Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 05-06-2018, nr. C-612/15
C-612/15
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-06-2018
- Magistraten
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. L. da Cruz Vilaça, J. Malenovský, E. Levits, E. Juhász, A. Borg Barthet, J.-C. Bonichot, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Vilaras, E. Regan
- Zaaknummer
C-612/15
- Conclusie
Y. Bot
- Roepnaam
Kolev e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑06‑2018
ECLI:EU:C:2017:257, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑04‑2017
Uitspraak 05‑06‑2018
K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. L. da Cruz Vilaça, J. Malenovský, E. Levits, E. Juhász, A. Borg Barthet, J.-C. Bonichot, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Vilaras, E. Regan
Partij(en)
In zaak C-612/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 11 november 2015, ingekomen bij het Hof op 18 november 2015, in de strafprocedure tegen
Nikolay Kolev,
Milko Hristov,
Stefan Kostadinov,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. L. da Cruz Vilaça, J. Malenovský en E. Levits, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, J.-C. Bonichot, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. Vilaras en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 november 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door L. Zaharieva en E. Petranova als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en V. Soloveytchik als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 april 2017,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 325 VWEU, richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), en richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen Nikolay Kolev, Milko Hristov en Stefan Kostadinov, die ervan worden beschuldigd meerdere strafbare feiten te hebben gepleegd als beambten van de douane van Svilengrad (Bulgarije).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Besluit 2007/436/EG, Euratom
3
Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB 2007, L 163, blz. 17), dat van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, behoren de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief tot de gemeenschappelijke middelen van de Unie.
Verordening (EG) nr. 450/2008 en verordening (EU) nr. 952/2013
4
Artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (PB 2008, L 145, blz. 1), dat van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalde:
‘Iedere lidstaat stelt sancties vast voor het niet naleven van de communautaire douanewetgeving. Dergelijke sancties moeten effectief, proportioneel en afschrikkend zijn.’
5
Die verordening is ingetrokken op 30 oktober 2013 bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1). Artikel 42, lid 1, van verordening nr. 952/2013 neemt in wezen voornoemd artikel 21, lid 1, over.
Richtlijn 2012/13
6
Overwegingen 10, 14, 27, 28 en 41 van richtlijn 2012/13 luiden:
- ‘(10)
Gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen te leiden tot meer vertrouwen in de strafrechtstelsels van alle lidstaten, dat op zijn beurt zou moeten leiden tot efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen ook op het gebied van informatie in strafprocedures te worden vastgelegd.
[…]
- (14)
Deze richtlijn […] bevat gemeenschappelijke minimumnormen die — teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten — van toepassing zijn op het verstrekken van informatie […] over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen […] 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op [artikel 6] EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de rechten van de mens. […]
[…]
- (27)
Een persoon die ervan wordt beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, dient alle informatie over de beschuldiging te ontvangen die hij nodig heeft om zijn verdediging te kunnen voorbereiden en die met het oog op een eerlijk verloop van de procedure is geboden.
- (28)
De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
[…]
- (41)
Deze richtlijn […] beoogt met name […] het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging te beschermen. […]’
7
Artikel 1 van richtlijn 2012/13 luidt:
‘Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden […] over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. […]’
8
Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift ‘Recht op informatie over de beschuldiging’, bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
[…]
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
- 4.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.’
9
Artikel 7 van die richtlijn, met als opschrift ‘Recht op toegang tot de stukken van het dossier’, bepaalt in de leden 2 en 3:
- ‘2.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang wordt verleend tot ten minste alle bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn, teneinde een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen en de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken.
- 3.
[…] [M]et het oog op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging [wordt] tijdig toegang tot de in lid 2 bedoelde stukken verleend, uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging. Indien de bevoegde autoriteiten in het bezit komen van aanvullende bewijsstukken, verlenen zij daartoe tijdig toegang, zodat deze kunnen worden bestudeerd.’
Richtlijn 2013/48
10
Overweging 12 van richtlijn 2013/48 luidt:
‘Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures […]. Op die manier bevordert de richtlijn de toepassing van het Handvest, met name de artikelen […] 47 en 48, door voort te bouwen op [artikel 6], zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens […].’
11
Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:
‘Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures […] om toegang tot een advocaat te hebben […].’
12
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Recht op toegang tot een advocaat in een strafprocedure’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.’
Bulgaars recht
Bepalingen betreffende het recht op een advocaat
13
Volgens artikel 91, lid 3, juncto artikel 92 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘wetboek van strafvordering’), moet de rechter, wanneer twee beklaagden een beroep doen op dezelfde advocaat, die advocaat weren indien de verdediging van de ene persoon onverzoenbaar is met die van de andere. Volgens vaste nationale rechtspraak zijn de belangen van die personen onverzoenbaar indien een van beiden verklaringen aflegt die tegen de andere kunnen worden gebruikt, terwijl laatstgenoemde geen verklaringen aflegt.
14
Artikel 94, leden 4 tot en met 6, van dat wetboek regelt de ambtshalve aanstelling door een onafhankelijk orgaan van een plaatsvervangende advocaat.
Bepalingen betreffende de akte van beschuldiging, het onderzoeksdossier en de tenlastelegging
15
De artikelen 219 en 221 van het wetboek van strafvordering bepalen dat het onderzoeksorgaan de akte van beschuldiging opstelt, die een uiteenzetting van de belangrijkste feiten van het delict bevat en de wettelijke kwalificatie van die feiten. Deze akte wordt meegedeeld aan de beklaagde en aan zijn advocaat, die deze akte ondertekenen nadat zij er kennis van hebben genomen.
16
De inzage in het onderzoeksdossier wordt geregeld door de artikelen 226 tot en met 230 van het wetboek van strafvordering. Volgens die artikelen worden de stukken die bij de afronding van het onderzoek zijn vergaard, voordat eventueel een tenlastelegging wordt opgesteld, ter beschikking gesteld van de verdediging indien deze daarom verzoekt. In dat geval worden de beklaagde en zijn advocaat ten minste drie dagen vóór het verlenen van inzage opgeroepen en kunnen zij vervolgens binnen een passende termijn kennis nemen van de betrokken stukken. Als zij niet worden aangetroffen op het vermelde adres of zonder geldige reden niet verschijnen op de dag van de oproeping, vervalt de verplichting tot het verlenen van inzage in de stukken.
17
Met name volgens artikel 246 van het wetboek van strafvordering stelt de openbare aanklager, wanneer hij besluit de zaak voor de rechter te brengen, de tenlastelegging op. Daarmee wordt het strafrechtelijk onderzoek afgesloten en vangt de gerechtelijke fase van die procedure aan. In de tenlastelegging, die volgens de verwijzende rechter de ‘definitieve uitgebreide beschuldiging’ is, wordt in detail ingegaan op de feiten en de wettelijke kwalificatie van de feiten. De tenlastelegging wordt neergelegd bij de rechter, die binnen veertien dagen moet nagaan of wezenlijke vormvoorschriften zijn verzuimd. Indien er geen sprake is van verzuim, legt de rechter de datum voor de eerste terechtzitting vast. Samen met de oproeping voor die zitting, ontvangen de beklaagde en zijn advocaat een kopie van die tenlastelegging. Zij beschikken vervolgens over een termijn van zeven dagen om het verweer voor te bereiden. Die termijn kan worden verlengd.
Bepalingen en rechtspraak inzake het verzuim van wezenlijke vormvoorschriften
18
Volgens artikel 348, lid 3, punt 1, van het wetboek van strafvordering is verzuim van vormvoorschriften ‘wezenlijk’ wanneer het een wettelijk erkend procedureel recht in belangrijke mate schendt. Overeenkomstig de rechtspraak van de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) worden onder meer als verzuim van wezenlijke vormvoorschriften beschouwd het feit dat geen akte van beschuldiging, onderzoeksdossier of tenlastelegging is opgesteld of deze niet ter kennis zijn gebracht alsook het feit dat die vordering tegenstrijdigheden bevat. De gebrekkige handeling moet door een nieuwe handeling worden vervangen, met dien verstande dat de rechter niet zelf het verzuim van wezenlijke vormvoorschriften door de openbare aanklager mag herstellen, maar de zaak naar die openbare aanklager moet terugverwijzen.
Bepalingen betreffende de beëindiging van de strafprocedure
19
De beëindiging van de strafprocedure was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding met name geregeld in de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering, die volgens de verwijzende rechter tot doel hadden het strafrechtelijk onderzoek te versnellen.
20
Artikel 368 van dat wetboek bepaalde dat, als het strafrechtelijk onderzoek niet binnen een termijn van twee jaar nadat iemand van ernstige strafbare feiten is beschuldigd, is beëindigd, de beklaagde de rechter mocht verzoeken de procedure van artikel 369 van dat wetboek in te leiden waarmee werd beoogd dat de zaak voor vonnis naar de rechter werd verwezen of, indien dat niet gebeurde, dat de strafprocedure werd beëindigd.
21
Overeenkomstig artikel 369 moest de rechter, na te hebben vastgesteld dat die termijn van twee jaar was verstreken, de zaak naar de openbare aanklager terugverwijzen en hem daarbij een termijn van drie maanden stellen om het onderzoek af te sluiten en het strafrechtelijk onderzoek te beëindigen, hetzij door de vervolging te beëindigen hetzij door de zaak voor vonnis naar de rechter te verwijzen. Indien de openbare aanklager voor de tweede optie koos, beschikte hij over een aanvullende termijn van veertien dagen om de tenlastelegging op te stellen en bij de rechter in te dienen. Indien de openbare aanklager die nieuwe termijnen niet naleefde, moest de rechter de zaak in behandeling nemen en de strafprocedure beëindigen. Indien de openbare aanklager daarentegen het strafrechtelijk onderzoek beëindigde en een vordering bij de rechter indiende binnen de gestelde termijnen, ging de rechter na of de procedure regelmatig was verlopen en vergewiste hij zich er in het bijzonder van dat er geen wezenlijke vormvoorschriften waren verzuimd. Indien hij vaststelde dat dit wel was gebeurd, verwees de rechter de zaak opnieuw naar de openbare aanklager en kende hij hem een aanvullende termijn van één maand toe om dat verzuim te herstellen. Indien de openbare aanklager die termijn niet naleefde, het verzuim niet herstelde of nieuwe wezenlijke vormvoorschriften verzuimde, beëindigde de rechter de strafprocedure.
22
Indien aan al deze voorwaarden was voldaan, had de beklaagde er recht op dat de procedure werd beëindigd en was de rechter verplicht de beëindiging te gelasten, zonder dat hij zelf het vastgestelde verzuim van wezenlijke vormvoorschriften mocht herstellen of de zaak ten gronde mocht onderzoeken. Met het besluit om de strafprocedure te beëindigen, werd de strafvervolging definitief afgesloten en kon de betrokkene niet langer strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Behalve in uitzonderlijke gevallen, kon tegen dat besluit geen beroep worden ingesteld.
23
Bij brief van 25 augustus 2017 heeft de verwijzende rechter het Hof ingelicht dat de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvervolging zijn gewijzigd en dat in dat wetboek een nieuw artikel 368 bis is ingevoegd. Volgens die bepalingen, zoals gewijzigd, kan de rechter niet langer gelasten dat de strafprocedure wordt beëindigd, maar kan hij enkel besluiten deze procedure te versnellen. Volgens de verwijzende rechter zijn die wijzigingen ratione temporis echter niet van toepassing op het hoofdgeding.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
24
Acht beambten van de douane van Svilengrad, Dimitar Dimitrov, Plamen Drenski, Kolev, Hristov, Kostadinov, Nasko Kurdov, Nikola Trifonov en Georgi Zlatanov, zijn ervan beschuldigd dat zij tijdens de periode van 1 april 2011 tot en met 2 mei 2012 hebben deelgenomen aan een criminele organisatie omdat zij van bestuurders van vrachtwagens en personenwagens die de grens tussen Bulgarije en Turkije overstaken, steekpenningen hebben gevraagd om geen douanecontroles te verrichten en de vastgestelde onregelmatigheden niet in de documenten te vermelden. Kostadinov en Kurdov zijn er tevens van beschuldigd de aldus ingezamelde steekpenningen te hebben verborgen en Drenski, Hristov en Trifonov zijn van corruptie beschuldigd. Die handelingen zijn volgens de artikelen 215, 301 en 321 van de Nakazatelen kodeks (strafwetboek) strafbare feiten, die kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf, naargelang het geval, van zes of tien jaar en, wat betreft de feiten van corruptie, met een geldboete.
25
Die acht personen zijn in de nacht van 2 op 3 mei 2012 aangehouden. Zij zijn onmiddellijk na die aanhouding in staat van beschuldiging gesteld en die beschuldigingen zijn later in de loop van 2013 nader verduidelijkt en aan hen meegedeeld. Deze personen zijn ook in kennis gesteld van de vergaarde bewijzen.
26
Aangezien een aantal van die personen een transactie hebben gesloten met het openbaar ministerie om de tegen hen ingestelde vervolging gedeeltelijk te beëindigen, is de zaak voor de verwijzende rechter gebracht opdat deze het akkoord zou bekrachtigen. Omdat die rechter van oordeel was dat de akten van beschuldiging niet door het bevoegde orgaan waren opgesteld en bij de opstelling ervan vormvoorschriften waren verzuimd, heeft hij dat verzoek tweemaal afgewezen.
27
Derhalve is de zaak naar de bevoegde openbare aanklager van het gespecialiseerde parket terugverwezen met de opdracht nieuwe beschuldigingen ten aanzien van de acht beklaagden op te stellen. De procedure is echter feitelijk onderbroken en de voor het onderzoek gestelde termijnen zijn meermaals verlengd.
28
Aangezien het onderzoek twee jaar na de beschuldiging nog steeds niet was afgesloten, hebben Kolev, Hristov en Kostadinov in 2014 de verwijzende rechter op grond van artikel 368 van het wetboek van strafvordering verzocht de in artikel 369 van dat wetboek bedoelde procedure in te stellen. Die rechter heeft dat verzoek ingewilligd en de zaak naar de openbare aanklager terugverwezen en hem opgedragen om binnen een termijn van drie maanden, te weten uiterlijk op 29 januari 2015, het onderzoek te beëindigen, nieuwe beschuldigingen op te stellen, deze aan de beklaagden mee te delen samen met het onderzoeksdossier, en het strafrechtelijk onderzoek te beëindigen waarna de openbare aanklager vervolgens over een aanvullende termijn van veertien dagen beschikte om een tenlastelegging op te stellen en deze bij de rechter in te dienen.
29
De openbare aanklager heeft nieuwe beschuldigingen opgesteld en binnen de gestelde termijnen een tenlastelegging bij de verwijzende rechter ingediend.
30
Noch Kolev en Kostadinov noch hun advocaten zijn echter in kennis gesteld van die nieuwe beschuldigingen. Zij hebben namelijk verklaard dat zij op de voor die kennisgeving vastgestelde data niet konden verschijnen wegens gezondheidsredenen en beroepsmatige redenen. Bovendien is het onderzoeksdossier noch aan die personen noch aan Hristov ter kennis gebracht.
31
Bij beslissing van 20 februari 2015 heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat wezenlijke vormvoorschriften waren verzuimd omdat de nieuwe beschuldigingen niet aan Kolev en Kostadinov ter kennis waren gebracht, in strijd met hun procedurele rechten, en de tenlastelegging informatie over de beschuldiging bevatte die niet regelmatig aan hen ter kennis was gebracht. Voorts heeft die rechter vastgesteld dat de onderdelen van de tenlastelegging die betrekking hadden op de aan Hristov verweten feiten, tegenstrijdigheden bevatten. Daarom heeft de verwijzende rechter overeenkomstig artikel 369 van het wetboek van strafvordering opnieuw gelast dat de zaak naar de openbare aanklager wordt terugverwezen opdat deze binnen een termijn van één maand, te weten uiterlijk op 7 mei 2015 het vastgestelde verzuim van vormvoorschriften herstelt. Zo niet, dan zou de tegen Kolev, Hristov en Kostadinov ingestelde strafprocedure worden beëindigd.
32
Hoewel de openbare aanklager Kolev en Kostadinov meermaals had opgeroepen, heeft hij er evenwel niet voor kunnen zorgen dat de beschuldigingen en het onderzoeksdossier regelmatig ter kennis werden gebracht. Ook Hristov kon daarvan niet in kennis worden gesteld. Deze drie personen en hun advocaten hebben namelijk opnieuw verklaard dat zij niet op de vastgestelde data konden verschijnen om verschillende redenen, met name een verplaatsing naar het buitenland, medische en beroepsmatige redenen, alsook het feit dat de openbare aanklager de wettelijke termijn van drie dagen voor het verlenen van inzage in het onderzoeksdossier, niet had nageleefd.
33
Bijgevolg heeft de verwijzende rechter bij beschikking van 22 mei 2015 geoordeeld dat de openbare aanklager het eerder vastgestelde verzuim van wezenlijke vormvoorschriften niet had hersteld en nieuwe wezenlijke vormvoorschriften had verzuimd omdat de procedurele rechten van Kolev, Hristov en Kostadinov opnieuw waren geschonden en de tegenstrijdigheden in de tenlastelegging nog niet helemaal waren opgeheven.
34
Hoewel de verwijzende rechter heeft benadrukt dat die drie personen en hun advocaten mogelijk misbruik hadden gemaakt van hun rechten en hadden gehandeld met als enige bedoelding de procedure te vertragen teneinde de openbare aanklager te beletten het strafrechtelijk onderzoek te beëindigen en het verzuim binnen de gestelde termijnen te herstellen, heeft hij dus geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarden om die procedure te beëindigen en die personen daar bijgevolg recht op hadden. In dat verband heeft de verwijzende rechter in wezen benadrukt dat het feit dat de beklaagde misbruik maakt van zijn rechten en de openbare aanklager objectief gezien belet de verschillende bij wet bepaalde procedurehandelingen te verrichten, er niet aan in de weg kan staan dat de betrokken strafprocedure wordt beëindigd. Ondanks die vaststellingen heeft de verwijzende rechter evenwel besloten de zaak te seponeren in plaats van de beëindiging ervan te gelasten.
35
Tegen die beschikking hebben zowel de openbare aanklager, die betoogde dat geen wezenlijke vormvoorschriften waren verzuimd, als Hristov, die van mening was dat de verwijzende rechter ten onrechte had besloten de betrokken strafprocedure niet te beëindigen, hoger beroep ingesteld.
36
Bij beschikking van 12 oktober 2015 heeft de rechter in hoger beroep geoordeeld dat de verwijzende rechter overeenkomstig de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering de strafprocedure had moeten beëindigen en de zaak daartoe naar de verwijzende rechter terugverwezen.
37
De verwijzende rechter vraagt zich echter af of het arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C-105/14, EU:C:2015:555), dat door het Hof is gewezen terwijl de zaak bij de rechter in hoger beroep aanhangig was, geen twijfel doet rijzen over de verenigbaarheid van de artikelen 368 en 369 met het Unierecht, meer bepaald met de verplichting van de lidstaten om te waarborgen dat strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, daadwerkelijk worden vervolgd.
38
Indien er sprake is van onverenigbaarheid, vraagt de verwijzende rechter zich af wat de gevolgen zijn van een dergelijke onverenigbaarheid. In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich af welke specifieke maatregelen hij dient te nemen om de volle werking van het Unierecht te waarborgen en tezelfdertijd te verzekeren dat de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces van Kolev, Hristov en Kostadinov worden gewaarborgd. Daarbij wijst hij erop dat hij, zo nodig, de betrokken artikelen buiten toepassing moet laten.
39
De verwijzende rechter overweegt verschillende mogelijkheden.
40
In de eerste plaats kan de verwijzende rechter besluiten de in artikel 369 van het wetboek van strafvordering gestelde termijnen buiten toepassing te laten en dientengevolge de openbare aanklager langere termijnen toe te kennen om het verzuim te herstellen dat is vastgesteld bij het opstellen van de tenlastelegging en bij de kennisgeving aan de beklaagden van de beschuldigingen en van het onderzoeksdossier, alvorens deze de zaak opnieuw aan de rechter voor te leggen. De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af welke concrete maatregelen hij moet nemen om het recht van die personen op de behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn te vrijwaren. Dit recht is neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
41
In de tweede plaats kan de verwijzende rechter besluiten de gerechtelijke fase van de strafprocedure in te leiden ondanks de onregelmatigheden die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn begaan. Hij twijfelt er echter aan of het Unierecht zich daartegen verzet.
42
In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich af of die onregelmatigheden, die naar Bulgaars recht ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ zijn, ook op grond van de artikelen 6 en 7 van richtlijn 2012/13 en artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 als zodanig moeten worden beschouwd. Zo ja, dan vraagt de verwijzende rechter zich af of hij, ook al zijn wezenlijke vormvoorschriften verzuimd, de gerechtelijke fase van de procedure mag inleiden, dat verzuim in het kader van die fase mag herstellen en vervolgens ten gronde mag oordelen, zonder die procedure op grond van de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering te beëindigen.
43
Bovendien heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat Kostadinov en Kurdov dezelfde advocaat hadden en is hij van oordeel dat zij tegenstrijdige belangen hebben omdat Kostadinov informatie heeft verstrekt die in aanmerking kan worden genomen tegen Kurdov, die geen informatie heeft verstrekt. De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid met artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 van artikel 91, lid 3, en artikel 92 van het wetboek van strafvordering, op grond waarvan hij die advocaat om die reden moet weren, ook al hebben Kostadinov en Kurdov zich met kennis van zaken daartegen verzet. In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich af of de ambtshalve aanstelling van twee plaatsvervangende advocaten in overeenstemming is met het in genoemd artikel 3, lid 1, neergelegde recht op toegang tot een advocaat.
44
In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een nationale wet verenigbaar met de op lidstaten rustende verplichting om te zorgen voor een effectieve strafrechtelijke vervolging van door douanebeambten gepleegde strafbare feiten, wanneer de strafprocedure die tegen douanebeambten wordt gevoerd wegens deelneming aan een criminele organisatie met het oog op het plegen van corruptie in de uitoefening van hun functie (aanneming van steekpenningen voor het achterwege laten van een douanecontrole) alsook wegens concrete gevallen van omkoping en wegens het verbergen van aangenomen steekpenningen, op grond van deze wet onder de volgende voorwaarden wordt beëindigd, zonder dat het gerecht de ingebrachte beschuldigingen ten gronde heeft onderzocht: a) sinds de instelling van de vervolging zijn twee jaar verstreken; b) de [beklaagde] heeft een verzoek ingediend tot afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek; c) het gerecht heeft de openbare aanklager een termijn van drie maanden gesteld om het strafrechtelijk onderzoek af te sluiten; d) de openbare aanklager heeft in de loop van deze termijn ‘wezenlijke vormvoorschriften verzuimd’ (namelijk niet-behoorlijke kennisgeving van een uitgebreide beschuldiging, niet-verlening van inzage in het onderzoeksdossier en tegenstrijdige tenlastelegging); e) het gerecht heeft de openbare aanklager een nieuwe termijn van één maand gesteld om dit ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen; f) de openbare aanklager heeft dat ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ binnen deze termijn niet hersteld, waarbij het verzuim dat in de loop van de eerstgenoemde termijn van drie maanden heeft plaatsgevonden en het niet-herstel ervan tijdens de laatstgenoemde termijn van één maand zowel te wijten zijn aan de openbare aanklager (niet-opheffing van tegenstrijdigheden in de tenlastelegging en niet-verrichting van daadwerkelijke handelingen tijdens het grootste gedeelte van beide termijnen) als aan de verdediging (niet-nakoming van de verplichting om mee te werken bij de kennisgeving van de beschuldiging en bij de verlening van inzage in het onderzoeksdossier wegens een verblijf van de [beklaagden] in het ziekenhuis en wegens andere beroepsmatige verplichtingen van de raadslieden waarop dezen zich beroepen) en g) voor de [beklaagde] is een subjectief recht op beëindiging van de strafprocedure ontstaan doordat het ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ niet binnen de daarvoor gestelde termijnen is hersteld?
- 2)
Indien [de eerste] vraag ontkennend wordt beantwoord, welk deel van de bovengenoemde rechtsregeling moet de nationale rechter dan buiten toepassing laten om de effectieve toepassing van het Unierecht te waarborgen: a) de beëindiging van de strafprocedure bij het verstrijken van de termijn van één maand of b) de kwalificatie van voormelde gebreken als ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ of c) de bescherming van het subjectieve recht dat volgens het bepaalde [in de eerste vraag] onder g) is ontstaan — ingeval het mogelijk is dit verzuim in de loop van de gerechtelijke fase te herstellen?
- a)
Dient de beslissing om een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan de strafprocedure moet worden beëindigd buiten toepassing te laten, te worden gebaseerd op
- i)
het feit dat de extra termijn die aan de openbare aanklager wordt verleend om het ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen, even lang is als de tijd waarin hij daartoe objectief gezien niet in staat was wegens beletsels waarvoor de verdediging verantwoordelijk was;
- ii)
het feit dat de rechter in het in punt i) bedoelde geval vaststelt dat deze beletsels te wijten zijn aan ‘rechtsmisbruik’, en
- iii)
het feit dat de rechter, zo de [tweede vraag onder a), i)] ontkennend wordt beantwoord, oordeelt dat het nationale recht voldoende waarborgen biedt voor de afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek binnen een redelijke termijn?
- b)
Is de beslissing om de kwalificatie van de bovengenoemde gebreken als ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’, waarin het nationale recht voorziet, buiten toepassing te laten, verenigbaar met het Unierecht? Daarbij gaat het namelijk om de volgende vragen:
- i)
Wordt het recht op gedetailleerde informatie over de beschuldiging, dat aan de verdachte toekomt krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn [2012/13], voldoende gewaarborgd
- —
wanneer deze informatie wordt verstrekt nadat het gerecht daadwerkelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat de beschuldiging in rechte is onderzocht, of wanneer aan de verdediging reeds volledige informatie over de belangrijkste elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging (dit geldt voor de verdachte Hristov);
- —
wanneer — ingeval de tweede vraag, onder b), i), eerste streepje bevestigend wordt beantwoord — deze informatie alsnog wordt verstrekt nadat het gerecht feitelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat het deze heeft onderzocht, en wanneer aan de verdediging bovendien gedeeltelijke informatie over de belangrijkste elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, waarbij de reden waarom slechts gedeeltelijke informatie werd verstrekt, gelegen is in aan de zijde van de verdediging opgekomen beletsels (dit geldt voor Kolev en Kostadinov), en
- —
wanneer deze informatie tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de concrete wijze waarop steekpenningen werden geëist (nu eens wordt aangegeven dat een andere [beklaagde] uitdrukkelijk steekpenningen verlangde, terwijl de verdachte Hristov zijn ontevredenheid uitte door zijn gezicht te vertrekken toen de aan de douanecontrole onderworpen persoon te weinig geld aanbood; dan weer luidt het dat de verdachte Hristov letterlijk en concreet steekpenningen verlangde)?
- ii)
Wordt het recht op toegang tot de stukken van het dossier, ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’, dat aan de verdediging toekomt krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn [2012/13], voldoende gewaarborgd wanneer de verdediging toegang had tot het merendeel van de stukken op een vroeger tijdstip en haar de mogelijkheid werd geboden inzage te nemen van die stukken, maar zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt wegens beletsels (ziekte, beroepsmatige verplichtingen) en omdat een oproeping tot inzage in de stukken volgens het nationale recht ten minste drie dagen op voorhand moet plaatsvinden? Moet een tweede gelegenheid worden geboden, met een oproepingstermijn van ten minste drie dagen, nadat de beletsels zijn verdwenen? Dient te worden onderzocht of die beletsels zich objectief gezien hebben voorgedaan dan wel of het beroep erop rechtsmisbruik oplevert?
- iii)
Heeft het in artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 3, van richtlijn [2012/13] neergelegde vereiste ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’ in beide bepalingen dezelfde betekenis? Welke betekenis heeft dit vereiste: voordat het gerecht feitelijk wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, dan wel ten laatste wanneer het daartoe wordt verzocht, dan wel nadat het daartoe is verzocht, maar vooraleer het maatregelen treft om de beschuldiging te onderzoeken?
- iv)
Heeft het wettelijke vereiste dat op een zodanige wijze aan de verdediging informatie over de beschuldiging wordt verstrekt en toegang tot de stukken van het dossier wordt verleend dat ‘de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging’, en ‘het eerlijke verloop van de procedure’ kunnen worden gewaarborgd, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, en artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2012/13, in beide bepalingen dezelfde betekenis? Wordt aan dit vereiste voldaan
- —
wanneer de gedetailleerde informatie over de beschuldiging weliswaar aan de verdediging wordt verstrekt nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden, in het geval op een vroeger tijdstip onvolledige en gedeeltelijke informatie over de beschuldiging werd verstrekt;
- —
wanneer de verdediging toegang krijgt tot alle stukken nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden, in het geval de verdediging op een vroeger tijdstipstip toegang kreeg tot het merendeel van de processtukken, en
- —
wanneer het gerecht maatregelen treft om de verdediging te garanderen dat alle verklaringen die deze aflegt na kennisneming van de uitgebreide beschuldiging en van alle stukken van het dossier, dezelfde werking hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?
- v)
Worden ‘het eerlijke verloop van de procedure’ als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 4, en ‘de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging’ als bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn [2012/13], gewaarborgd wanneer het gerecht beslist de gerechtelijke fase [van de procedure] in te leiden op basis van een definitieve beschuldiging die tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de wijze waarop steekpenningen werden geëist, doch het gerecht vervolgens de openbare aanklager in de gelegenheid stelt deze tegenstrijdigheden op te heffen en de partijen de mogelijkheid biedt om ten volle de rechten te doen gelden die zij zouden hebben gehad indien het gerecht was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van een beschuldiging die dergelijke tegenstrijdigheden niet bevatte?
- vi)
Is het recht op toegang tot een advocaat, dat is neergelegd in artikel 3, lid 1, van richtlijn [2013/48], voldoende gewaarborgd wanneer de raadsman tijdens het strafrechtelijk onderzoek in de gelegenheid werd gesteld te verschijnen om over de voorlopige beschuldiging te worden ingelicht en om volledige toegang te krijgen tot alle stukken van het dossier, doch hij niet verschenen is wegens beroepsmatige verplichtingen en omdat de oproepingstermijn volgens het nationale recht ten minste drie dagen bedraagt? Moet een nieuwe termijn van ten minste drie dagen worden verleend nadat het beletsel wegens deze verplichtingen is verdwenen? Dient te worden onderzocht of de reden voor de [niet-]verschijning gerechtvaardigd is dan wel of er sprake is van rechtsmisbruik?
- vii)
Heeft de schending van het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op toegang tot een advocaat tijdens het strafrechtelijk onderzoek gevolgen voor de ‘daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging in de praktijk’ wanneer het gerecht, nadat het is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, de raadsman volledige toegang verleent tot de definitieve en gedetailleerde beschuldiging alsook tot alle stukken van het dossier, en het vervolgens maatregelen treft om de raadsman te garanderen dat alle verklaringen die hij aflegt na kennisneming van de gedetailleerde beschuldiging en van alle stukken van het dossier, dezelfde werking zullen hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?
- c)
Is het subjectieve recht op beëindiging van de strafprocedure dat voor de [beklaagde] is ontstaan (onder de eerder uiteengezette voorwaarden), verenigbaar met het Unierecht, gelet op het feit dat het gerecht het door de openbare aanklager niet-herstelde ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ ten volle kan verhelpen door maatregelen te treffen tijdens de gerechtelijke fase [van de procedure], zodat de [beklaagde] uiteindelijk in dezelfde rechtspositie zou verkeren als waarin hij zou hebben verkeerd indien dit verzuim tijdig was hersteld?
- 3)
Mogen gunstigere nationale bepalingen inzake het recht [van de beklaagde] op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, het recht op informatie en het recht op toegang tot een advocaat toepassing vinden wanneer zij, in combinatie met andere omstandigheden (de in punt 1 beschreven procedure), tot gevolg zouden hebben dat de strafprocedure wordt beëindigd?
- 4)
Dient artikel 3, lid 1, van richtlijn [2013/48] aldus te worden uitgelegd dat het de nationale rechter toestaat een raadsman uit te sluiten van de gerechtelijke fase [van de procedure] wanneer hij twee [beklaagden] heeft bijgestaan waarvan de ene een verklaring heeft afgelegd over feiten die de belangen schaden van de andere, die zijnerzijds geen verklaring heeft afgelegd?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, waarborgt het gerecht het recht op toegang tot een advocaat als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn [2013/48] dan wanneer het — nadat het een raadsman die tegelijkertijd twee [beklaagden] met tegenstrijdige belangen heeft bijgestaan, heeft toegestaan aan de gerechtelijke fase deel te nemen — ieder van de verdachten nieuwe, verschillende raadslieden toevoegt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
45
Om te beginnen heeft de verwijzende rechter bij beschikking van 28 september 2016, waarvan kennis is gegeven aan het Hof op 25 oktober 2016, vastgesteld dat een van de beklaagden in het hoofdgeding, Hristov, was overleden, en dientengevolge gelast dat de tegen Hristov ingestelde strafprocedure werd beëindigd.
46
Blijkens zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 267 VWEU kan een prejudiciële procedure slechts worden ingeleid indien bij de nationale rechter daadwerkelijk een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest (arrest van 13 september 2016, Rendón Marín, C-165/14, EU:C:2016:675, punt 24).
47
Derhalve hoeft niet te worden geantwoord op de vragen, voor zover zij de situatie van Hristov betreffen.
48
Vervolgens kunnen de vier gestelde vragen en subvragen, die elkaar deels overlappen, in drie groepen worden bijeengebracht. De eerste tot en met de derde vraag en de subvragen ervan moeten dus aldus worden opgevat dat zij betrekking hebben op, ten eerste, de vraag of het Unierecht, met name artikel 325 VWEU, zich verzet tegen een nationale regeling, als de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering, en de vraag wat de gevolgen zijn van een eventuele onverenigbaarheid van een dergelijke regeling met dat recht, en, ten tweede, het recht op informatie over de beschuldiging en het recht op toegang tot de stukken van het dossier. Ten derde wenst de verwijzende rechter, met zijn vierde vraag, te vernemen welke, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de reikwijdte is van het recht op toegang tot een advocaat.
De uit artikel 325 VWEU voortvloeiende verplichtingen
49
Met de eerste tot en met de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 325 VWEU, wat strafbare feiten op het vlak van douane betreft, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die voorziet in een procedure tot beëindiging van de strafprocedure als die welke is bedoeld in de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering. Zo ja, dan vraagt de verwijzende rechter zich af welke de gevolgen zijn van de onverenigbaarheid van een dergelijke regeling met dat artikel van het VWEU.
50
Om die vragen te beantwoorden, zij in herinnering gebracht dat de lidstaten krachtens artikel 325, leden 1 en 2, VWEU gehouden zijn om fraude en andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, te bestrijden met afschrikkende en doeltreffende maatregelen (zie in die zin arresten van 8 september 2015, Taricco e.a., C-105/14, EU:C:2015:555, punt 37, en 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punt 30).
51
Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van besluit 2007/436 omvatten de eigen middelen van de Unie onder meer de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief. Bijgevolg bestaat er een rechtstreeks verband tussen de inning van die rechten en de terbeschikkingstelling van de overeenkomstige middelen aan de begroting van de Unie. Elke tekortkoming op het gebied van de inning van de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief leidt potentieel tot een verlaging van genoemde middelen van de Unie (zie naar analogie arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Om te verzekeren dat de financiële belangen van de Unie worden beschermd, moeten de lidstaten dus de nodige maatregelen nemen om te waarborgen dat de douanerechten daadwerkelijk en volledig worden geïnd. Dit vereist dat de douanecontroles naar behoren worden verricht.
53
Uit de voorschriften van artikel 325, lid 1, VWEU volgt dat de lidstaten met het oog daarop ervoor moeten zorgen dat op inbreuken op de douanewetgeving van de Unie doeltreffende en afschrikkende sancties worden toegepast. Voorts was de verplichting van die lidstaten om in een dergelijk geval in effectieve, proportionele en afschrikkende sancties te voorzien, neergelegd in artikel 21, lid 1, van verordening nr. 450/2008 en thans in artikel 42, lid 1, van verordening nr. 952/2013.
54
Hoewel de lidstaten vrij zijn in hun keuze van de toepasselijke sancties, die de vorm kunnen aannemen van bestuurlijke sancties, strafrechtelijke sancties of een combinatie van beide, moeten zij evenwel ervoor zorgen dat op gevallen van ernstige fraude of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie op douanegebied worden geschaad, strafrechtelijke sancties staan die doeltreffend en afschrikkend zijn (zie in die zin arresten van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punten 33–35 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 20 maart 2018, Menci, C-524/15, EU:C:2018:197, punt 20, en 2 mei 2018, Scialdone, C-574/15, EU:C:2018:295, punten 34 en 35).
55
De lidstaten moeten ook ervoor zorgen dat de strafprocedureregels het mogelijk maken inbreuken in verband met dergelijke handelingen doeltreffend te bestraffen.
56
In casu zijn de beklaagden in het hoofdgeding ervan beschuldigd dat zij gedurende meer dan een jaar hebben deelgenomen aan een criminele organisatie omdat zij van personen die de grens tussen Bulgarije en Turkije overstaken, steekpenningen hebben gevraagd om geen douanecontroles te verrichten en de vastgestelde onregelmatigheden niet in de documenten te vermelden. Met name Kostadinov is er ook van beschuldigd de aldus ontvangen steekpenningen te hebben verborgen.
57
Dergelijke handelingen, die volgens de verwijzende rechter stelselmatige en voortdurende inbreuken op de douanewetgeving vormen en die naar Bulgaars recht strafbare feiten zijn, die kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf, naargelang het geval, van zes of tien jaar, kunnen eraan in de weg staan dat douanerechten worden geïnd. Onder het voorbehoud van de beoordeling van de feiten in het hoofdgeding door de verwijzende rechter, lijken die handelingen te kunnen worden gekwalificeerd als ernstige fraude of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad in de zin van artikel 325, lid 1, VWEU.
58
Noch de verwijzende rechter noch de bij de onderhavige procedure betrokken partijen hebben in twijfel getrokken dat de strafrechtelijke sancties waarin het nationale recht voorziet doeltreffend en afschrikkend zijn.
59
Echter dient nog te worden nagegaan of de voorschriften van de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering geen belemmering kunnen vormen voor de daadwerkelijke bestraffing van gevallen van ernstige fraude of andere onwettige activiteiten waardoor die belangen worden geschaad, in welk geval artikel 325, lid 1, VWEU wordt geschonden.
60
In dat verband volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de nationale rechter op grond van genoemde artikelen 368 en 369, op verzoek van de beklaagde, de beëindiging van de strafprocedure dient te gelasten indien, na het verstrijken van een termijn van twee jaar, verlengd met termijnen van drie en een halve maand en één maand, de openbare aanklager het onderzoek niet heeft beëindigd en, in voorkomend geval, geen beschuldigingen heeft opgesteld en ter kennis van de verdediging heeft gebracht, de verdediging geen toegang tot de stukken van het dossier heeft verleend en geen tenlastelegging bij de rechter heeft ingediend, of indien hij in dat verband naar Bulgaars recht wezenlijke vormvoorschriften heeft verzuimd die hij niet binnen die termijnen heeft hersteld. Indien is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering, ontstaat er een recht op beëindiging van de procedure en is de rechter verplicht die beëindiging te gelasten. Die beëindiging kan bovendien niet worden aangevochten en is definitief.
61
Uit de verwijzingsbeslissing lijkt te volgen dat de rechter, wegens de bijzondere omstandigheden van het geval, met name de complexiteit van de zaak en het gedrag van partijen, de aldus gestelde termijnen niet kan verlengen en niet de zaak ten gronde kan behandelen en, zoals de verwijzende rechter overweegt, zelf de wezenlijke vormvoorschriften die tijdens het strafrechtelijk onderzoek zijn verzuimd, kan herstellen, ook niet in het geval dat schadelijke gevolgen van dit verzuim van de rechten van de verdediging kunnen worden hersteld door tijdens de gerechtelijke fase passende maatregelen vast te stellen.
62
In het bijzonder lijkt uit de verwijzingsbeslissing te volgen dat de aan de zijde van de verdediging opgekomen beletsels voor de regelmatige kennisgeving van de beschuldigingen en de stukken, daaronder begrepen de eventuele vertragingsmanoeuvres van de verdediging, niet beletten dat de termijnen van drie en een halve maand en van één maand waarbinnen de openbare aanklager het onderzoek diende te beëindigen en de zaak voor de rechter te brengen, verstrijken, overeenkomstig artikel 369 van het wetboek van strafvordering, en zij dus ertoe kunnen leiden dat de strafprocedure wordt beëindigd, zodat de vervolging niet kan worden voortgezet en een nieuwe vervolging niet mogelijk is.
63
Derhalve kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling eraan in de weg staan dat feiten die ernstige fraude vormen of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, doeltreffend strafrechtelijk worden vervolgd en bestraft, in strijd met artikel 325, lid 1, VWEU.
64
Wat de gevolgen van die uitlegging van artikel 325, lid 1, VWEU betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat dit artikel de lidstaten nauwkeurige resultaatsverplichtingen oplegt waaraan geen voorwaarde met betrekking tot de toepassing van de daarin vervatte regels is verbonden (arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
Het staat in de eerste plaats aan de nationale wetgever om de nodige maatregelen te nemen om aan die verplichtingen te voldoen. Zo moet hij, in voorkomend geval, de nationale regeling wijzigen en waarborgen dat de opzet van de procedurele regeling die van toepassing is op de vervolging van strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, niet aldus is dat deze, om redenen inherent aan die regeling, een stelselmatig risico inhoudt dat feiten die dergelijke strafbare feiten uitmaken, onbestraft blijven, en moet hij ervoor zorgen dat de grondrechten van de beklaagden worden beschermd.
66
De verwijzende rechter dient op zijn beurt eveneens — en zonder de wijziging van de betrokken nationale regeling bij wet of bij om het even welke andere grondwettelijke procedure af te wachten, volle werking te verlenen aan die verplichtingen door die regeling zo veel als mogelijk uit te leggen in het licht van artikel 325, lid 1, VWEU, zoals uitgelegd door het Hof, of door, zo nodig, die regeling buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Taricco e.a., C-105/14, EU:C:2015:555, punt 49).
67
Indien, zoals de verwijzende rechter lijkt te oordelen, er meerdere maatregelen kunnen worden vastgesteld om de betrokken verplichtingen ten uitvoer te leggen, staat het aan die verwijzende rechter om te bepalen welke van die maatregelen moet worden toegepast. In het bijzonder moet de verwijzende rechter bepalen of daartoe alle bepalingen van de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering buiten toepassing moeten worden gelaten dan wel of de in die artikelen gestelde termijnen waarbinnen de openbare aanklager het strafrechtelijk onderzoek moet beëindigen, dienen te worden verlengd en de eventuele in het kader van dat onderzoek begane onregelmatigheden dienen te worden hersteld, of dat de verwijzende rechter de gerechtelijke fase van de procedure moet inleiden en die onregelmatigheden zelf moet herstellen, aangezien de openbare aanklager in casu binnen die termijnen bij hem een tenlastelegging heeft ingediend. In dat verband moet de verwijzende rechter er evenwel op toezien dat in de verschillende etappes van de procedure een eventuele doelbewuste en kwaadwillige belemmering door de verdediging van het goede verloop en de voortgang van die procedure wordt voorkomen.
68
Gelet op het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde strafprocedures een tenuitvoerlegging vormen van, met name, artikel 325, lid 1, VWEU, en dus van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie naar analogie arrest van 20 maart 2018, Menci, C-524/15, EU:C:2018:197, punt 21), moet de verwijzende rechter voorts ervoor zorgen dat de fundamentele rechten die beklaagden aan het Handvest ontlenen, worden geëerbiedigd. De verplichting om een doeltreffende inning van de eigen middelen van de Unie te waarborgen, mag dus niet indruisen tegen de naleving van die rechten (zie in die zin arresten van 29 maart 2012, Belvedere Costruzioni, C-500/10, EU:C:2012:186, punt 23, en 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punten 46 en 52).
69
Wat in het bijzonder het verloop van de strafprocedure betreft, moet de verwijzende rechter in de eerste plaats de maatregelen vaststellen die nodig zijn om de naleving te verzekeren van de rechten van verdediging, die zijn gewaarborgd door artikel 48, lid 2, van het Handvest, met name het recht op informatie over de beschuldiging en het recht op toegang tot de stukken van het dossier. Aangezien die rechten meer in het bijzonder aan de orde zijn in de tweede groep vragen van de verwijzende rechter, wordt verwezen naar de punten 78 tot en met 100 van het onderhavige arrest.
70
In de tweede plaats moet de verwijzende rechter, wanneer hij besluit welke maatregelen in casu moeten worden toegepast om de volle werking van artikel 325, lid 1, VWEU te waarborgen, erop toezien dat het recht van de beklaagden op de behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn wordt geëerbiedigd.
71
Dit recht vormt een algemeen beginsel van het Unierecht (zie in die zin arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, EU:C:1998:608, punt 21), dat is verankerd in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat is ondertekend te Rome op 4 november 1950, en in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, voor wat de gerechtelijke procedure betreft. Op strafgebied moet dat recht niet alleen worden nageleefd gedurende de gerechtelijke procedure, maar ook gedurende het voorafgaande onderzoek, vanaf het tijdstip waarop de betrokkene in beschuldiging is gesteld (zie naar analogie EHRM, 15 juli 2002, Affaire stratégies et communications en Dumoulin tegen België, CE:ECHR:2002:0715JUD003737097, § 39, en EHRM, 10 september 2010, McFarlane tegen Ierland, CE:ECHR:2010:0910JUD003133306, § 143).
72
Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag de redelijkheid van de duur van de procedure niet worden bepaald aan de hand van een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum. Of een procedure van redelijke duur is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals het belang en de complexiteit van het geding en het gedrag van de bevoegde autoriteiten en van de partijen, en de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van de verdediging kan worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezicht te lang is (zie in die zin arresten van 26 november 2013, Groupe Gascogne/Commissie, C-58/12 P, EU:C:2013:770, punten 85 en 86, en 14 juni 2016, Marchiani/Parlement, C-566/14 P, EU:C:2016:437, punten 99 en 100).
73
Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 91 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de verwijzende rechter nagaan of in casu het recht van de belanghebbenden op de behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn is geëerbiedigd en daarbij niet alleen rekening houden met het feit dat het onderzoek in het hoofdgeding acht verdachten betreft, die worden vervolgd wegens deelneming aan een criminele organisatie waarvan de feiten iets meer dan een jaar hebben geduurd, maar ook met de eventuele omstandigheid dat de opgelopen vertraging deels te wijten kan zijn aan het gedrag van de verdediging.
74
Het staat ook aan de nationale rechter om te bepalen welke concrete maatregelen moeten worden vastgesteld om de naleving van dat recht te waarborgen. Daarbij dient hij rekening te houden met alle procedurele mogelijkheden die het nationale recht biedt, in hun geheel beschouwd en uitgelegd in het licht van het Unierecht. Indien, zoals in punt 67 van het onderhavige arrest is uiteengezet, er meerdere mogelijkheden zijn om volle werking te verlenen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 325, lid 1, VWEU, staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen welke van die mogelijkheden in casu het betrokken grondrecht kunnen waarborgen.
75
Bovendien moet worden benadrukt dat de verwijzende rechter op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet kon gelasten dat de strafprocedure werd beëindigd op de enkele grond dat de beëindiging van de procedure de meest gunstige optie zou zijn voor de beklaagden, wat betreft hun recht op de behandeling van hun zaak binnen een redelijke termijn en hun rechten van verdediging. Nationale rechterlijke instanties mogen weliswaar nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten toepassen, doch op voorwaarde dat deze toepassing niet afdoet aan, met name, de voorrang, eenheid of doeltreffendheid van het Unierecht (zie in die zin arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76
Gelet op het voorgaande moet artikel 325, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die voorziet in een procedure tot beëindiging van de strafprocedure als die welke is bedoeld in de artikelen 368 en 369 van het wetboek van strafvordering, voor zover die regeling van toepassing is in procedures die zijn ingesteld in gevallen van ernstige fraude of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie op het vlak van douane worden geschaad. Het staat aan de verwijzende rechter om volle werking te verlenen aan artikel 325, lid 1, VWEU, door die regeling, zo nodig, buiten toepassing te laten. Daarbij moet hij erop toezien dat de grondrechten van de beklaagden worden nageleefd.
Recht op informatie over de beschuldiging en recht op toegang tot de stukken van het dossier op grond van richtlijn 2012/13
77
Om te beginnen zij opgemerkt dat de verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2012/13 en van een bepaling van richtlijn 2013/48 wat betreft de rechten van beklaagden en hun advocaat op informatie over de beschuldiging en op toegang tot de stukken van het dossier. Aangezien in richtlijn 2013/48, anders dan richtlijn 2012/13, evenwel geen specifieke bepaling die rechten regelt, dient in dat verband enkel richtlijn 2012/13 te worden uitgelegd.
78
Met zijn tweede en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen ten eerste te vernemen of artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat het daarin neergelegde recht op informatie over de beschuldiging is nageleefd in het geval dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging eerst ter kennis van de verdediging wordt gebracht nadat de rechter is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat de rechter is begonnen met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging en de mondelinge behandeling daadwerkelijk van start is gegaan.
79
Ten tweede wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 7, lid 3, van die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in dat artikel neergelegde recht op toegang tot de stukken van het dossier is gewaarborgd wanneer de bevoegde autoriteiten de verdediging de mogelijkheid hebben geboden inzage te nemen van die stukken tijdens het strafrechtelijk onderzoek, ook indien de verdediging geen gebruik van deze mogelijkheid heeft kunnen maken. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of dit recht wordt nageleefd wanneer de verdediging opnieuw de mogelijkheid wordt geboden om inzage te nemen in die stukken nadat de rechter is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat deze met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging begint en de mondelinge behandeling daadwerkelijk van start gaat.
80
Ten derde, indien de vorige vragen ontkennend worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter te vernemen of de schendingen van de betrokken rechten ongedaan kunnen worden gemaakt gedurende de gerechtelijke fase van de procedure.
81
Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om te bepalen of de bepalingen van richtlijn 2012/13 in het hoofdgeding zijn nageleefd en welke specifieke maatregelen, in voorkomend geval, in dat verband moeten worden vastgesteld, dient het Hof hem niettemin de objectieve gegevens aan te reiken aan de hand waarvan die beoordeling dient te worden verricht.
82
Uit overweging 14 en artikel 1 van richtlijn 2012/13 volgt dat die richtlijn tot doel heeft gemeenschappelijke minimumnormen vast te stellen die van toepassing zijn op het verstrekken van informatie aan verdachten of beklaagden.
83
In het bijzonder bepaalt artikel 6, lid 3, van die richtlijn dat de lidstaten erop toezien dat aan de beklaagde gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde. Artikel 7, lid 2, van die richtlijn voegt daaraan toe dat de verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang moeten krijgen tot de bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn.
84
Wat het tijdstip betreft waarop die kennisgeving dient te gebeuren en die toegang dient te worden verstrekt, beperken artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13 zich er toe te bepalen, respectievelijk, dat die kennisgeving dient te gebeuren ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’ en toegang tot genoemde bewijsstukken dient te worden verleend ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over [die] gegrondheid’.
85
Zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verwijzen die bepalingen in dat verband niet naar een precies tijdstip.
86
Bovendien kan uit de bewoordingen van die bepalingen, in de verschillende taalversies ervan, niet eenduidig worden opgemaakt op welk moment de kennisgeving van de gedetailleerde informatie over de beschuldiging en de toegang tot de stukken van het dossier uiterlijk moeten worden verzekerd. In een aantal van die taalversies, zoals de Franse versie en de Nederlandse versie, kunnen de betrokken bepalingen namelijk aldus worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op het moment waarop de rechter die bevoegd is om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, wordt aangezocht en de procedure voor hem een aanvang neemt, of, zoals de advocaat-generaal in punt 100 van zijn conclusie heeft opgemerkt, op het moment van de beraadslaging. Andere taalversies, zoals de Duitse versie, hebben daarentegen betrekking op het moment waarop de akte van beschuldiging bij de rechter wordt ingediend. Ook in de Engelse en in de Italiaanse versie wordt met name verwezen naar het moment waarop de rechter wordt verzocht over de gegrondheid van de beschuldiging te oordelen.
87
Die bepalingen moeten derhalve worden uitgelegd in het licht van de context en de doelstelling ervan (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Spanje/Raad, C-521/15, EU:C:2017:982, punt 158).
88
In dat verband volgt uit de overwegingen 10 en 14 van richtlijn 2012/13 dat deze richtlijn tot doel heeft, door de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen voor het recht op informatie in strafprocedures, het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten in hun respectieve strafrechtstelsels te versterken. Zoals in wezen is bepaald in diezelfde overweging 14 en in overweging 41 van die richtlijn, is deze richtlijn geënt op de rechten die met name in de artikelen 47 en 48 van het Handvest zijn neergelegd en beoogt zij die rechten te beschermen.
89
Zoals is gepreciseerd in de overwegingen 27 en 28 van die richtlijn en in de artikelen 6 en 7 ervan, hebben die artikelen dus juist tot doel te waarborgen dat de rechten van verdediging daadwerkelijk worden uitgeoefend en de procedure eerlijk verloopt (zie in die zin, wat betreft genoemd artikel 6, arrest van 22 maart 2017, Tranca e.a., C-124/16, C-188/16 en C-213/16, EU:C:2017:228, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
90
Die doelstelling vereist dat de beklaagde gedetailleerde informatie over de beschuldiging ontvangt en de mogelijkheid heeft om tijdig kennis te nemen van de stukken, op een tijdstip dat hem in staat stelt zijn verdediging doeltreffend voor te bereiden, zoals overigens is bepaald in artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13 betreffende de toegang tot het dossier, met dien verstande dat het in dat verband niet volstaat gebrekkige informatie mee te delen en gedeeltelijke toegang tot die stukken te verlenen.
91
Die richtlijn bepaalt niet dat het tijdstip waarop gedetailleerde informatie over de beschuldiging wordt meegedeeld en het tijdstip waarop toegang tot de stukken van het dossier wordt verleend, moeten samenvallen. Naargelang de omstandigheden van de zaak en het soort procedure, kan dat tijdstip bovendien vóór of na de inleiding van de zaak bij de rechter liggen of daarmee samenvallen.
92
Genoemde doelstelling en het goede verloop van de procedure veronderstellen echter in beginsel en, in voorkomend geval, onder voorbehoud van bijzondere of vereenvoudigde procedures, dat die kennisgeving gebeurt en dat toegang tot de stukken wordt verleend, uiterlijk op het ogenblik dat de debatten over de gegrondheid van de beschuldiging daadwerkelijk worden geopend bij de rechter die bevoegd is om daarover uitspraak te doen.
93
Het is namelijk juist door die kennisgeving en die toegang dat de beklaagde of zijn advocaat nauwkeurig wordt ingelicht over de tegen hem in aanmerking genomen feiten, de juridische kwalificatie van die feiten alsook over de bewijzen die aan die feiten ten grondslag liggen. Dat een persoon uiterlijk bij de aanvang van de debatten kennis kan nemen van die informatie en die bewijzen, is essentieel om die persoon of zijn advocaat in staat te stellen zinvol deel te nemen aan die debatten en wel aldus dat het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van ‘equality of arms’ worden nageleefd, zodat de beklaagde zijn standpunt daadwerkelijk kenbaar kan maken.
94
Mocht dat vereiste niet zijn nagekomen, verzet richtlijn 2012/13 zich er evenwel niet tegen dat de rechter de nodige maatregelen neemt om die niet-nakoming recht te zetten, mits de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces naar behoren worden beschermd.
95
Dat vereiste sluit bovendien niet uit dat de aan de verdediging meegedeelde informatie over de beschuldiging achteraf wordt gewijzigd, met name wat betreft de juridische kwalificatie van de verweten feiten, en evenmin dat tijdens de debatten nieuwe bewijzen aan het dossier worden toegevoegd. De beklaagde of zijn advocaat moeten echter in kennis worden gesteld van dergelijke wijzigingen of nieuwe bewijzen op een tijdstip waarop zij nog de gelegenheid hebben om daadwerkelijk te reageren, vóór de beraadslaging. In die mogelijkheid is overigens voorzien in artikel 6, lid 4, van die richtlijn, op grond waarvan de verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dat artikel verstrekte informatie die zich tijdens de strafprocedure voordoen, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, en in artikel 7, lid 3, van die richtlijn, dat bepaalt dat, indien de bevoegde autoriteiten in het bezit komen van aanvullende bewijsstukken, zij daartoe tijdig toegang moeten verlenen, zodat die bewijsstukken kunnen worden bestudeerd.
96
In elk van de gevallen die zijn uiteengezet in de punten 92, 93, 94 en 95 van het onderhavige arrest en ongeacht het tijdstip waarop de gedetailleerde informatie over de beschuldiging is verstrekt en de toegang tot de stukken van het dossier is verleend, moet aan de beklaagde en zijn advocaat hoe dan ook met name — met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van ‘equality of arms’ — voldoende tijd worden toegekend om kennis te nemen van die informatie en die stukken en in staat worden gesteld om het verweer doeltreffend voor te bereiden, hun eventuele opmerkingen in te dienen en, in voorkomend geval, de verzoeken te formuleren, met name een verzoek tot een onderzoek, die zij op grond van het nationale recht zouden kunnen indienen. Zoals de advocaat-generaal in punt 101 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vereist dit dat de zaak, zo nodig, wordt geschorst en naar een latere datum wordt uitgesteld.
97
Aangezien de verwijzende rechter meer in het bijzonder vragen stelt over de wijze waarop het in artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2012/13 opgenomen recht op toegang tot de stukken van het dossier moet worden uitgeoefend, zij ten slotte opgemerkt dat, indien de beklaagde of zijn advocaat zijn opgeroepen om, op verzoek van de beklaagde, inzage te nemen in de stukken tijdens het strafrechtelijk onderzoek, maar hij om wettige redenen of om redenen onafhankelijk van zijn wil, op de dag van de oproeping niet kon verschijnen, de naleving van de rechten van verdediging en de ‘equality of arms’, waaraan die bepaling uitvoering wil geven, vereisen dat de autoriteiten die bevoegd zijn voor de vervolging of de berechting, naargelang het geval, de nodige maatregelen vaststellen om die persoon of zijn advocaat opnieuw de mogelijkheid te bieden om kennis te nemen van die stukken. Onverminderd hetgeen is uiteengezet in de punten 90 tot en met 93 en 96 van het onderhavige arrest, verzet die bepaling zich niet ertegen dat die nieuwe mogelijkheid wordt geboden nadat de rechter is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging.
98
In dat verband moet de rechter evenwel ervoor zorgen dat er een juist evenwicht bestaat tussen, enerzijds, de eerbiediging van de rechten van verdediging en, anderzijds, de noodzaak te waarborgen dat strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, doeltreffend worden vervolgd en bestraft en de noodzaak ervoor te waken dat de procedure binnen een redelijke termijn wordt afgehandeld, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele doelbewuste belemmering door de verdediging van het goede verloop van die procedure.
99
Uit een en ander volgt dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging aan de verdediging wordt verstrekt nadat de rechter is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat deze met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging aanvangt en de debatten voor hem worden geopend, of nadat die debatten zijn geopend doch vóór de beraadslaging, in het geval dat de verstrekte informatie achteraf is gewijzigd, mits de rechter alle nodige maatregelen neemt om te waarborgen dat de rechten van verdediging worden geëerbiedigd en de procedure eerlijk verloopt.
100
Artikel 7, lid 3, van die richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter ervoor moet zorgen dat de verdediging daadwerkelijk toegang krijgt tot de stukken van het dossier. Die toegang kan, in voorkomend geval, worden verleend nadat de rechter is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat deze met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging aanvangt en de debatten voor hem worden geopend, of nadat die debatten zijn geopend doch vóór de beraadslaging, in het geval dat tijdens de procedure nieuwe bewijzen aan het dossier worden toegevoegd, mits de rechter alle nodige maatregelen neemt om te waarborgen dat de rechten van verdediging worden geëerbiedigd en de procedure eerlijk verloopt.
Recht op toegang tot een advocaat op grond van richtlijn 2013/48
101
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen, ten eerste, een nationale regeling op grond waarvan de nationale rechter verplicht is de door twee beklaagden gemachtigde advocaat, tegen hun wil, te weren op grond dat die personen tegenstrijdige belangen hebben en, ten tweede, dat die rechter die personen toestaat een nieuwe advocaat te machtigen of, in voorkomend geval, zelf ambtshalve twee advocaten aanstelt ter vervanging van de eerste advocaat.
102
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 15, lid 1, van die richtlijn de termijn voor de omzetting van die richtlijn weliswaar niet was verstreken op het moment waarop de verwijzende rechter het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, doch die termijn is verstreken op 27 november 2016. Die richtlijn is bijgevolg van toepassing op de situatie van de beklaagden in het hoofdgeding.
103
Volgens artikel 1 van richtlijn 2013/48 bevat deze richtlijn minimumvoorschriften betreffende met name het recht van verdachten en beklaagden om toegang tot een advocaat te hebben in strafprocedures. In het bijzonder bepaalt artikel 3, lid 1, van die richtlijn dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.
104
Zoals in wezen volgt uit overweging 12 van die richtlijn, beoogt deze richtlijn de bevordering van met name het recht zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, dat is verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest alsook van de rechten van verdediging die zijn gewaarborgd door artikel 48, lid 2, van het Handvest.
105
Zoals volgt uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17), komt artikel 48, lid 2, overeen met artikel 6, lid 3, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en heeft het overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte als dat artikel.
106
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt in wezen dat het recht op toegang tot een advocaat dat is verankerd in genoemd artikel 6, lid 3, vereist dat de betrokken persoon de mogelijkheid heeft een beroep te doen op een advocaat naar keuze, doch dat die mogelijkheid niet absoluut is (zie in die zin EHRM, 29 september 1992, Croissant tegen Duitsland, CE:ECHR:1992:0925JUD001361188, § 29, en EHRM, 14 januari 2003, Lagerblom tegen Zweden, CE:ECHR:2003:0114JUD002689195, § 54). Die mogelijkheid kan aan bepaalde beperkingen worden onderworpen, mits die beperkingen bij wet zijn gesteld, beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig zijn met die doelstelling.
107
In casu volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling wil waarborgen dat beklaagden recht hebben op daadwerkelijk verweer.
108
Die doelstelling, die precies overeenkomt met die van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48, is dus legitiem en die regeling is daarmee evenredig.
109
In dat verband moet namelijk worden benadrukt dat het, om de volle werking van de rechten van verdediging te waarborgen, onontbeerlijk is dat de advocaat niet in een belangenconflict is verwikkeld. Zoals de advocaat-generaal in punt 110 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan een advocaat niet volledig en doeltreffend twee beklaagden in het kader van dezelfde procedure verdedigen, indien zij tegenstrijdige belangen hebben, met name wanneer een van hen verklaringen heeft afgelegd die bezwarend kunnen zijn voor de andere, ook al bevestigt deze die verklaringen niet.
110
Die advocaat weren en hem vervangen door twee andere door de beklaagden gemachtigde advocaten of twee ambtshalve aangestelde advocaten, lijken dus passende maatregelen te zijn om de volle werking van de rechten van verdediging en het recht op toegang tot een advocaat te waarborgen.
111
Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de nationale rechter verplicht is de door twee beklaagden gemachtigde advocaat, tegen hun wil, te weren op grond dat die personen tegenstrijdige belangen hebben en het zich er evenmin tegen verzet dat die rechter die personen toestaat een nieuwe advocaat te machtigen of, in voorkomend geval, zelf ambtshalve twee advocaten aanstelt ter vervanging van de eerste advocaat.
Kosten
112
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 325, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die voorziet in een procedure tot beëindiging van de strafprocedure, als die welke is bedoeld in de artikelen 368 en 369 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), voor zover die regeling van toepassing is op procedures die zijn ingesteld in gevallen van ernstige fraude of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Europese Unie op het vlak van douane worden geschaad. Het staat aan de verwijzende rechter om volle werking te verlenen aan artikel 325, lid 1, VWEU, door die regeling, zo nodig, buiten toepassing te laten. Daarbij moet hij erop toezien dat de grondrechten van de beklaagden worden geëerbiedigd.
- 2)
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging aan de verdediging wordt verstrekt nadat de rechter is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat deze met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging aanvangt en de debatten voor hem worden geopend, of nadat die debatten zijn geopend doch vóór de beraadslaging, in het geval dat de verstrekte informatie achteraf is gewijzigd, mits de rechter alle nodige maatregelen neemt om te waarborgen dat de rechten van verdediging worden geëerbiedigd en de procedure eerlijk verloopt.
Artikel 7, lid 3, van die richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter ervoor moet zorgen dat de verdediging daadwerkelijk toegang krijgt tot de stukken van het dossier. Die toegang kan, in voorkomend geval, worden verleend nadat de rechter is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat deze met het onderzoek ten gronde van de beschuldiging aanvangt en de debatten voor hem worden geopend, of nadat die debatten zijn geopend doch vóór de beraadslaging, in het geval dat tijdens de procedure nieuwe bewijzen aan het dossier worden toegevoegd, mits de rechter alle nodige maatregelen neemt om te waarborgen dat de rechten van verdediging worden geëerbiedigd en de procedure eerlijk verloopt.
- 3)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de nationale rechter verplicht is de door twee beklaagden gemachtigde advocaat, tegen hun wil, te weren op grond dat die personen tegenstrijdige belangen hebben en het zich er evenmin tegen verzet dat die rechter die personen toestaat een nieuwe advocaat te machtigen of, in voorkomend geval, zelf ambtshalve twee advocaten aanstelt ter vervanging van de eerste advocaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑06‑2018
Conclusie 04‑04‑2017
Y. Bot
Partij(en)
Zaak C-612/151.
Strafprocedure
tegen
Nikolay Kolev,
Stefan Kostadinov
[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
1.
Deze zaak biedt het Hof de gelegenheid een uitspraak te doen over grondbegrippen van het strafrecht. Het wordt hiertoe verzocht door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om te oordelen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de rechter bij wie de betrokkene in deze zin een zaak aanhangig heeft gemaakt, verplicht de tegen laatstgenoemde ingestelde strafprocedure te beëindigen wanneer meer dan twee jaar verstreken zijn sinds het begin van het strafrechtelijk onderzoek, ongeacht de ernst van de zaak en zonder de mogelijkheid om de opzettelijke obstructie door de beklaagden te verhelpen. Het Hof wordt verzocht te onderzoeken wat in deze omstandigheden de gevolgen zijn van eventuele onverenigbaarheid van deze nationale regeling met het Unierecht.
2.
Bovendien legt de verwijzende rechter het Hof verschillende vragen voor met betrekking tot het ogenblik waarop de beklaagde moet worden ingelicht over de tegen hem ingestelde beschuldiging en het ogenblik waarop hij of zijn advocaat toegang moet hebben tot de stukken van het dossier. Tot slot wordt het Hof verzocht te onderzoeken of een nationale bepaling volgens welke de advocaat die verdachten met tegengestelde belangen in dezelfde zaak verdedigt, moet worden uitgesloten en dient te worden vervangen door een toegevoegde advocaat, strijdig is met het Unierecht.
I — Toepasselijke bepalingen
A — Unierecht
1. Primair recht
3.
Artikel 325 VWEU bepaalt het volgende:
- ‘1.
De [Europese] Unie en de lidstaten bestrijden fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, met overeenkomstig dit artikel te nemen maatregelen die afschrikkend moeten werken en in de lidstaten, alsmede in de instellingen, organen en instanties van de Unie, een doeltreffende bescherming moeten bieden.
- 2.
De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.
[…]
- 4.
Het Europees Parlement en de Raad nemen volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van de Rekenkamer, de nodige maatregelen aan op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, om in de lidstaten alsmede in de instellingen, de organen en de instanties van de Unie een doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden.
[…]’
2. Afgeleid recht
a) Verordening (EG) nr. 450/2008
4.
Op grond van artikel 21, lid 1, van verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek)2. stelt ‘[i]edere lidstaat […] sancties vast voor het niet naleven van de communautaire douanewetgeving. Dergelijke sancties moeten effectief, proportioneel en afschrikkend zijn.’
b) PIF-overeenkomst en eerste protocol bij de PIF-overeenkomst
5.
In de preambule van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Luxemburg op 26 juli 19953., wordt bepaald dat de hoge verdragsluitende partijen bij deze overeenkomst, de lidstaten van de Europese Unie, ervan overtuigd zijn ‘dat het voor de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is dat frauduleuze gedragingen welke die belangen schaden, strafrechtelijk worden vervolgd’4. en ‘dat deze gedragingen strafbaar moeten worden gesteld met doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties — onverminderd de mogelijkheid om in bepaalde gevallen andere sancties op de leggen — en dat, ten minste in ernstige gevallen, in vrijheidsstraffen moet worden voorzien’5..
6.
In artikel 1, lid 1, onder b), eerste streepje, en lid 2, van de PIF-overeenkomst is het volgende bepaald:
‘Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt onder fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad, verstaan:
[…]
- b)
wat de ontvangsten betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:
- —
valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen wederrechtelijk worden verminderd;
[…]
- 2.
[E]lke lidstaat [neemt] de nodige en passende maatregelen om het bepaalde in lid 1 in nationaal strafrecht om te zetten, zodat de daarin bedoelde gedragingen als strafbare feiten worden aangemerkt.’
7.
Artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst luidt als volgt:
‘Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat op de in lid 1 bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld, met inbegrip, ten minste bij ernstige fraude, van vrijheidsstraffen die aanleiding kunnen geven tot uitlevering; als ernstige fraude wordt aangemerkt iedere fraude waarmee een door elke lidstaat te bepalen minimumbedrag is gemoeid. Dit minimumbedrag mag niet hoger zijn dan 50 000 [EUR].’
8.
Artikel 2 van het protocol opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen6., met het opschrift ‘Passieve corruptie’, luidt als volgt:
- ‘1.
Voor de toepassing van dit protocol bestaat passieve corruptie in het feit dat een ambtenaar opzettelijk, onmiddellijk of middellijk, voordelen, ongeacht de aard daarvan, voor zichzelf of voor een ander aanneemt of vraagt, dan wel ingaat op een desbetreffende toezegging teneinde in strijd met zijn ambtsplicht, een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten, waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden of kunnen worden geschaad.
- 2.
Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld.’
9.
In artikel 3 van het eerste protocol bij de PIF-overeenkomst, met het opschrift ‘Actieve corruptie’, wordt het volgende bepaald:
- ‘1.
Voor de toepassing van dit protocol bestaat actieve omkoping in het feit dat iemand opzettelijk een ambtenaar onmiddellijk of middellijk een voordeel, ongeacht de aard daarvan, voor hemzelf of voor een ander belooft of verstrekt, om in strijd met zijn ambtsplicht een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten, waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden of kunnen worden geschaad.
- 2.
Elke lidstaat treft de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld.’
c) Richtlijn 2012/13/EU
10.
Volgens artikel 1 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures(7) heeft deze richtlijn als voorwerp ‘[de] voorschriften vast [te leggen] met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging.’
11.
In artikel 6 van deze richtlijn is het volgende bepaald:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
[…]
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
- 4.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.’
12.
Artikel 7 van deze richtlijn luidt als volgt:
- ‘1.
Wanneer een persoon in enige fase van de strafprocedure is aangehouden en gedetineerd, zien de lidstaten erop toe dat de stukken betreffende de zaak die in het bezit zijn van de bevoegde autoriteiten en die essentieel zijn om de rechtmatigheid van de aanhouding of de detentie overeenkomstig het nationale recht daadwerkelijk aan te vechten, ter beschikking worden gesteld van de aangehouden personen of hun advocaten.
- 2.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten toegang wordt verleend tot ten minste alle bewijsstukken waarover de bevoegde autoriteiten beschikken en die belastend of ontlastend voor de betrokkenen zijn, teneinde een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen en de voorbereiding van de verdediging mogelijk te maken.
- 3.
Onverminderd lid 1 wordt met het oog op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging tijdig toegang tot de in lid 2 bedoelde stukken verleend, uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging. Indien de bevoegde autoriteiten in het bezit komen van aanvullende bewijsstukken, verlenen zij daartoe tijdig toegang, zodat deze kunnen worden bestudeerd.
[…]’
d) Richtlijn 2013/48/EU
13.
In artikel 1 van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming(8), wordt het volgende bepaald:
‘Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures en van personen tegen wie een procedure ingevolge kaderbesluit 2002/584/JBZ loopt […], om toegang tot een advocaat te hebben en om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en met consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.’
14.
Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.’
B — Bulgaarse strafprocedure
15.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek speelt de openbare aanklager een doorslaggevende rol. Hij leidt immers het aan de onderzoeksorganen toevertrouwde onderzoek en beslist alleen over de richting die een procedure zal nemen.
16.
Op grond van artikel 234 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) beschikt de openbare aanklager over twee maanden om het onderzoek te voeren. Deze termijn kan eenmaal met vier maanden worden verlengd door de administratieve meerdere van de betrokken openbare aanklager en kan ook, in uitzonderlijke gevallen, een onbeperkt aantal keren voor onbeperkte duur worden verlengd door het administratieve hoofd van het parket-generaal. De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat van deze laatste vorm van verlenging veelvuldig wordt gebruikgemaakt in ingewikkelde zaken, zoals die van het hoofdgeding.
17.
In overeenstemming met de artikelen 219, 221 en 246 NPK wordt, wanneer voldoende bewijzen zijn verzameld tegen de persoon die van een strafbaar feit wordt verdacht, een akte van tenlastelegging opgesteld en ondertekend door het onderzoeksorgaan. Het betreft een schriftelijke akte die aan welbepaalde voorwaarden voldoet. Zij moet met name een uiteenzetting van de belangrijkste feiten van het delict bevatten en de juridische kwalificatie van deze feiten. Het is op dat ogenblik dat de persoon die van het strafbare feit wordt verdacht, en zijn advocaat via de overlegging van die akte over de beschuldiging worden ingelicht. Zij moeten dan kennis nemen van de inhoud van de akte van tenlastelegging en deze ondertekenen. Vervolgens wordt de verdachte ondervraagd en heeft hij de keuze om uitleg te geven of te zwijgen en kan hij, net zoals zijn advocaat, verzoeken formuleren.
18.
De inzage in het onderzoeksdossier wordt geregeld door de artikelen 226 tot en met 230 NPK. In dit verband hebben de beklaagde en zijn advocaat op verzoek toegang tot de procedurestukken. Als er verzoeken zijn ingediend, doet de openbare aanklager uitspraak over het gevolg dat eraan moet worden gegeven.
19.
Wanneer om inzage in het onderzoeksdossier is verzocht, worden de verdachte en zijn advocaat ten minste drie dagen vóór het verlenen van inzage opgeroepen. Als zij zonder geldige reden niet verschijnen op de dag van de oproeping, vervalt de verplichting tot het verlenen van inzage. Bij de inzage geeft de persoon die het onderzoek voert, de verdachte en diens advocaat voldoende tijd om kennis te nemen van het volledige onderzoeksdossier.
20.
Zodra inzage in het onderzoeksdossier is verleend en in voorkomend geval de beslissingen over de verzoeken van de verdachte en zijn advocaat zijn vastgesteld, wordt het onderzoek beëindigd.
21.
Vervolgens begint een andere fase met de indiening van de vordering door de openbare aanklager, namelijk de gerechtelijke fase. In de vordering, die volgens de verwijzende rechter ‘de definitieve akte van de uitgebreide tenlastelegging’ is, wordt de beschuldiging volledig geformuleerd wat de feiten en de juridische kwalificatie daarvan betreft. Zij bestaat namelijk uit twee delen: een deel dat verband houdt met de omstandigheden, waarin de feiten zijn opgenomen, en een ander, concluderend deel, waarin de juridische kwalificatie van de feiten wordt vermeld. De vordering, waarvan een afschrift wordt gezonden naar de verdachte en zijn advocaat, wordt neergelegd bij de rechter, die binnen veertien dagen moet controleren of er sprake is van verzuim van wezenlijke vormvoorschriften.
22.
In dit verband wordt in artikel 348, lid 3, punt 1, NPK bepaald dat een verzuim van vormvoorschriften wezenlijk is, wanneer het een wettelijk erkend procedureel recht in belangrijke mate schendt. In dat artikel wordt vermeld dat het ‘wezenlijke’ karakter van het verzuim van de vormvoorschriften slechts verdwijnt als het verzuim wordt verholpen.
23.
De inhoud van de vordering is aan strikte vormvoorwaarden onderworpen. Aldus vormen tegenstrijdigheden tussen de vordering en de laatste door het onderzoeksorgaan aan de verdachte ter kennis gebrachte akte van tenlastelegging, wezenlijke verzuimen. Een tegenstrijdigheid in de vordering zelf vormt ook een wezenlijk verzuim. Aldus is in het hoofdgeding als verzuim van de wezenlijke vormvoorschriften aangemerkt het feit dat de openbare aanklager in de motivering van zijn vordering vermeldt dat twee verdachten in het hoofdgeding hun ontevredenheid uitten toen te weinig geld werd aangeboden als steekpenning door hun gezicht te vertrekken, terwijl de openbare aanklager in het concluderende deel van deze vordering vermeldt dat deze verdachten die ontevredenheid mondeling uitdrukten.
24.
Bovendien wordt het feit dat deze door het onderzoeksorgaan opgestelde akte van tenlastelegging niet ter kennis is gebracht, als een verzuim van wezenlijke vormvoorschriften beschouwd. In dit verband hebben de redenen voor deze niet-kennisgeving geen belang, zelfs als zij bijvoorbeeld het gevolg is van de opzettelijke wil van de verdachten om deze kennisgeving te belemmeren. Ik herinner eraan dat deze kennisgeving door het onderzoeksorgaan rechtstreeks aan de verdachte en diens advocaat moet gebeuren.
25.
De verwijzende rechter wijst erop dat de verdediging in alle strafzaken in Bulgarije kennis neemt van de inhoud van de vordering en dus van de informatie over de beschuldiging na de neerlegging ervan bij de rechtbank, maar vóór het onderzoek met betrekking tot de beschuldiging zelf.
26.
Daarnaast wordt in de artikelen 368 en 369 NPK bepaald dat als het strafrechtelijk onderzoek niet binnen een termijn van twee jaar is beëindigd, de verdachte(n) het recht heeft/hebben de rechter te verzoeken om de openbare aanklager te gelasten het strafrechtelijk onderzoek binnen een termijn van drie maanden af te sluiten door het te beëindigen of de zaak naar de rechter te verwijzen. De openbare aanklager beschikt over een bijkomende termijn van veertien dagen om de vordering vast te stellen. Als laatstgenoemde het strafrechtelijk onderzoek niet binnen de gestelde termijn beëindigt, neemt de rechter de zaak in behandeling en beëindigt hij de strafprocedure.
27.
Als de openbare aanklager daarentegen bij de rechter een vordering indient, onderzoekt laatstgenoemde deze en controleert hij of de procedure regelmatig is verlopen. Als wezenlijke vormvoorschriften zijn verzuimd, verwijst de rechter de zaak opnieuw naar de openbare aanklager, die over een termijn van een maand beschikt om dat verzuim te herstellen. Als de openbare aanklager de zaak niet binnen deze termijn voor de rechter brengt of als de zaak voor de rechter wordt gebracht, maar laatstgenoemde opnieuw een verzuim van de wezenlijke vormvoorschriften vaststelt, wordt de strafprocedure beëindigd.
28.
De beëindiging van de strafprocedure is een definitieve handeling, die niet vatbaar is voor beroep en waarvan de rechtmatigheid slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden getoetst. Het openbaar ministerie verliest dan elk recht om de persoon die van het strafbare feit wordt verdacht, strafrechtelijk te vervolgen.
29.
Wat het recht op toegang tot een advocaat betreft, wordt in artikel 91, lid 3, en artikel 92 NPK bepaald dat de rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere. Volgens vaste Bulgaarse rechtspraak is er sprake van tegenstrijdige belangen wanneer een verdachte een uitleg geeft die bewijs oplevert tegen een andere verdachte, die op zijn beurt geen uitleg geeft. In dat geval kunnen die personen niet dezelfde advocaat hebben. De advocaat is dus verplicht zich op eigen initiatief terug te trekken en als hij dit niet doet, moet de openbare aanklager of de rechter hem uitsluiten. Zo niet, verzuimen zij wezenlijke vormvoorschriften die de nietigheid van de handeling van de openbare aanklager of de rechter meebrengen.
II — Feiten van het hoofdgeding
30.
Nikolay Kolev en Stefan Kostadinov (hierna: ‘verdachten in het hoofdgeding’) worden ervan beschuldigd dat zij toen zij douanebeambten waren te Svilengrad (Bulgarije), aan de grens met Turkije, tijdens de periode van 1 april 2011 tot en met 2 mei 2012 hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Zij zouden immers steekpenningen hebben gevraagd aan bestuurders van vrachtwagens en personenwagens die Bulgarije binnenreden via de Turkse grens, in ruil waarvoor zij geen douanecontroles uitvoerden en eventueel vastgestelde onregelmatigheden niet in de officiële documenten vermeldden. De verdachten in het hoofdgeding verdeelden de ontvangen geldsommen bij de beëindiging van hun dienst.
31.
Alle betrokkenen bij deze criminele organisatie, met inbegrip van de verdachten in het hoofdgeding, zijn in de nacht van 2 op 3 mei 2012 aangehouden. Zij zijn onmiddellijk na fouillering tijdens de aanhouding beschuldigd van deelneming aan een criminele organisatie en drie van hen, onder wie een van de verdachten in het hoofdgeding, zijn beschuldigd van het verbergen van de geldsom die was gevonden in het ambtslokaal en op een van deze personen.
32.
In de maanden februari en maart 2013 werden de beschuldigingen tegen de acht betrokkenen bij die criminele organisatie gepreciseerd en deze personen werden er allen over ingelicht. Meer in het bijzonder zijn de verdachten in het hoofdgeding en hun vertegenwoordigers op 21 maart 2013 ingelicht over deze beschuldigingen, de verzamelde bewijzen en alle andere stukken van het dossier. De beschuldiging tegen Kolev is nadien opnieuw gepreciseerd en laatstgenoemde is daarover op 17 juli 2013 ingelicht.
33.
Vier van de acht betrokkenen bij de criminele organisatie hebben een akkoord gesloten met het openbaar ministerie om een einde te stellen aan de vervolging met betrekking tot de beschuldiging van deelneming aan een criminele organisatie. Dit akkoord is tweemaal ter bekrachtiging voorgelegd aan de Spetsializiran nakazatelen sad, die dit verzoek tweemaal heeft afgewezen omdat de akten van tenlastelegging niet waren vastgesteld door het bevoegde orgaan en de vormvoorschriften waren verzuimd. De rechter heeft vervolgens de terugverwijzing van de zaak naar de bevoegde openbare aanklager bevolen met de opdracht nieuwe beschuldigingen vast te stellen.
34.
Op 7 november 2013 werd de zaak aldus toevertrouwd aan het gespecialiseerde parket. De voor het onderzoek gestelde termijnen werden meermaals verlengd. Aldus heeft de openbare aanklager ambtshalve handelingen verricht, zoals de verwijzing van de zaak naar de onderzoeksdiensten met instructies of verzoeken tot verlenging van de onderzoekstermijnen en verzoeken om informatie.
35.
Aangezien de verdachten in het hoofdgeding meenden dat de in artikel 368, lid 1, NPK gestelde termijn was verstreken, hebben zij een procedure op grond van artikel 369 NPK ingesteld. De rechter heeft vastgesteld dat de termijn van twee jaar vanaf het begin van het strafrechtelijk onderzoek inderdaad was verstreken en heeft de zaak dus terugverwezen naar de openbare aanklager met het bevel deze te af te sluiten binnen een termijn van drie maanden, in overeenstemming met artikel 369 NPK, en de verdachten in het hoofdgeding kennis te geven van de beschuldigingen alsook inzage te geven in het onderzoeksdossier. Deze termijn is beginnen te lopen op 29 oktober 2014 en is op 29 januari 2015 verstreken. Op die datum hadden dus alle onderzoekshandelingen moeten zijn beëindigd, met inbegrip van de vaststelling van de beschuldigingen en de kennisgeving ervan aan de verdachten in het hoofdgeding. De openbare aanklager beschikte vervolgens over veertien dagen om een vordering op te stellen en deze bij de rechter aanhangig te maken.
36.
Het was onmogelijk de nieuwe, na de beslissing van de rechter vastgestelde akten van tenlastelegging ter kennis te brengen van de verdachten en hun advocaten. Kolev heeft immers op 13 januari 2015 een oproeping ontvangen om op 19 januari 2015 te verschijnen. Zijn advocaat heeft dezelfde dag via fax laten weten dat Kolev zich niet kon verplaatsen om gezondheidsredenen. Kolev werd telefonisch opnieuw opgeroepen om op 22 januari 2015 te verschijnen. Hijzelf, noch zijn advocaat is echter verschenen. Laatstgenoemde heeft meegedeeld dat zijn cliënt in het ziekenhuis was opgenomen en dat hij zelf niet kon komen om beroepsmatige redenen. Kolev is opnieuw opgeroepen om te verschijnen op 27 en 28 januari 2015, maar zonder succes. De advocaat van Kolev heeft meegedeeld dat zijn cliënt in het ziekenhuis verbleef. Zij zijn opnieuw opgeroepen om te verschijnen op 29 januari 2015, maar hebben zich niet aangeboden. De advocaat van Kolev deelde mee dat hij beroepsmatige verplichtingen had in een andere zaak. Kolev is dus niet ingelicht over de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.
37.
Wat tot slot Kostadinov betreft, deze werd niet op het aangewezen adres aangetroffen. Zijn advocaat heeft meegedeeld dat hij geen contact met hem had. Bijgevolg werd besloten hem onder dwang te laten verschijnen. De advocaat van Kostadinov heeft echter een medisch attest overgelegd, waaruit bleek dat zijn cliënt in het ziekenhuis verbleef. Kostadinov is dus evenmin in kennis gesteld van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.
38.
Het strafrechtelijk onderzoek werd dus binnen de door de rechter gestelde termijn afgesloten en de openbare aanklager heeft een vordering opgesteld.
39.
Bij beschikking van 20 februari 2015 heeft deze rechter geoordeeld dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek wezenlijke vormvoorschriften waren verzuimd. In de eerste plaats waren immers wezenlijke vormvoorschriften verzuimd aangezien de laatste akte van tenlastelegging niet ter kennis was gebracht van de verdachten en hun advocaten. In de tweede plaats bleek er een tegenstrijdigheid tussen de akte van tenlastelegging en de vordering, aangezien de allerlaatste akte van tenlastelegging niet ter kennis was gebracht van de verdachten in het hoofdgeding, zodat de vordering deze laatste akte niet kon overnemen. In de vordering had enkel de aan de partijen ter kennis gebrachte akte van tenlastelegging mogen zijn opgenomen.
40.
Bovendien heeft de rechter geoordeeld dat de beletsels voor de kennisgeving van de nieuwe beschuldigingen aan Kolev en Kostadinov geen schending van hun procedurele rechten rechtvaardigden.
41.
Deze rechter heeft de openbare aanklager vervolgens een termijn van een maand toegekend om deze verzuimen te herstellen, zo niet zou de strafprocedure tegen de verdachten in het hoofdgeding worden beëindigd. De zaak is op 7 april 2015 terugverwezen naar de openbare aanklager en deze termijn is op 7 mei 2015 verstreken.
42.
De openbare aanklager was echter niet in staat de verdachten in het hoofdgeding en hun advocaten kennis te geven van de nieuwe beschuldigingen en inzage te verlenen in het onderzoeksdossier, aangezien laatstgenoemden met name medische en beroepsmatige redenen aanvoerden om de ontvangst van de kennisgeving te weigeren.
43.
Bij beschikking van 22 mei 2015 heeft de Spetsializiran nakazatelen sad bijgevolg vastgesteld dat de openbare aanklager het verzuim van de wezenlijke vormvoorschriften niet had hersteld en dat hij opnieuw wezenlijke vormvoorschriften had geschonden. Hij was in dit verband van oordeel dat de procedurele rechten van de verdachten in het hoofdgeding waren geschonden en dat de tegenstrijdigheden in de vordering niet waren opgeheven.
44.
Hoewel deze rechter heeft opgemerkt dat de verdachten in het hoofdgeding, alsook hun advocaten mogelijk misbruik hadden gemaakt van hun rechten om de termijnen te laten verstrijken, zodat de tegen hen ingestelde strafprocedure zou worden beëindigd, heeft hij niettemin vastgesteld dat aan de voorwaarden van de beëindiging van deze procedure was voldaan. Hij heeft echter de beslissing genomen de strafprocedure niet te beëindigen, maar deze te seponeren.
45.
De openbare aanklager, die meende dat geen wezenlijke vormvoorschriften waren verzuimd, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 22 mei 2015.
46.
Bij beschikking van 12 oktober 2015 heeft de rechter in hoger beroep de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter, de Spetsializiran nakazatelen sad, op grond dat laatstgenoemde de strafprocedure die was ingesteld tegen de verdachten in het hoofdgeding, in overeenstemming met de artikelen 368 en 369 NPK had moeten beëindigen.
47.
Het is in deze omstandigheden dat de verwijzende rechter het Hof de in het volgende punt uiteengezette prejudiciële vragen heeft gesteld.
III — Prejudiciële vragen
48.
In het hoofdgeding heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is een nationale wet verenigbaar met de op lidstaten rustende verplichting om te zorgen voor een effectieve strafrechtelijke vervolging van door douanebeambten gepleegde strafbare feiten, wanneer de strafprocedure die tegen douanebeambten wordt gevoerd wegens deelneming aan een criminele organisatie met het oog op het plegen van corruptie in de uitoefening van hun bediening (aanneming van steekpenningen voor het achterwege laten van een douanecontrole) alsook wegens concrete gevallen van omkoping en wegens het verbergen van aangenomen steekpenningen, op grond van deze wet onder de volgende voorwaarden wordt beëindigd, zonder dat het gerecht de ingebrachte beschuldigingen ten gronde heeft onderzocht:
- a)
sinds de instelling van de vervolging zijn twee jaar verstreken;
- b)
de verdachte heeft een verzoek ingediend tot afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek;
- c)
het gerecht heeft de openbare aanklager een termijn van drie maanden gesteld om het strafrechtelijk onderzoek af te sluiten;
- d)
de openbare aanklager heeft in de loop van deze termijn ‘wezenlijke vormvoorschriften verzuimd’ (namelijk niet-behoorlijke kennisgeving van een uitgebreide beschuldiging, niet-verlening van inzage in het onderzoeksdossier en tegenstrijdige tenlastelegging);
- e)
het gerecht heeft de openbare aanklager een nieuwe termijn van één maand gesteld om dit ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen;
- f)
de openbare aanklager heeft dat ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ binnen deze termijn niet hersteld, waarbij het verzuim dat in de loop van de eerstgenoemde termijn van drie maanden heeft plaatsgevonden en het niet-herstel ervan tijdens de laatstgenoemde termijn van één maand zowel te wijten zijn aan de openbare aanklager (niet-opheffing van tegenstrijdigheden in de tenlastelegging en niet-verrichting van daadwerkelijke handelingen tijdens het grootste gedeelte van beide termijnen) als aan de verdediging (schending van de verplichting om mee te werken bij de kennisgeving van de beschuldiging en bij de verlening van inzage in het onderzoeksdossier wegens een verblijf van de verdachten in het ziekenhuis en wegens andere beroepsmatige verplichtingen van de raadslieden waarop dezen zich beroepen) en
- g)
voor de verdachte is een subjectief recht op beëindiging van de strafprocedure ontstaan doordat het ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ niet binnen de daarvoor gestelde termijnen is hersteld?
- 2)
Indien [de eerste] vraag ontkennend wordt beantwoord, welk deel van de bovengenoemde rechtsregeling moet de nationale rechter dan buiten toepassing laten om de effectieve toepassing van het Unierecht te waarborgen: a) de beëindiging van de strafprocedure bij het verstrijken van de termijn van één maand of b) de kwalificatie van voormelde gebreken als ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ of c) de bescherming van het recht dat volgens het bepaalde in de eerste vraag onder g) is ontstaan — ingeval het mogelijk is dit verzuim in de loop van de gerechtelijke fase te herstellen?
- a)
Dient de beslissing om een nationale wettelijke bepaling op grond waarvan de strafprocedure moet worden beëindigd buiten toepassing te laten, te worden gebaseerd op
- i)
het feit dat de extra termijn die aan de openbare aanklager wordt verleend om het ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ te herstellen, even lang is als de tijd waarin hij daartoe objectief gezien niet in staat was wegens beletsels waarvoor de verdediging verantwoordelijk was;
- ii)
het feit dat de rechter in het in punt i) bedoelde geval vaststelt dat deze beletsels te wijten zijn aan ‘rechtsmisbruik’, en
- iii)
het feit dat de rechter, zo de tweede vraag onder a), i) ontkennend wordt beantwoord, oordeelt dat het nationale recht voldoende waarborgen biedt voor de afsluiting van het strafrechtelijk onderzoek binnen een redelijke termijn?
- b)
Is de beslissing om de kwalificatie van de bovengenoemde gebreken als ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’, waarin het nationale recht voorziet, buiten toepassing te laten, verenigbaar met het Unierecht? Daarbij gaat het namelijk om de volgende vragen:
- i)
Wordt het recht op gedetailleerde informatie over de beschuldiging, dat aan de verdachte toekomt krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13, voldoende gewaarborgd
- —
wanneer deze informatie wordt verstrekt nadat het gerecht daadwerkelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat de beschuldiging in rechte is onderzocht, of wanneer aan de verdediging reeds volledige informatie over de belangrijkste elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging (dit geldt voor de verdachte Hristov);
- —
wanneer — ingeval de tweede vraag, onder b), i), eerste streepje bevestigend wordt beantwoord — deze informatie alsnog wordt verstrekt nadat het gerecht feitelijk is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch voordat het deze heeft onderzocht, en wanneer aan de verdediging bovendien gedeeltelijke informatie over de belangrijkste elementen van de beschuldiging werd verstrekt op een vroeger tijdstip, waarop het gerecht nog niet was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, waarbij de reden waarom slechts gedeeltelijke informatie werd verstrekt, gelegen is in aan de zijde van de verdediging opgekomen beletsels (dit geldt voor de verdachten Kolev en Kostadinov), en
- —
wanneer deze informatie tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de concrete wijze waarop steekpenningen werden geëist (nu eens wordt aangegeven dat een andere verdachte uitdrukkelijk steekpenningen verlangde, terwijl de verdachte Hristov zijn ontevredenheid uitte door zijn gezicht te vertrekken toen de aan de douanecontrole onderworpen persoon te weinig geld aanbood; dan weer luidt het dat de verdachte Hristov letterlijk en concreet steekpenningen verlangde)?
- ii)
Wordt het recht op toegang tot de stukken, ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’, dat aan de verdediging toekomt krachtens artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13, in het hoofdgeding voldoende gewaarborgd wanneer de verdediging toegang had tot het merendeel van de stukken op een vroeger tijdstip en haar de mogelijkheid werd geboden inzage te nemen van die stukken, maar zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt wegens beletsels (ziekte, beroepsmatige verplichtingen) en omdat een oproeping tot inzage van de stukken volgens het nationale recht ten minste drie dagen op voorhand moet plaatsvinden? Moet een tweede gelegenheid worden geboden, met een oproepingstermijn van ten minste drie dagen, nadat de beletsels zijn verdwenen? Dient te worden onderzocht of die beletsels zich objectief gezien hebben voorgedaan dan wel of het beroep erop rechtsmisbruik oplevert?
- iii)
Heeft het in artikel 6, lid 3, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13 neergelegde vereiste ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’ in beide bepalingen dezelfde betekenis? Welke betekenis heeft dit vereiste: voordat het gerecht feitelijk wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, dan wel ten laatste wanneer het daartoe wordt verzocht, dan wel nadat het daartoe is verzocht, maar vooraleer het maatregelen treft om de beschuldiging te onderzoeken?
- iv)
Heeft het vereiste dat op een zodanige wijze aan de verdediging informatie over de beschuldiging wordt verstrekt en inzage van de processtukken wordt verleend dat ,de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging, en ‘het eerlijke verloop van de procedure’ kunnen worden gewaarborgd, zoals bedoeld in artikel 6, lid 1, en artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2012/13, in beide bepalingen dezelfde betekenis? Wordt aan dit vereiste voldaan
- —
wanneer de gedetailleerde informatie over de beschuldiging weliswaar aan de verdediging wordt verstrekt nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden? Op een vroeger tijdstip werd onvolledige en gedeeltelijke informatie over de beschuldiging verstrekt;
- —
wanneer de verdediging toegang krijgt tot alle stukken nadat het gerecht is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, doch nog voordat maatregelen worden getroffen om de beschuldiging ten gronde te onderzoeken, en wanneer aan de verdediging bovendien een toereikende termijn wordt verleend om zich voor te bereiden. Op een vroeger tijdstip kreeg de verdediging toegang tot het merendeel van de processtukken, en
- —
wanneer het gerecht maatregelen treft om de verdediging te garanderen dat alle verklaringen die deze aflegt na kennisneming van de uitgebreide beschuldiging en van alle processtukken, dezelfde werking hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?
- v)
Worden ‘het eerlijke verloop van de procedure’ als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 4, en ‘de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging’ als bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 2012/13, gewaarborgd wanneer het gerecht beslist de gerechtelijke fase in te leiden op basis van een definitieve beschuldiging die tegenstrijdigheden bevat met betrekking tot de wijze waarop steekpenningen werden geëist, doch het gerecht vervolgens de openbare aanklager in de gelegenheid stelt deze tegenstrijdigheden op te heffen en de partijen de mogelijkheid biedt om ten volle de rechten te doen gelden die zij zouden hebben gehad indien het gerecht was verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van een beschuldiging die dergelijke tegenstrijdigheden niet bevatte?
- vi)
Is het recht op toegang tot een advocaat, dat is neergelegd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48, voldoende gewaarborgd wanneer de raadsman tijdens het strafrechtelijk onderzoek in de gelegenheid werd gesteld te verschijnen om over de voorlopige beschuldiging te worden ingelicht en om volledige inzage te nemen van alle processtukken, doch hij niet verschenen is wegens beroepsmatige verplichtingen en omdat de oproepingstermijn volgens het nationale recht ten minste drie dagen bedraagt? Moet een nieuwe termijn van ten minste drie dagen worden verleend nadat het beletsel wegens deze verplichtingen is verdwenen? Dient te worden onderzocht of de reden voor de [niet-]verschijning gerechtvaardigd is dan wel of er sprake is van rechtsmisbruik?
- vii)
Heeft de schending van het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op toegang tot een advocaat tijdens het strafrechtelijk onderzoek gevolgen voor de ‘daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging in de praktijk’ wanneer het gerecht, nadat het is verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, de raadsman volledige toegang verleent tot de definitieve en gedetailleerde beschuldiging alsook tot alle processtukken, en het vervolgens maatregelen treft om de raadsman te garanderen dat alle verklaringen die hij aflegt na kennisneming van de gedetailleerde beschuldiging en van alle processtukken, dezelfde werking zullen hebben als zij zouden hebben gehad indien zij bij de openbare aanklager waren afgelegd voordat het gerecht werd verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging?
- c)
Is het subjectieve recht op beëindiging van de strafprocedure dat voor de verdachte is ontstaan (onder de eerder uiteengezette voorwaarden), verenigbaar met het Unierecht, gelet op het feit dat het gerecht het door de openbare aanklager niet-herstelde ‘verzuim van wezenlijke vormvoorschriften’ ten volle kan verhelpen door maatregelen te treffen tijdens de gerechtelijke fase, zodat de verdachte uiteindelijk in dezelfde rechtspositie zou verkeren als waarin hij zou hebben verkeerd indien dit verzuim tijdig was hersteld?
- 3)
Mogen gunstigere nationale bepalingen inzake het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, het recht op informatie en het recht op toegang tot een advocaat toepassing vinden wanneer zij, in combinatie met andere omstandigheden (de in punt 1 beschreven procedure), tot gevolg zouden hebben dat de strafprocedure wordt beëindigd?
- 4)
Dient artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus te worden uitgelegd dat het de nationale rechter toestaat een raadsman uit te sluiten van de gerechtelijke fase wanneer hij twee verdachten heeft bijgestaan waarvan de ene een verklaring heeft afgelegd over feiten die de belangen schaden van de andere, die zijnerzijds geen verklaring heeft afgelegd?
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, waarborgt het gerecht het recht op toegang tot een advocaat als bedoeld in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn dan wanneer het — nadat het een raadsman die tegelijkertijd twee verdachten met tegenstrijdige belangen heeft bijgestaan, heeft toegestaan aan de gerechtelijke fase deel te nemen — ieder van de verdachten nieuwe, verschillende raadslieden toevoegt?’
IV — Analyse
49.
Vooraleer ik een herformulering van de prejudiciële vragen voorstel, wil ik de twee volgende opmerkingen maken.
50.
In de eerste plaats herinner ik eraan, om elke twijfel weg te nemen met betrekking tot het feit of het Unierecht van toepassing is op het hoofdgeding, dat in artikel 325 VWEU wordt bepaald dat de Unie en de lidstaten fraude en alle andere onwettige activiteiten bestrijden waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.9.
51.
In dit verband wordt in artikel 1, lid 1, onder b), eerste streepje, PIF-overeenkomst bepaald dat wat ontvangsten betreft onder dergelijke fraude wordt verstaan elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of van de door of voor de Europese Gemeenschappen beheerde begrotingen wederrechtelijk worden verminderd. Volgens artikel 1, lid 2, van deze overeenkomst moeten deze gedragingen in het nationale recht als strafbare feiten worden aangemerkt.
52.
In artikel 2, lid 1, van deze overeenkomst wordt bepaald dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat op de in lid 1 van deze overeenkomst bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot de in artikel 1, lid 1, bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld. Bovendien moeten op grond van het eerste protocol bij de PIF-overeenkomst passieve corruptie en actieve corruptie10. ook in het nationale recht van elke lidstaat als strafbare feiten worden aangemerkt.
53.
In casu worden de verdachten in het hoofdgeding ervan beschuldigd corruptie te hebben gepleegd door steekpenningen te vragen aan bestuurders van vrachtwagens en personenwagens die de buitengrens van de Unie overstaken, namelijk tussen Bulgarije en Turkije, in ruil waarvoor deze bestuurders niet aan douanecontroles werden onderworpen. Volgens artikel 301 NPK wordt dit strafbare feit bestraft met een gevangenisstraf van zes jaar en een boete van 5 000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 2 500 EUR). Een dergelijke gedraging van de verdachten in het hoofdgeding kan schade hebben toegebracht aan de financiële belangen van de Unie door het mislopen van ontvangsten uit eigen middelen. Bijgevolg leidt het geen enkele twijfel dat het Unierecht in het hoofdgeding van toepassing is.
54.
In de tweede plaats merk ik op dat de verwijzende rechter bij beschikking van 28 september 2016, neergelegd bij het Hof op 25 oktober 2016, kennis heeft gegeven van het feit dat Hristov, een van de verdachten, op 9 september 2016 overleden is, waardoor de tegen hem ingestelde strafprocedure is beëindigd. Bijgevolg meen ik dat de vragen met betrekking tot de situatie van Hristov niet meer relevant zijn voor de oplossing van het hoofdgeding.
A — Voorafgaande opmerkingen
55.
De verwijzende rechter stelt het Hof een twintigtal vragen en subvragen, die volgens mij kunnen worden onderzocht in twee grote reeksen.
56.
De eerste reeks vragen van de verwijzende rechter heeft immers rechtstreeks betrekking op het verloop van de strafprocedure, waarvan het overdreven formalisme volgens hem in strijd kan zijn met het Unierecht. Aldus kunnen de in de artikelen 368 en 369 NPK bepaalde procedure samen met het strenge formalisme van het recht van een persoon om te worden ingelicht over de tegen hem ingebrachte beschuldiging en van het recht op inzage in de processtukken, tot de beëindiging van de strafprocedure leiden zonder vervolging van de personen die ervan worden verdacht de financiële belangen van de Unie te hebben geschaad.
57.
Op grond van deze reeks vragen moet ik in de eerste plaats onderzoeken of het Unierecht zich verzet tegen nationale rechtsbepalingen zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde. Als dat zo is, moeten de gevolgen van een dergelijke onverenigbaarheid worden bepaald.
58.
In de tweede plaats wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag, onder b), in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 zich verzet tegen een nationale praktijk als die van het hoofdgeding, die voorziet in de kennisgeving aan de beklaagde van informatie over de beschuldiging na indiening van de strafvordering bij het gerecht, maar vooraleer dat gerecht de beschuldiging heeft onderzocht. Hij vraagt ook of artikel 7, lid 3, van deze richtlijn zich verzet tegen dezelfde nationale praktijk, waarbij de definitieve vordering bij de bevoegde rechter wordt ingediend terwijl de verdediging, die de mogelijkheid heeft gehad om de stukken van het dossier in te zien, geen gebruik heeft gemaakt van dit recht wegens beroepsmatige beletsels of de gezondheidstoestand van de verdachte.
59.
De andere reeks vragen heeft meer in het bijzonder betrekking op richtlijn 2013/48. De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere. Als dat zo is, moet artikel 3, lid 1, van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat het recht op toegang tot een advocaat is gewaarborgd voor zover deze rechter nieuwe advocaten toevoegt om deze verdachten te vertegenwoordigen?
60.
In de hiernavolgende analyse zal ik deze vragen dus achtereenvolgens onderzoeken.
B — Prejudiciële vragen
1. Overeenstemming van de strafprocedure van de artikelen 368 en 369 NPK met het Unierecht en gevolgen van de eventuele onverenigbaarheid
61.
Met zijn eerste en derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn, de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde.
62.
Het begrip fatale termijn wordt gedefinieerd als de bij wet bepaalde termijn waarin iets moet worden gedaan en die in tegenstelling tot de verjaring niet kan worden geschorst, noch gestuit11..
63.
De aan het Hof voorgelegde procedurele kwestie beantwoordt volledig aan deze definitie. De feiten van de zaak tonen aan dat daar een systematisch risico van straffeloosheid uit voortvloeit met betrekking tot strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden.
64.
Uit de verschillende schriftelijke en mondelinge verklaringen aan het Hof blijkt dat de Republiek Bulgarije deze wetgeving heeft vastgesteld omdat zij de procedurele vertragingen wilde bestrijden waarvoor zij meermaals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens was veroordeeld wegens schending van de redelijke termijn.12.
65.
De vraag in de onderhavige zaak betreft de tegenovergestelde situatie, namelijk of de vaststelling van fatale termijnen in de door de verwijzende rechter beschreven procedurele omstandigheden er niet toe leidt dat een procestermijn wordt ingevoerd die even onredelijk is, omdat hij te kort en onveranderlijk is en tot straffeloosheid leidt.
66.
De schending van de redelijke termijn wordt immers gewoonlijk ingeroepen in het kader van de eerbiediging van het recht van verdediging in geval van een termijn die wegens de lange duur ervan onredelijk is. In casu gaat het er eerder om deze te onderzoeken in het kader van een niet-redelijke, te korte termijn, die het niet mogelijk maakt voor de gestelde handelingen de normale, vereiste sanctie op te leggen.
67.
Zoals ik in de punten 50 tot en met 53 van deze conclusie heb uiteengezet, betreft dit de werkingssfeer van het Unierecht en gaat de hier gestelde vraag de facto over de doeltreffendheid van dit recht, in het bijzonder van het primaire recht.
68.
Bijgevolg moet terecht de vraag worden gesteld of de nationale wetgeving in kwestie voldoet aan deze verplichting, die voortvloeit uit de Verdragen en die de lidstaten verplicht onrechtmatige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, door afschrikkende en doeltreffende maatregelen te bestrijden, en ter bestrijding van fraude waardoor deze belangen worden geschaad, dezelfde maatregelen te treffen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad.13.
69.
Het Hof dient vanuit dit oogpunt de nationale wetgeving te analyseren, aangezien in de voorgelegde situatie dezelfde bepalingen zowel in het kader van het nationale recht als in dat van het Unierecht van toepassing zijn, zodat volledig is voldaan aan het beginsel van de gelijkwaardigheid, en de ondoeltreffendheid uit deze gelijkwaardigheid voortvloeit.
70.
Aantasting van de financiële belangen van de Unie betreft strafbare feiten die uit hun aard allemaal ingewikkeld en dus moeilijk te bewijzen zijn. Hoewel de omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding betrekkelijk eenvoudig lijken, neemt dit niet weg dat er verschillende mededaders of medeplichtigen bij betrokken zijn. Die omstandigheid maakt de zaak altijd ingewikkeld en maakt verschillende verhoren en confrontaties noodzakelijk.
71.
Bovendien zou het onbegrijpelijk zijn dat de onderzoeken niet de omvang van de fraude qua duur en opgeleverde winst trachten vast te stellen. Het onderzoek naar het daaropvolgende witwassen van het verduisterde bedrag lijkt ook noodzakelijk, aangezien de inbeslagneming van de met de winst van het strafbare feit aangekochte goederen meestal het enige middel is om de veroorzaakte schade te verminderen.
72.
Het staat vast dat in een zaak van deze aard de voor het onderzoek opgelegde termijnen duidelijk ontoereikend zijn. De basistermijn bedraagt immers twee maanden en kan weliswaar worden verlengd, maar binnen een maximumtermijn van twee jaar, een uiterste termijn.
73.
Hoe zou bijvoorbeeld een onderzoek ooit kunnen slagen in een btw-carrouselzaak waarbij gebruik is gemaakt van schermvennootschappen in verschillende landen, waarvoor technische onderzoeken zijn vereist zoals accountantsonderzoeken, alsook maatregelen van internationale justitiële en politiële samenwerking?
74.
Als daarnaast blijkt dat de duidelijke kwade trouw van de beklaagden en de door de verwijzende rechter als opzettelijk omschreven obstructie door de advocaten voldoende zijn om de procedure volledig te blokkeren en tot de beëindiging van de strafvordering te leiden, ben ik van mening dat ruim is aangetoond dat het vastgestelde onvermogen een systeemprobleem is. Dit is des te meer het geval aangezien uit de beschrijving die de verwijzende rechter van de verschillende stappen van deze procedure heeft gegeven, blijkt dat er geen middelen bestaan om zich te onttrekken aan deze dwingende termijnen en de poging van deze rechter om dit toch te doen, snel tot een mislukking heeft geleid die door de rechter in beroep werd bestraft.14.
75.
Bijgevolg kan slechts worden besloten dat de verwijzende rechter de nationale wetsbepalingen die tot deze situatie leiden, buiten toepassing moet laten, aangezien hier geen conforme uitlegging kan worden bereikt, zoals deze rechter zelf erkent.
76.
Dit besluit wordt overigens ingegeven door een algemeen beginsel van het Unierecht, namelijk het evenredigheidsbeginsel.
77.
Het wordt als algemeen beginsel van het Unierecht thans uitgedrukt in artikel 5, leden 1 en 4, VEU in de versie van het Verdrag van Lissabon.
78.
In artikel 5, lid 1, VEU wordt aan dit beginsel samen met het subsidiariteitsbeginsel de belangrijke rol toebedeeld de uitoefening van de bevoegdheden van de Unie te beheersen, waarvan de afbakening op grond van dezelfde bepaling wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling.
79.
De Unie handelt binnen de grenzen van haar bevoegdheden enkel om de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken.
80.
Volgens artikel 5, lid 4, VEU moet dit optreden gebeuren met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, dat oplegt dat de inhoud en de vorm van dit optreden niet verder gaan dan wat nodig is om de doelstellingen in kwestie te verwezenlijken.
81.
In dit verband heeft het evenredigheidsbeginsel niet als doel het optreden van de Unie te verzwakken of te verlammen, zelfs al wordt het meestal aangevoerd om de toepassing uit te sluiten van een Unieregel of -instrument die of dat wordt geacht het nationale recht te schaden.
82.
Dit beginsel verbiedt weliswaar om verder te gaan dan wat nodig is om het door de Unie gestelde doel te bereiken, maar kan niet verhinderen dat binnen deze grens alles wat noodzakelijk is, wordt uitgevoerd.
83.
Bij wijze van voorbeeld vermeld ik hier dat overweging 11 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken15. de mogelijkheid erkent voor de uitvoerende staat om de gevraagde maatregel te vervangen door een andere, minder indringende maatregel van zijn nationaal recht, maar op voorwaarde dat die nationale maatregel even doeltreffend is.
84.
Deze vergelijking leidt volgens mij nog tot een andere opmerking, namelijk dat de lidstaten er in dit verband voor moeten zorgen dat handelingen waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, op het hele grondgebied van de Unie in het kader van verordening nr. 450/2008 en op het grondgebied van de ondertekenende lidstaten van de PIF-overeenkomst eenvormig worden bestraft.
85.
Deze teksten, en in de eerste plaats verordening nr. 450/2008, verplichten de betrokken lidstaten evenredige, afschrikkende en doeltreffende sancties vast te stellen. Bijgevolg wordt aan de verplichting van doeltreffendheid niet voldaan als procedurele bepalingen de toepassing van deze sancties in werkelijkheid verhinderen.
86.
Zoals hierboven aangetoond, is de nationale bepaling in kwestie, wegens het fatale karakter ervan, duidelijk niet aangepast aan het doel van de toepasselijke teksten van het Unierecht. Het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel rechtvaardigt en biedt in voorkomend geval een wettelijke basis voor de beslissing om de nationale bepalingen in kwestie buiten toepassing te laten,16. maar het duidt ook aan waardoor deze moeten worden vervangen.
87.
Er mag immers geen overdrijving in een andere richting uit volgen. Het evenredigheidsbeginsel is een algemeen rechtsbeginsel dat erkend is door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, maar ook een fundamentele vrijheid die hier moet worden toegepast in het kader van dit aanvullende aspect.
88.
De nationale rechter is aldus gebonden door de noodzaak om de regels van de redelijke termijn na te leven, die overigens slechts één van de vele uitingen van het evenredigheidsbeginsel is, maar ditmaal in de concrete vorm van een proceshandeling.
89.
De redelijkheid van de termijn om een uitspraak te doen moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen.17. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft eveneens herhaaldelijk geoordeeld dat ‘het redelijke karakter van de duur van een strafprocedure wordt beoordeeld in het licht van de omstandigheden van de zaak en, volgens de criteria in zijn rechtspraak, in het bijzonder de complexiteit van de zaak en het gedrag van de verzoeker en dat van de bevoegde overheden’18..
90.
Bijgevolg moet de nationale rechter bij ontbreken van een fatale termijn ten gevolge van het buiten toepassing laten van de met het Unierecht strijdige nationale regeling zich ervan vergewissen dat de redelijke termijn tijdens het strafrechtelijk onderzoek is nageleefd. Hij moet, zoals ik hierboven heb vermeld, de evenredigheid onderzoeken in het licht van de omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van de partijen en dat van de gerechtelijke autoriteiten.
91.
In dit verband moet wat de complexiteit van de zaak in het hoofdgeding betreft, volgens mij rekening worden gehouden met het feit dat het onderzoek acht verdachten betreft, die vervolgd zijn wegens deelneming aan een criminele organisatie waarvan de inbreukmakende feiten iets meer dan een jaar hebben geduurd. De onderzoeksorganen moeten dus over voldoende tijd kunnen beschikken om de noodzakelijke bewijzen, getuigenissen en alle andere nuttige gegevens te verzamelen. Bovendien kan het gedrag van de verdachten in het hoofdgeding eveneens een gegeven zijn dat in het voordeel pleit van een bijkomende termijn, aangezien het geen twijfel lijdt dat zij er opzettelijk toe hebben bijgedragen dat de openbare aanklager niet kon voldoen aan zijn verplichtingen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, met name de kennisgeving van de tenlastelegging en het verlenen van inzage in het onderzoeksdossier.
92.
Ik voeg eraan toe dat bij een uiterst korte onderzoekstermijn de kans bestaat dat het onderzoek vooral gericht is op de belastende gegevens, ten nadele van alle mogelijke ontlastende gegevens of gegevens die door een verklaring van de redenen of de gedragingen ervan de zwaarte van de bestraffing in evenwicht kunnen houden, zodat wordt vermeden dat de zwaarte van de straf onevenredig is aan het strafbare feit, zoals dit wordt bepaald in artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten, dat betrekking heeft op het evenredigheidsbeginsel.
93.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 325 VWEU, artikel 2, lid 1, van de PIF-overeenkomst, alsook artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 2, van het eerste protocol bij de PIF-overeenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde. Het staat aan de nationale rechter om volle werking te geven aan het Unierecht door indien nodig bepalingen van nationaal recht die tot gevolg hebben dat de betrokken lidstaat wordt verhinderd zijn verplichtingen krachtens die bepalingen na te leven, buiten toepassing te laten.
2. Recht op informatie over de beschuldiging en recht op toegang tot de stukken van het dossier
94.
In het kader van de tweede vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 zich verzet tegen een nationale praktijk als die van het hoofdgeding, die voorziet in de kennisgeving van de informatie over de beschuldiging aan de beklaagde na de indiening van de strafvordering bij het gerecht, maar vooraleer dat gerecht de beschuldiging heeft onderzocht. Hij vraagt zich ook af of artikel 7, lid 3, van deze richtlijn zich verzet tegen dezelfde nationale praktijk, waarbij de definitieve vordering bij de bevoegde rechter wordt ingediend terwijl de verdediging, die de mogelijkheid heeft gehad om de stukken van het dossier in te zien, geen gebruik heeft gemaakt van dit recht wegens beroepsmatige beletsels of de gezondheid van de verdachte.
95.
Deze vraag kan volgens mij alleen maar ontkennend worden beantwoord. Waartoe zou het dienen om de fatale termijn buiten toepassing te laten en bijkomende, zelfs zeer lange termijnen toe te kennen aan de openbare aanklager, als er geen mogelijkheid bestaat om obstructie door de verdachten te verhelpen?
96.
Het is volgens mij precies, ten minste gedeeltelijk, om deze obstructie, waardoor de zaak niet bij de rechter aanhangig kan worden gemaakt, te verhelpen, dat de door de verwijzende rechter vermelde praktijk is ingevoerd, die moet worden bekrachtigd, met name in het licht van de naleving van het doeltreffendheidsbeginsel.
97.
Bovendien lijkt het mij dat deze praktijk de eerbiediging van de rechten van de verdediging, zoals met name bepaald door richtlijn 2012/13, waarborgt.
98.
In artikel 6, lid 3, noch in artikel 7, lid 3, van deze richtlijn wordt vermeld op welk ogenblik van de procedure precies kennis moet worden gegeven van de informatie over de beschuldiging en toegang tot de stukken van het dossier moet worden verleend aan de persoon die van een strafbaar feit wordt verdacht. Deze bepalingen vermelden immers alleen maar, respectievelijk dat gedetailleerde informatie over de beschuldiging ‘uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’ moet worden verstrekt en dat de toegang tot de stukken van het dossier ‘met het oog op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging tijdig [wordt] verleend, uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging’.
99.
De akte van tenlastelegging en de toegang tot het onderzoeksdossier hebben als doel de verdachte nauwkeurig in te lichten over wat hem wordt verweten en hem in staat te stellen zijn verdediging daadwerkelijk uit te oefenen, wat de voorwaarden zijn van een eerlijk proces.19.
100.
Ik merk op dat de Franse taalversie van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 dubbelzinnig is. Strikt genomen neemt de rechter immers een beslissing over de gegrondheid van de beschuldiging tijdens de beraadslaging. Die bepaling moet dus in die zin worden begrepen dat de beschuldigingen, de kwalificaties, de tenlasteleggingen en de stukken ten laatste worden meegedeeld op het ogenblik dat de debatten bij de rechter worden geopend. Die uitlegging lijkt te worden bevestigd door andere taalversies van de richtlijn.20.
101.
Om de regels van een eerlijk proces te waarborgen moet die mededeling uiteraard gepaard gaan met een voldoende lange termijn voor de beschuldigde om een doeltreffend verweer voor te bereiden. Dat vereist in voorkomend geval een schorsing van de zaak.
102.
Wat bijvoorbeeld de inzage in de processtukken betreft, herinner ik eraan dat deze stukken de beklaagde en de advocaat met name in staat stellen zeer nauwkeurige vragen te stellen over de bewijzen of om bijkomend onderzoek te verzoeken. De toegang tot deze stukken moet dus worden verleend op een zodanig moment dat de verdediging van de beklaagde nuttig en daadwerkelijk kan worden voorbereid door de beklaagde zelf of zijn advocaat en in ieder geval kan deze toegang niet worden verleend in de beraadslagingsfase. Als de rechtbank vaststelt dat om toegang werd verzocht, maar dat om redenen onafhankelijk van de wil van de beklaagde of zijn advocaat, laatstgenoemden geen inzage hebben kunnen nemen van de stukken van het dossier, meen ik dat de rechter ook in dat geval de procedure moet schorsen en deze toegang mogelijk moet maken door deze persoon en zijn advocaat voldoende tijd te geven om er inzage van te nemen en om in voorkomend geval alle verzoeken te formuleren die zij rechtens mogen indienen.
103.
Gelet op het bovenstaande ben ik dus van mening dat artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die voorziet in de kennisgeving van de informatie over de beschuldiging aan de beklaagde na de indiening van de strafvordering bij het gerecht, voor zover het verloop van de procedure tijdens de debatten het de beklaagde mogelijk maakt kennis te nemen van en te begrijpen wat hem wordt verweten en hem een redelijke termijn biedt om de tegen hem aangevoerde gegevens te betwisten.
104.
Bovendien meen ik dat artikel 7, lid 3, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die inhoudt dat de toegang tot de stukken van het dossier, op verzoek van de partijen, wordt verleend tijdens het strafrechtelijk onderzoek, vóór de vaststelling van de definitieve vordering. Dit antwoord vloeit gewoon voort uit een praktische overweging. Een andere oplossing houdt in dat de stukken naar de verdachte of zijn advocaat worden verzonden, met het risico van verlies of vernietiging dat daaruit zou voortvloeien. Aangezien het de stukken van het dossier betreft, dient er bovendien op gewezen te worden dat deze omvangrijk kunnen zijn en bijvoorbeeld bij dit soort criminaliteit boekhoudkundige gegevens kunnen bevatten waarop beslag werd gelegd.
105.
In dit verband is het echter belangrijk dat de nationale rechter zich ervan vergewist dat de beklaagde of zijn advocaat daadwerkelijk toegang kan hebben tot deze stukken zodat de verdediging van de betrokkene doeltreffend kan worden voorbereid.
3. Recht op toegang tot een advocaat
106.
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere, en waarin is bepaald dat deze rechter nieuwe advocaten moet toevoegen om deze verdachten te vertegenwoordigen.
107.
In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat de lidstaten op grond van artikel 15 van deze richtlijn verplicht waren de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 27 november 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Op de datum van de feiten van het hoofdgeding was deze termijn dus nog niet verstreken. Een nieuwe regel is weliswaar niet van toepassing op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen ervan alsmede op nieuwe rechtssituaties.21. Bovendien bevat richtlijn 2013/48 geen enkele bijzondere bepaling waarin de toepassingsvoorwaarden van deze richtlijn in de tijd specifiek worden geregeld. Daaruit volgt dat deze richtlijn volgens mij van toepassing is op de situaties van de verdachten in het hoofdgeding.
108.
Ik herinner eraan dat artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat ‘[d]e lidstaten [ervoor] zorgen […] dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen’. Het recht op toegang tot een advocaat is dus een fundamenteel aspect van het recht op een eerlijk proces.22.
109.
Richtlijn 2013/48 is in werkelijkheid slechts bedoeld om de minimumregels te bepalen voor het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures.23. Aangezien zij geen bepalingen bevat over de mogelijkheid voor een rechter om de advocaat die cliënten met tegenstrijdige belangen in het kader van dezelfde zaak bijstaat, uit te sluiten, is het enkel het fundamentele recht voor iedereen om een objectieve, compromisloze en ondubbelzinnige verdediging van zijn belangen te genieten, dat hier het antwoord biedt.
110.
Dit beginsel is zo vanzelfsprekend dat het uiteindelijk zelfs niet nodig is om het in een tekst vast te stellen. In casu meen ik dat de nationale regeling op grond waarvan de advocaat die verdachten met tegenstrijdige belangen in het kader van dezelfde zaak bijstaat, kan worden uitgesloten, precies geschikt is om dit recht te waarborgen, aangezien het voor mij onbegrijpelijk is hoe dezelfde advocaat twee verdachten met uiteenlopende belangen volledig en doeltreffend kan bijstaan, des te meer voor zover in casu de verklaringen van de ene verdachte bezwarend zijn voor de andere. In werkelijkheid zou dit betekenen dat men een van de twee verdachten, of beiden, het fundamentele recht op bijstand van een advocaat ontneemt en hun verhindert hun recht van verdediging concreet en daadwerkelijk uit te oefenen.24.
111.
De toevoeging van een advocaat wanneer de rechter de advocaat met een belangenconflict uitsluit, is volgens mij ook geschikt om het recht op toegang tot een advocaat, zoals hierboven beschreven, te waarborgen.
112.
De nationale rechter moet er echter op toezien dat de toegevoegde advocaat over voldoende tijd kan beschikken om het dossier in te zien en zijn cliënt doeltreffend te verdedigen. Daartoe moet hij indien nodig de procedure schorsen zodat de toegevoegde advocaat in voorkomend geval om elke procedurehandeling kan verzoeken — zoals inzage in het onderzoeksdossier of een verzoek om een deskundigenonderzoek —, een verzoek waarin uitdrukkelijk wordt voorzien door het nationale recht om de verdediging van zijn cliënt zo goed mogelijk voor te bereiden.
113.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere, en waarin is bepaald dat deze rechter nieuwe advocaten moet toevoegen om deze verdachten te vertegenwoordigen.
V — Conclusie
114.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Spetsializiran nakazatelen sad gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 325 VWEU, artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, ondertekend te Luxemburg op 26 juli 1995, alsook artikel 2, lid 2, en artikel 3, lid 2, van het protocol opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen bepalingen van nationaal recht zoals de artikelen 368 en 369 NPK, die bij niet-naleving van een fatale termijn de nationale rechter verplichten de strafprocedure te beëindigen, zelfs wanneer de vertraging te wijten is aan opzettelijke obstructie door de beklaagde. Het staat aan de nationale rechter om volle werking te geven aan het Unierecht door indien nodig bepalingen van nationaal recht die tot gevolg hebben dat de betrokken lidstaat wordt verhinderd zijn verplichtingen krachtens die bepalingen na te leven, buiten toepassing te laten.
- 2)
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die voorziet in de kennisgeving van de informatie over de beschuldiging aan de beklaagde na de indiening van de strafvordering bij het gerecht, voor zover het verloop van de procedure tijdens de debatten het de beklaagde mogelijk maakt kennis te nemen van en te begrijpen wat hem wordt verweten en hem een redelijke termijn biedt om de tegen hem aangevoerde gegevens te betwisten.
- 3)
Artikel 7, lid 3, van richtlijn 2012/13 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale praktijk die inhoudt dat de toegang tot de stukken van het dossier, op verzoek van de partijen, wordt verleend tijdens het strafrechtelijk onderzoek, vóór de vaststelling van de definitieve vordering. In dit verband is het echter belangrijk dat de nationale rechter zich ervan vergewist dat de beklaagde of zijn advocaat daadwerkelijk toegang heeft tot deze stukken zodat de verdediging van de betrokkene doeltreffend kan worden voorbereid.
- 4)
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarin is bepaald dat de nationale rechter de advocaat van een verdachte moet uitsluiten van de gerechtelijke fase wanneer deze de raadsman van een andere verdachte is of is geweest, voor zover de verdediging van een van deze verdachten strijdig is met die van de andere, en waarin is bepaald dat deze rechter nieuwe advocaten moet toevoegen om deze verdachten te vertegenwoordigen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2017
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2008, L 145, blz. 1.
PB 1995, C 316, blz. 49; hierna: ‘PIF-overeenkomst’.
Lid 5 van deze preambule.
Lid 6 van deze preambule.
PB 1996, C 313, blz. 2; hierna: ‘eerste protocol bij de PIF-overeenkomst’.
PB 2012, L 142, blz. 1.
PB 2013, L 294, blz. 1.
Zie arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C-105/14, EU:C:2015:555, punt 37).
Zie voor een definitie van deze twee begrippen de punten 8 en 9 van deze conclusie.
Zie Cornu, G., Vocabulaire juridique, Presses universitaires de France, Parijs, 2011.
Zie met name EHRM, 10 mei 2011, Dimitrov en Hamanov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2011:0510JUD004805906, alsook de punten 34.1 en 37 van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Zie artikel 325 VWEU en arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C-105/14, EU:C:2015:555, punt 37).
Zie de punten 44 en 46 van deze conclusie.
PB 2014, L 130, blz. 1.
In overeenstemming met vaste rechtspraak van het Hof is de verwijzende rechter verplicht de met het Unierecht strijdige nationale bepalingen op eigen gezag buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan door de wetgever of door enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten. Zie in deze zin arrest van 8 september 2015, Taricco e.a. (C-105/14, EU:C:2015:555, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland/Commissie (C-385/07 P, EU:C:2009:456, punt 181).
Zie EHRM, 24 juli 2012, D.M.T. en D.K.I. tegen Bulgarije, CE:ECHR:2012:0724JUD002947606, § 93.
Zie de overwegingen 27 en 28 van richtlijn 2012/13.
In de Italiaanse taalversie bijvoorbeeld luidt deze bepaling: ‘Gli Stati membri garantiscono che, al più tardi al momento in cui il merito dell'accusa è sottoposto all'esame di un'autorità giudiziaria, siano fornite informazioni dettagliate sull'accusa, inclusa la natura e la qualificazione giuridica del reato, nonché la natura della partecipazione allo stesso dell'accusato.’ De Engelse taalversie bepaalt: ‘Member States shall ensure that, at the latest on submission of the merits of the accusation to a court, detailed information is provided on the accusation, including the nature and legal classification of the criminal offence, as well as the nature of participation by the accused person.’
Zie arrest van 7 november 2013, Gemeinde Altrip e.a. (C-72/12, EU:C:2013:712, punt 22).
Zie overweging 12 van richtlijn 2013/48.
Zie artikel 1 van deze richtlijn.
Zie artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48. Zie ook artikel 1 van deze richtlijn.