbij wordt beoogd rekening te houden met de verschillende betrokken belangen (zie in die zin arrest van 10 september 2009, Vicente Pereda, C-277/08, EU:C:2009:542, punt 22).
45
Zoals uit punt 42 van het onderhavige arrest blijkt, dient er echter voor te worden gezorgd dat de toepassing van die nationale regels niet tot gevolg heeft dat de door de werknemer verworven rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon tenietgaan terwijl die werknemer niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om die rechten uit te oefenen.
46
In casu zij erop gewezen dat uit de verwijzingsbeslissing naar voren lijkt te komen dat § 9 EUrlVO door het Verwaltungsgericht Berlin aldus wordt uitgelegd dat een werknemer die vóór de beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen opnemen, bij deze beëindiging automatisch zijn rechten op die vakantie en daarmee ook zijn recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen vakantie verliest.
47
Een dergelijk automatisch verlies van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zonder dat voorafgaandelijk moet worden nagegaan of de betrokken werknemer daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om dat recht uit te oefenen, overschrijdt — zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt — de in punt 42 van dit arrest in herinnering gebrachte grenzen die de lidstaten imperatief in acht moeten nemen wanneer zij de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht nader bepalen.
48
De werknemer moet immers worden beschouwd als de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen. Gelet op zijn situatie van zwakkere partij kan die werknemer ervan worden weerhouden uitdrukkelijk zijn rechten uit te oefenen jegens zijn werkgever, met name omdat hij mogelijkerwijs wordt blootgesteld aan maatregelen van die werkgever waardoor de arbeidsverhouding in zijn nadeel kan worden beïnvloed, wanneer hij die rechten doet gelden (zie in die zin arrest van 25 november 2010, Fuß, C-429/09, EU:C:2010:717, punten 80 en 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Bovendien zijn de prikkels om afstand te doen van vakantierust of om werknemers ertoe te brengen daarvan afstand te doen onverenigbaar met de in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, die met name verband houden met de noodzaak de werknemer daadwerkelijke rust te garanderen in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid (zie in die zin arrest van 6 april 2006, Federatie Nederlandse Vakbeweging, C-124/05, EU:C:2006:244, punt 32). Derhalve is ieder handelen of nalaten van een werkgever dat een werknemer ervan zou kunnen weerhouden zijn jaarlijkse vakantie op te nemen, eveneens onverenigbaar met het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon (arrest van 29 november 2017, King, C-214/16, EU:C:2017:914, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Derhalve dient een situatie te worden vermeden waarin de verplichting om te zorgen voor de daadwerkelijke uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon volledig op de werknemer komt te rusten, terwijl de werkgever hierdoor de mogelijkheid krijgt zich aan de nakoming van zijn eigen verplichtingen te onttrekken onder het voorwendsel dat de werknemer geen aanvraag voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft ingediend.
51
In dit verband moet worden gepreciseerd dat de nakoming van de uit artikel 7 van richtlijn 2003/88 voor de werkgever voortvloeiende verplichting niet zover kan gaan dat deze zijn werknemers moet dwingen om daadwerkelijk hun recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen (zie in die zin arrest van 7 september 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-484/04, EU:C:2006:526, punt 43). Dit neemt echter niet weg dat die werkgever de werknemer wel in de gelegenheid moet stellen dat recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 29 november 2017, King, C-214/16, EU:C:2017:914, punt 63).
52
Met het oog daarop — en zoals ook de advocaat-generaal in de punten 43 tot en met 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt — is de werkgever met name gehouden om, gelet op het dwingende karakter van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon en teneinde het nuttige effect van artikel 7 van richtlijn 2003/88 te waarborgen, concreet en in alle transparantie ervoor te zorgen dat de werknemer daadwerkelijk in staat is zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, en wel door hem — indien nodig formeel — ertoe aan te zetten vakantie te nemen en hem daarbij kennis te geven van het feit dat de vakantie verloren zal gaan aan het einde van de referentieperiode of toegestane overdrachtsperiode dan wel bij de beëindiging van het dienstverband wanneer deze gebeurtenis zich in de loop van een dergelijke periode voordoet. Deze kennisgeving moet op nauwkeurige wijze en tijdig geschieden, opdat die vakantie de betrokkene nog de rust en ontspanning kan waarborgen waartoe zij geacht wordt bij te dragen.
53
Bovendien rust de bewijslast ter zake op de werkgever (zie naar analogie arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C-131/04 en C-257/04, EU:C:2006:177, punt 68). Indien de werkgever niet kan aantonen dat hij met alle vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld opdat de werknemer daadwerkelijk in staat is gesteld de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen waarop hij recht had, dient te worden geoordeeld dat artikel 7, lid 1, en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 worden geschonden wanneer het recht op die vakantie vervalt respectievelijk wanneer — in geval van beëindiging van het dienstverband — als uitvloeisel van dat verval geen financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie wordt betaald.
54
Indien die werkgever daarentegen in staat is het door hem in dit verband te leveren bewijs aan te dragen, zodat blijkt dat de werknemer bewust en met volledige kennis van de daaruit voortvloeiende gevolgen ervan heeft afgezien zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen nadat hij in de gelegenheid is gesteld zijn recht op die vakantie daadwerkelijk uit te oefenen, verzet artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/88 zich niet tegen het verlies van dit recht, noch — in geval van beëindiging van het dienstverband — tegen de met dat verlies verbonden niet-toekenning van een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen vakantie met behoud van loon.
55
Zoals de advocaat-generaal in de punten 52 en 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is immers elke uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 die de werknemer ertoe kan aanzetten om — met het oog op de verhoging van zijn vergoeding bij beëindiging van het dienstverband — tijdens de toepasselijke referentieperioden of toegestane overdrachtsperioden bewust af te zien van het nemen van zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon, onverenigbaar met de doelstellingen die worden nagestreefd met de invoering van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, hetgeen blijkt uit punt 49 van dit arrest.
56
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling impliceert dat de werknemer die vóór het tijdstip van beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen uitoefenen, automatisch de dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij krachtens het Unierecht bij deze beëindiging recht had, alsmede zijn daarmee verbonden recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, verliest en wel zonder dat voorafgaandelijk wordt nagegaan of de werkgever die werknemer — met name door het verstrekken van adequate informatie — daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om zijn recht op vakantie vóór die beëindiging uit te oefenen.
Tweede vraag
57
Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft op de tweede vraag niet te worden geantwoord.
Kosten
58
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze regeling impliceert dat de werknemer die vóór het tijdstip van de beëindiging van het dienstverband niet heeft verzocht om zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon te mogen uitoefenen, automatisch de dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij krachtens het Unierecht bij deze beëindiging recht had, alsmede zijn daarmee verbonden recht op een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, verliest en wel zonder dat voorafgaandelijk wordt nagegaan of de werkgever die werknemer — met name door het verstrekken van adequate informatie — daadwerkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om zijn recht op vakantie vóór die beëindiging uit te oefenen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑11‑2018
Conclusie 29‑05‑2018
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-619/161.
Sebastian W. Kreuziger
tegen
Land Berlin
[verzoek van het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (hoogste bestuursrechter van Berlijn-Brandenburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
1.
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd2..
2.
Het verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sebastian W. Kreuziger en diens voormalige werkgever, Land Berlin (deelstaat Berlijn, Duitsland; hierna: ‘deelstaat Berlijn’), over de weigering van laatstgenoemde om Kreuziger een financiële vergoeding te betalen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij bij het einde van zijn dienstverband niet had opgenomen.
3.
Deze zaak biedt het Hof de gelegenheid te verduidelijken onder welke voorwaarden een werknemer wiens dienstverband eindigt, aanspraak kan maken op een dergelijke vergoeding op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88.
4.
In deze conclusie zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat artikel 7, lid 2, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het recht geeft op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen wanneer een werknemer niet in staat is geweest alle hem tijdens dat dienstverband toekomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen.
5.
Ook zal ik toelichten waarom diezelfde bepaling naar mijn mening moet worden uitgelegd in die zin dat zij zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer zijn recht op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, verliest wanneer die werknemer, ten eerste, niet om toekenning van die vakantie heeft verzocht toen hij in actieve dienst was en, ten tweede, niet aantoont dat hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was die vakantie op te nemen, zonder dat eerst wordt nagegaan of de werknemer door zijn werkgever daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken.
6.
Ten slotte zal ik verduidelijken dat wanneer aan een nationale rechter een geschil wordt voorgelegd over het recht van een werknemer op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, die rechter dient na te gaan of de werkgever kan bewijzen dat hij geschikte maatregelen heeft genomen om deze werknemer de mogelijkheid te bieden zijn recht op die vakantie tijdens dat dienstverband daadwerkelijk uit te oefenen. Indien de werkgever aantoont dat hij het nodige heeft gedaan en dat de werknemer ondanks de getroffen maatregelen bewust en weloverwogen ervan heeft afgezien om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken, ofschoon hij daartoe de mogelijkheid had tijdens het dienstverband, kan die werknemer niet op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een financiële vergoeding vorderen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij bij beëindiging van het dienstverband niet heeft opgenomen.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
7.
In overweging 4 van richtlijn 2003/88 wordt het volgende verklaard:
‘De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.’
8.
Artikel 1, lid 3, eerste alinea, van die richtlijn bepaalt:
‘Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG[3.].’
9.
Artikel 7 van richtlijn 2003/88 luidt:
- ‘1.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
- 2.
De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.’
10.
Volgens artikel 17 van voornoemde richtlijn kunnen de lidstaten afwijken van sommige bepalingen ervan. Afwijking van artikel 7 is echter niet toegestaan.
11.
In artikel 2 van richtlijn 89/391 is het volgende bepaald:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren (industriële, landbouw-, handels-, administratieve, dienstverlenende, educatieve, culturele, vrijetijdsactiviteiten, enz.).
- 2.
Deze richtlijn geldt niet wanneer bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten in overheidsdienst, bijvoorbeeld bij de strijdkrachten of de politie, of aan bepaalde activiteiten in het kader van de bevolkingsbescherming, de toepassing ervan in de weg staan.
[…]’
B. Duits recht
12.
§ 9 van de Verordnung über den Erholungsurlaub der Beamten und Richter (algemeen verbindende voorschriften inzake de jaarlijkse vakantie van ambtenaren en rechters; hierna: ‘EUrlVO’)4. van 26 april 1988 luidt:
- ‘1.
De ambtenaar neemt de jaarlijkse vakantie waarop hij recht heeft zo mogelijk in één keer op. Op verzoek van de betrokkene wordt de vakantie in delen toegekend. In het algemeen moet echter worden voorkomen dat de vakantie in meer dan twee delen wordt opgenomen. De vakantie wordt, indien zij in delen wordt opgesplitst, de ambtenaar voor ten minste twee aaneengesloten weken toegekend.
- 2.
De vakantie moet normaliter gedurende het referentiejaar worden opgenomen. Het recht op vakantie die niet binnen twaalf maanden na afloop van het referentiejaar is opgenomen, komt te vervallen. […]’
13.
De EUrlVO bevat geen bepaling die voorziet in toekenning van een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen.
II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
14.
Kreuziger heeft van 13 mei 2008 tot en met 28 mei 2010 in het kader van een publiekrechtelijke opleiding, maar zonder ambtelijke status, als Rechtsreferendar (juridisch stagiair) zijn voorbereidende juridische stage vervuld bij de deelstaat Berlijn. Op 28 mei 2010 heeft hij met succes het mondelinge gedeelte van het tweede staatsexamen afgelegd, waarmee deze opleiding en stage bij deze deelstaat werden afgesloten.
15.
Kreuziger heeft ervoor gekozen om tussen 1 januari 2010 en het einde van zijn opleiding geen jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen. Op 18 december 2010 heeft hij verzocht om toekenning van een financiële vergoeding voor de niet-opgenomen betaalde jaarlijkse vakantie. Dit verzoek is afgewezen, in eerste instantie bij beslissing van 7 januari 2011 van de voorzitter van het Kammergericht (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) en vervolgens, in een bezwaarprocedure, bij beslissing van 4 mei 2011 van de Gemeinsame Juristische Prüfungsamt der Länder Berlin und Brandenburg (gemeenschappelijk juridisch examenbureau van de deelstaten Berlijn en Brandenburg, Duitsland), op de grond dat, enerzijds, de EUrlVO niet in een dergelijk recht op vergoeding voorziet en, anderzijds, richtlijn 2003/88 enkel op werknemers van toepassing is en artikel 7 van die richtlijn hoe dan ook vooronderstelt dat de betrokkene zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen wegens omstandigheden die hem niet zijn toe te rekenen.
16.
Kreuziger heeft bij het Verwaltungsgericht Berlin (bestuursrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) tegen die beslissingen beroep ingesteld, dat bij vonnis van 3 mei 2013 is verworpen. In dit vonnis heeft deze rechter opgemerkt dat, ten eerste, de EUrlVO niet voorziet in een recht op financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon en, ten tweede, de werknemer op grond van § 9 EUrlVO verplicht is zijn vakantie op te nemen en aan te vragen. Aangezien Kreuziger vrijwillig ervan heeft afgezien vakantie aan te vragen, terwijl hij wist dat zijn dienstverband op 28 mei 2010 zou eindigen, is zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon op die datum komen te vervallen.
17.
Wat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 betreft, heeft voornoemde rechter geoordeeld dat ook die bepaling voor Kreuziger geen recht op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon doet ontstaan. Uit de rechtspraak van het Hof valt immers af te leiden dat het in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn gewaarborgde recht op vakantie met behoud van loon krachtens nationaal recht verloren kan gaan indien de werknemer vakantie kon opnemen maar dat niet heeft gedaan, in welk geval dus ook van een afgeleid recht op vergoeding geen sprake kan zijn.
18.
Kreuziger heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (hoogste bestuursrechter van Berlijn-Brandenburg, Duitsland), de verwijzende rechter, die op zijn beurt vaststelt dat de EUrlVO geen enkel voorschrift bevat dat voor Kreuziger een recht op financiële compensatie doet ontstaan, zodat een dergelijk recht, voor zover daarvan sprake is, bij gebreke van omzetting van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 in nationaal recht, enkel uit de rechtstreekse werking van die bepaling zou kunnen voortvloeien.
19.
Dienaangaande is de verwijzende rechter om te beginnen van oordeel dat Kreuziger stellig binnen de persoonlijke werkingssfeer van voornoemde richtlijn valt. Als ambtenaren onder de richtlijn vallen, dan geldt dat volgens deze rechter ook voor personen die een stage in het kader van een publiekrechtelijke opleiding vervullen, inzonderheid gelet op artikel 1, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2003/88, waarin wordt gepreciseerd dat de richtlijn van toepassing is op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van richtlijn 89/391 en dus met name op de in die bepaling bedoelde ‘educatieve’ activiteiten.
20.
Voorts voldoet Kreuziger aan de twee voorwaarden die in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 uitdrukkelijk worden genoemd, aangezien hij de jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarop hij recht had, niet heeft opgenomen en zijn dienstverband is geëindigd.
21.
Ten slotte vermeldt de verwijzende rechter niettemin twijfels te hebben over de vraag of het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon los van die twee uitdrukkelijke voorwaarden kan worden uitgesloten wanneer de werknemer vóór het einde van het dienstverband niet om toekenning van zijn vakantie heeft verzocht, ofschoon hij daartoe de mogelijkheid had, en of een dergelijk recht in meer algemene zin vooronderstelt dat de werknemer om redenen buiten zijn wil niet in staat was zijn recht op vakantie met behoud van loon vóór het einde van de dienstverbandperiode uit te oefenen.
22.
Tegen die achtergrond heeft het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient artikel 7, lid 2, van richtlijn [2003/88] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband geen recht heeft op een financiële compensatie indien hij niet heeft verzocht om toekenning van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had?
- 2)
Dient artikel 7, lid 2, van richtlijn [2003/88] aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer bij de beëindiging van zijn dienstverband enkel recht heeft op een financiële compensatie wanneer hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen vóór het einde van dit dienstverband?’
III. Analyse
23.
Met zijn twee prejudiciële vragen, die mijns inziens samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer zijn recht op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, verliest wanneer die werknemer, ten eerste, niet om toekenning van die vakantie heeft verzocht toen hij in actieve dienst was en, ten tweede, niet aantoont dat hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was de vakantie op te nemen.
24.
Om te beginnen merk ik op dat waar verschillende belanghebbenden, waaronder de deelstaat Berlijn, opmerkingen hebben gemaakt over de aard van de betrekking tussen deze deelstaat en Kreuziger in zijn hoedanigheid van Rechtsreferendar en meer bepaald over de vraag of die betrekking binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 viel, de verwijzende rechter de richtlijn terdege op Kreuziger van toepassing heeft geacht en dienaangaande dan ook geen vragen heeft gesteld. Wat dit punt betreft, zou ik derhalve willen volstaan met de opmerking dat richtlijn 2003/88 volgens artikel 1, lid 3, eerste alinea, van toepassing is op alle particuliere of openbare sectoren en met name op ‘educatieve’ activiteiten. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de werkingssfeer van deze richtlijn ruim moet worden opgevat.5. Verder zou ik willen verwijzen naar de definitie van het begrip ‘werknemer’ als bedoeld in artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie6., die het Hof in zijn rechtspraak heeft overgenomen7.. Net als de Europese Commissie zou ik denken dat de voorbereiding op een juridisch beroep een educatieve activiteit is, die in het onderhavige geval bovendien de algemene kenmerken vertoont van een dienstverband. Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat iedere stagiair in het kader van de nationale regeling voor ambtenaren en rechters wordt toegekend, moet volgens mij dan ook worden uitgeoefend overeenkomstig artikel 7 van voornoemde richtlijn en artikel 31, lid 2, van het Handvest.
25.
Ik wijs er voorts op dat het toepasselijke Duitse recht niet voorziet in een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij beëindiging van het dienstverband en dat een eventueel recht op een dergelijke vergoeding derhalve rechtstreeks voortvloeit uit artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88.8.
26.
Om de vragen van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden, dient eraan te worden herinnerd dat, zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, waarvan volgens die richtlijn niet kan worden afgeweken, aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, moet ‘[d]at recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon […] worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 2003/88’.9.
27.
Verder volgt uit de bewoordingen van richtlijn 2003/88 en uit de rechtspraak van het Hof dat, ‘hoewel het aan de lidstaten staat om de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vast te leggen, zij het ontstaan zelf van dit rechtstreeks uit deze richtlijn voortvloeiende recht niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk mogen stellen’.10.
28.
Het Hof heeft zich reeds verschillende malen gebogen over vragen betreffende het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die, om redenen buiten zijn wil, vóór het tijdstip van beëindiging van zijn dienstverband zijn recht op die vakantie niet heeft kunnen uitoefenen, hetzij wegens ziekte11., hetzij omdat de werkgever weigerde tijdens de vakantieperiode loon uit te betalen12..
29.
Tegen die achtergrond heeft het Hof de regel geformuleerd dat ‘richtlijn 2003/88 de lidstaten niet toestaat het ontstaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te sluiten of te bepalen dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die belet was dat recht uit te oefenen, vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode’.13.
30.
Daarenboven volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ‘een werknemer die, om redenen buiten zijn wil, niet in staat is geweest om vóór het einde van zijn arbeidsverhouding gebruik te maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, recht heeft op een financiële vergoeding overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88. Het bedrag van die vergoeding moet aldus worden berekend dat die werknemer in een situatie wordt gebracht die vergelijkbaar is met die waarin hij zou hebben verkeerd wanneer hij tijdens de arbeidsverhouding van dit recht gebruik had gemaakt.’14.
31.
Volgens het Hof houdt de regel van artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest dus in dat ‘een verworven recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode niet kan vervallen, indien de werknemer zijn vakantie niet heeft kunnen opnemen’.15.
32.
De gedachte achter deze regel is dat de lidstaten weliswaar voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon kunnen stellen, zelfs met inbegrip van verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, doch enkel op voorwaarde dat de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door voornoemde richtlijn verleende recht gebruik te maken.16.
33.
Uit de betrokken nationale wettelijke regeling, zoals uitgelegd door sommige nationale rechterlijke instanties, lijkt te volgen dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden geacht aan het einde van de referentieperiode te vervallen wanneer de werknemer in die periode niet om de uitoefening daarvan heeft verzocht. Dit verval van het door de werknemer niet geclaimde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon leidt tot verlies van het recht op een financiële vergoeding voor betaalde jaarlijkse vakantie die bij het einde van het dienstverband niet is opgenomen.
34.
Een dergelijke nationale wettelijke regeling lijkt mij, aldus uitgelegd, in strijd te zijn met artikel 7 van richtlijn 2003/88, voor zover uit die regeling automatisch volgt dat wanneer een werknemer tijdens de referentieperiode geen vakantie heeft aangevraagd, hij aan het einde van die periode het recht op die vakantie verliest, zonder dat eerst wordt nagegaan of die werknemer daadwerkelijk in staat is gesteld om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken, zoals volgens de rechtspraak van het Hof is vereist.
35.
Gelet op het doel dat volgens richtlijn 2003/88 met het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt beoogd, te weten dat de werknemer in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn gezondheid en veiligheid daadwerkelijk uitrust, dient de werkgever de juiste maatregelen te treffen om de werknemer de mogelijkheid te bieden zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon daadwerkelijk uit te oefenen en in geval van betwisting aan te tonen dat hij dit ook heeft gedaan.
36.
In dit verband breng ik in herinnering dat richtlijn 2003/88 ‘de regel invoert, dat de werknemer in normale omstandigheden in het belang van een doeltreffende bescherming van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust moet kunnen genieten’.17. Het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon bestaat erin ‘de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken’.18.
37.
Op de werkgever rust de bijzondere verantwoordelijkheid te verzekeren dat de werknemers die onder zijn leiding staan, daadwerkelijk van hun recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruikmaken.
38.
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, ‘moet de werknemer worden aangemerkt als de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen’.19. Gelet op zijn situatie van zwakkere partij, zo stelt het Hof, ‘kan een dergelijke werknemer immers ervan worden weerhouden uitdrukkelijk zijn rechten uit te oefenen jegens zijn werkgever, omdat de afdwinging van die rechten hem kan blootstellen aan maatregelen van die werkgever die de arbeidsverhouding ten nadele van die werknemer kunnen beïnvloeden’.20. Derhalve is ‘ieder handelen of nalaten van een werkgever dat een werknemer ervan zou kunnen weerhouden zijn jaarlijkse vakantie op te nemen, eveneens onverenigbaar […] met het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon’.21.
39.
Gelet op dit aan de arbeidsverhouding inherente gebrek aan evenwicht dient de werkgever passende maatregelen te treffen om de werknemers in staat te stellen hun recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen. Het Hof lijkt trouwens op het bestaan van een verplichting voor de werkgever ten aanzien van het daadwerkelijk opnemen van vakantie door zijn werknemers te hebben gedoeld met zijn overweging dat ‘de werkgever die een werknemer niet in de gelegenheid stelt zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen, daarvan de gevolgen moet dragen’22..
40.
Het bestaan van een dergelijke verplichting wordt bevestigd door richtlijn 89/391, die nog steeds van toepassing is, zoals blijkt uit overweging 3 en artikel 1, lid 4, van richtlijn 2003/88.23. Artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391 bepaalt immers dat ‘[d]e werkgever […] verplicht [is] te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten’. Voorts dient de werkgever volgens artikel 6, lid 1, van die richtlijn ‘[i]n het kader van zijn verantwoordelijkheden […] de nodige maatregelen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers [te treffen]’.
41.
Derhalve moet voor de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 rekening worden gehouden met de verplichting die richtlijn 89/391 de werkgever oplegt.
42.
Ik wijs er voorts op dat de Bondsrepubliek Duitsland ter terechtzitting heeft erkend dat de werkgever op grond van het zorgbeginsel in algemene zin verplicht is toe te zien op het welzijn van zijn werknemers en dat die zorgplicht onder andere behelst dat de werknemer in staat moet worden gesteld zijn rechten uit te oefenen.
43.
Wat de organisatie van de arbeidstijd betreft, dient de werkgever aan die verplichting invulling te geven door concrete organisatorische maatregelen te treffen waarmee de werknemers in staat kunnen worden gesteld hun recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen en door hen tijdig en in nauwkeurige bewoordingen ervan in kennis te stellen dat dit recht, indien zij hun vakantie niet daadwerkelijk opnemen, aan het einde van de referentieperiode of van een toegestane overdrachtsperiode verloren kan gaan. De werkgever dient de werknemers eveneens mee te delen dat zij, indien zij hun vakantie niet tijdens de dienstverbandperiode opnemen, terwijl zij daartoe daadwerkelijk de mogelijkheid hebben, geen aanspraak kunnen maken op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie die aan het einde van die periode niet is opgenomen. De verplichting voor de werkgever gaat echter niet zo ver dat hij ‘zijn werknemers moet verplichten daadwerkelijk gebruik te maken van de rusttijden waarop zij recht hebben’.24. Onder dit voorbehoud moet de verplichting voor de werkgever mijns inziens gestalte krijgen in een bewijsregeling op grond waarvan de werkgever in geval van betwisting dient aan te tonen dat hij geschikte maatregelen heeft genomen om een werknemer de mogelijkheid te bieden daadwerkelijk van dit recht gebruik te maken.
44.
Gelet op de verplichting voor de werkgever om zijn werknemers daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen van hun recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken, moet een nationale regeling of praktijk die tot gevolg heeft dat de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van dat recht uitsluitend bij de werknemers komt te liggen, zonder dat eerst wordt nagegaan of die werkgever zijn verplichting is nagekomen, als strijdig met artikel 7 van richtlijn 2003/88 worden beschouwd. Indien zou worden toegestaan dat de nationale regeling of praktijk kan voorzien in verlies van het recht van de werknemer op jaarlijks vakantieverlof met behoud van loon, zonder dat de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om dat recht uit te oefenen, zou het sociale recht dat voornoemde bepaling rechtstreeks aan elke werknemer verleent, immers worden uitgehold.25. Uit het voorgaande volgt dat de omstandigheid dat een werknemer tijdens de referentieperiode niet heeft verzocht om uitoefening van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, niet ipso facto tot verlies van dit recht aan het einde van die periode en daarmee ook tot verlies van het recht op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij beëindiging van het dienstverband kan leiden. De vraag of een werknemer al dan niet jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft aangevraagd, lijkt in de rechtspraak van het Hof trouwens in het geheel niet ter zake te doen.26.
45.
Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de werkgever, gelet op het doel dat volgens richtlijn 2003/88 met de jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt nagestreefd, bewijs levert dat hij de juiste maatregelen heeft getroffen om de werknemer in de gelegenheid te stellen zijn recht op die vakantie daadwerkelijk uit te oefenen, door daartoe al hetgeen te doen waartoe hij gehouden is. Toont de werkgever aan dat hij het nodige heeft gedaan en dat de werknemer ondanks de getroffen maatregelen bewust ervan heeft afgezien om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had tijdens het dienstverband, dan kan die werknemer niet op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een financiële vergoeding vorderen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij bij het einde van het dienstverband niet heeft opgenomen. De werknemer is dan immers in staat gesteld om van zijn recht gebruik te maken en heeft daar weloverwogen van afgezien, terwijl hij wist welke rechtsgevolgen bij het einde van het dienstverband tegen hem zouden kunnen worden ingeroepen.
46.
Het is juist dat sommige overwegingen van het Hof de indruk kunnen wekken dat het artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus uitlegt dat die bepaling werknemers rechtstreeks en automatisch een financiële vergoeding toekent voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband. Zo heeft het Hof onderstreept, wat de voorwaarden voor het bestaan van een dergelijk recht betreft, dat ‘artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de werknemer, wanneer de arbeidsverhouding is geëindigd en het daadwerkelijk opnemen van jaarlijkse vakantie met behoud van loon derhalve niet meer mogelijk is, recht heeft op een vergoeding om te voorkomen dat hij daardoor van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft’.27. Ook heeft het Hof geoordeeld dat het, ‘[o]m de naleving van dat in het Unierecht verankerde fundamentele recht van de werknemer te garanderen, […] artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 niet restrictief [mag] uitleggen, ten koste van de rechten die de werknemer aan die richtlijn ontleent’.28. Verder heeft het Hof verklaard dat ‘artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof, voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat de arbeidsverhouding is beëindigd en voorts dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van die verhouding recht had’.29.
47.
Ik zou echter willen benadrukken dat die overwegingen nauw verband houden met de omstandigheden van de zaken waarin zij tot stand zijn gekomen, namelijk situaties waarin een werknemer wegens ziekte of overlijden van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon geen gebruik kon maken.
48.
Bovendien kan artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 hoe dan ook niet aldus worden uitgelegd dat een werknemer die vrijwillig en weloverwogen ervan heeft afgezien zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen, aanspraak kan maken op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen betaalde jaarlijkse vakantie bij beëindiging van het dienstverband wanneer zijn werkgever bewijst dat hij die werknemer daadwerkelijk in staat heeft gesteld zijn vakantie tijdens de dienstverbandperiode op te nemen.
49.
Een uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 volgens welke de werknemer automatisch een financiële vergoeding ontvangt voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, zonder dat de gedragingen van de werkgever en van die werknemer worden onderzocht, zou immers in strijd zijn met zowel de bewoordingen van die bepaling als het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon zoals dat door het Hof is geformuleerd en in zijn vaste rechtspraak is bevestigd. Artikel 7 van richtlijn 2003/88 moet evenwel worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen ervan en van het ermee nagestreefde doel.30.
50.
Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 betreft, volgt daaruit dat van betaling van een financiële vergoeding ter vervanging van de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon alleen sprake kan zijn in geval van beëindiging van het dienstverband. Opneming van het vakantieverlof is dus de regel, de financiële vergoeding de uitzondering. Bovendien wordt in de formulering van deze bepaling geenszins geopperd dat bij beëindiging van het dienstverband automatisch recht op die vergoeding ontstaat; ook wanneer het dienstverband wordt beëindigd, gaat het om niet meer dan een mogelijkheid.
51.
Wat in de tweede plaats het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon betreft, herinner ik eraan dat dit erin bestaat ‘de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken’.31. Voorts dient nogmaals te worden gewezen op de regel dat de werknemer in normale omstandigheden daadwerkelijke rust moet kunnen genieten.
52.
Een uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 in die zin dat deze bepaling de werknemer rechtstreeks en automatisch een financiële vergoeding toekent voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon in geval van beëindiging van het dienstverband, zou indruisen tegen dat doel en tegen het vereiste van daadwerkelijke rust voor de werknemer, die beide impliceren dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in beginsel in natura moet worden genoten.
53.
Een dergelijke uitlegging zou werknemers die weten — bijvoorbeeld omdat zij in opleiding zijn of voor bepaalde tijd in dienst zijn genomen — dat hun dienstverband op korte termijn ten einde zou kunnen lopen, immers ertoe kunnen aanzetten geen vakantie op te nemen om bij beëindiging van dat dienstverband behalve hun loon ook een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon te ontvangen. Het Hof heeft echter reeds gewaarschuwd voor een uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 die ‘een met het doel van [die] richtlijn onverenigbare prikkel [vormt] om afstand te doen van vakantierust of om werknemers ertoe te brengen daarvan afstand te doen’.32. Het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vereist dus dat wordt voorkomen dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 wordt gebruikt als instrument voor het opstapelen van betaalde jaarlijkse vakantiedagen met als doel daarvoor bij het einde van het dienstverband een vergoeding te ontvangen.33.
54.
Ik voeg hieraan toe dat de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemer niet alleen in het belang van de werknemer, maar ook in het belang van zijn werkgever en in het algemene belang is.34.
55.
Gelet op een en ander is enige nuancering geboden ten aanzien van de passage in het arrest van 12 juni 2014, Bollacke35., waarin het Hof heeft verklaard dat ‘artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd door het Hof, voor het ontstaan van het recht op een financiële vergoeding geen andere voorwaarde stelt dan dat de arbeidsverhouding is beëindigd en voorts dat de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van die verhouding recht had’.36. Voor overeenstemming met het tweeledige doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, te weten de werknemer in staat stellen om, ten eerste, rust te genieten en, ten tweede, over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken, alsook met de regel dat de werknemer in normale omstandigheden daadwerkelijke rust moet kunnen genieten, moet de tweede voorwaarde van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88, te weten dat ‘de werknemer niet alle jaarlijkse vakantie heeft opgenomen waarop hij op de datum van de beëindiging van [zijn dienstverband] recht had’37., noodzakelijkerwijs aldus worden begrepen dat zij inhoudt dat de werknemer ‘niet in staat was om zijn volledig[e] […] betaalde jaarlijkse vakantie op te nemen vóór het einde van zijn dienstverband’38.. Alleen wanneer de eerste voorwaarde, de beëindiging van het dienstverband, en de tweede voorwaarde, aldus opgevat, zijn vervuld, kan de werknemer wiens dienstverband is beëindigd, op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aanspraak maken op een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
56.
In deze uitlegging kan artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een juist evenwicht verzekeren tussen de noodzakelijke financiële vergoeding voor een recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat tijdens het dienstverband niet daadwerkelijk kon worden genoten en de eerbiediging van het doel van dat recht, waarvoor in beginsel is vereist dat het vakantieverlof daadwerkelijk is opgenomen.
57.
Ik geef het Hof dan ook in overweging de stelling af te wijzen dat de betaling van de financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij het einde van het dienstverband afhangt van de dubbele voorwaarde dat, ten eerste, de werknemer zijn werkgever persoonlijk om toekenning van de litigieuze vakantie heeft verzocht en, ten tweede, die werknemer bewijst niet in staat te zijn geweest, om redenen die hem niet zijn toe te rekenen, zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen.
58.
Ik stel het Hof voor een andere redenering te volgen, die berust op de regel dat het daadwerkelijk opnemen van het vakantieverlof voorrang moet krijgen, en op de rol die de werkgever in dit verband dient te spelen. In die optiek kunnen niet enkel de werknemers verantwoordelijk worden gehouden voor het daadwerkelijk opnemen van hun vakantie, met als risico dat zij het recht daarop verliezen. Een dergelijke oplossing miskent immers de realiteit van de arbeidsverhoudingen, te weten een onevenwichtige relatie tussen de werkgever en de werknemer, waarbij laatstgenoemde op verschillende manieren ertoe kan worden gebracht meer te werken, in het bijzonder wanneer hij op verlenging van zijn arbeidsovereenkomst hoopt. Om dit risico en de neiging van werknemers om hun vakantiedagen om te zetten in extra loon te beperken, moet de werkgever de verplichting worden opgelegd de juiste maatregelen te treffen om de werknemer in staat te stellen daadwerkelijk van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken. Indien de werkgever aantoont dat hij de werknemer de mogelijkheid heeft geboden dat recht uit te oefenen, kan die werknemer niet op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een financiële vergoeding vorderen voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij bij het einde van het dienstverband niet heeft opgenomen.
59.
Ik geef het Hof derhalve in overweging de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het recht geeft op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen wanneer een werknemer niet in staat is geweest alle hem tijdens dat dienstverband toekomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen.
60.
Diezelfde bepaling dient mijns inziens aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer zijn recht op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, verliest wanneer die werknemer, ten eerste, niet om toekenning van die vakantie heeft verzocht toen hij in actieve dienst was en, ten tweede, niet aantoont dat hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was die vakantie op te nemen, zonder dat eerst wordt nagegaan of de werknemer door zijn werkgever daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken.
61.
Wanneer aan een nationale rechter een geschil wordt voorgelegd over het recht van een werknemer op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, dient die rechter na te gaan of de werkgever kan bewijzen dat hij geschikte maatregelen heeft genomen om deze werknemer de mogelijkheid te bieden zijn recht op die vakantie tijdens dat dienstverband daadwerkelijk uit te oefenen. Indien de werkgever aantoont dat hij het nodige heeft gedaan en dat de werknemer ondanks de getroffen maatregelen bewust en weloverwogen ervan heeft afgezien om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken, ofschoon hij daartoe de mogelijkheid had tijdens het dienstverband, kan die werknemer niet op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een financiële vergoeding vorderen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij bij beëindiging van het dienstverband niet heeft opgenomen.
62.
Indien in casu uit het onderzoek van de verwijzende rechter blijkt dat de deelstaat Berlijn, als werkgever van Kreuziger, deze laatste in staat heeft gesteld zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te oefenen en dat Kreuziger desondanks zijn vakantie niet heeft willen opnemen voordat hij voor het mondelinge gedeelte van het tweede staatsexamen was geslaagd, kan die rechter oordelen dat voornoemde vergoeding hem terecht is geweigerd.
IV. Conclusie
63.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberverwaltungsgericht Berlin-Brandenburg (hoogste bestuursrechter van Berlijn-Brandenburg, Duitsland) te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het recht geeft op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen wanneer een werknemer niet in staat is geweest alle hem tijdens dat dienstverband toekomende jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen.
- 2)
Artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wetten of gebruiken op grond waarvan een werknemer zijn recht op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, verliest wanneer die werknemer, ten eerste, niet om toekenning van die vakantie heeft verzocht toen hij in actieve dienst was en, ten tweede, niet aantoont dat hij om redenen buiten zijn wil niet in staat was die vakantie op te nemen, zonder dat eerst wordt nagegaan of de werknemer door zijn werkgever daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken.
- 3)
Wanneer aan een nationale rechter een geschil wordt voorgelegd over het recht van een werknemer op een financiële vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon die bij beëindiging van het dienstverband niet is opgenomen, dient die rechter na te gaan of de werkgever kan bewijzen dat hij geschikte maatregelen heeft genomen om deze werknemer de mogelijkheid te bieden zijn recht op die vakantie tijdens dat dienstverband daadwerkelijk uit te oefenen. Indien de werkgever aantoont dat hij het nodige heeft gedaan en dat de werknemer ondanks de getroffen maatregelen bewust en weloverwogen ervan heeft afgezien om van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebruik te maken, ofschoon hij daartoe de mogelijkheid had tijdens het dienstverband, kan die werknemer niet op grond van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 een financiële vergoeding vorderen voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon die hij bij beëindiging van het dienstverband niet heeft opgenomen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2003, L 299, blz. 9.
Richtlijn van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1).
GVBl. 1988, blz. 846.
Zie naar analogie, wat richtlijn 89/391 betreft, arrest van 26 maart 2015, Fenoll (C-316/13, EU:C:2015:200, punt 20).
Hierna: ‘Handvest’.
Zie met name arrest van 26 maart 2015, Fenoll (C-316/13, EU:C:2015:200, punten 24-27).
Zie wat de rechtstreekse werking van artikel 7 van richtlijn 2003/88 betreft mijn conclusie in de gevoegde zaken Bauer (C-569/16) en Willmeroth (C-570/16) (punten 45 en 46). Gelet op de verticale aard van het geschil tussen Kreuziger en de deelstaat Berlijn lijdt het geen twijfel dat dit artikel rechtstreeks voor de verwijzende rechter kan worden ingeroepen met het oog op buitentoepassingverklaring van nationale bepalingen of gebruiken die de betaling aan Kreuziger van een financiële vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij beëindiging van het dienstverband zouden verhinderen, al moet uiteraard wel aan de voorwaarden voor die betaling zijn voldaan.
Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a. (C-350/06 en C-520/06, EU:C:2009:18).
Zie arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914).
Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 56), cursivering van mij.
Zie met name in die zin arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a. (C-350/06 en C-520/06, EU:C:2009:18, punt 43); 22 november 2011, KHS (C-214/10, EU:C:2011:761, punt 26), en 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack (C-579/12 RX-II, EU:C:2013:570, punt 30).
Arrest van 26 juni 2001, BECTU (C-173/99, EU:C:2001:356, punt 44). Anders gezegd, zoals advocaat-generaal Mengozzi in punt 17 van zijn conclusie in de zaak Ministerul Justiţiei e.a. (C-12/17, EU:C:2018:195) heeft opgemerkt, ‘een tijdvak van daadwerkelijke arbeid moet recht geven op een tijdvak van al even daadwerkelijke rust’.
Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 25 november 2010, Fuß (C-429/09, EU:C:2010:717, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ibidem, punt 81.
Arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 63).
Zie voor het verband tussen richtlijn 2003/88 en de verbetering van de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers met name arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack (C-579/12 RX-II, EU:C:2013:570, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In aansluiting op de doelstelling van richtlijn 89/391 stelt richtlijn 2003/88 ‘minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd’ vast (artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/88).
Zie arrest van 7 september 2006, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-484/04, EU:C:2006:526, punt 43).
Zie met name arrest van 19 september 2013, Heroverweging Commissie/Strack (C-579/12 RX-II, EU:C:2013:570, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dit verband arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C-118/13, EU:C:2014:1755, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C-118/13, EU:C:2014:1755, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C-118/13, EU:C:2014:1755, punt 23).
Zie met name arrest van 22 mei 2014, Lock (C-539/12, EU:C:2014:351, punt 15).
Zie met name arrest van 29 november 2017, King (C-214/16, EU:C:2017:914, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 6 april 2006, Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-124/05, EU:C:2006:244, punt 32). Zie ook, voor een redenering op basis van de regel dat de werknemer in normale omstandigheden daadwerkelijke rust moet kunnen genieten, arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a. (C-131/04 en C-257/04, EU:C:2006:177).
Zie in dezelfde zin conclusie van advocaat-generaal Tanchev in de zaak King (C-214/16, EU:C:2017:439, punt 97).
Zie dienaangaande ook conclusie van advocaat-generaal Stix-Hackl in gevoegde zaken Robinson-Steele e.a. (C-131/04 en C-257/04, EU:C:2005:650, punt 79).
C-118/13, EU:C:2014:1755.
Zie arrest van 12 juni 2014, Bollacke (C-118/13, EU:C:2014:1755, punt 23).
Zie met name arrest van 20 juli 2016, Maschek (C-341/15, EU:C:2016:576, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), cursivering van mij.
Zie in dit verband arrest van 20 juli 2016, Maschek (C-341/15, EU:C:2016:576, punt 28), cursivering van mij.