ABRvS, 19-01-2016, nr. 201503621/1/V2
ECLI:NL:RVS:2016:176
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-01-2016
- Zaaknummer
201503621/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:176, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑01‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
201503621/1/V2.
Datum uitspraak: 19 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 april 2015 in zaak nr. 14/16542 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Vriesde, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In hoger beroep is niet in geschil dat de vreemdeling in 2006 Nederland is ingereisd en een asielaanvraag heeft ingediend, die onherroepelijk is afgewezen. Sedertdien woont de vreemdeling bij zijn zus en haar minderjarige kinderen en heeft hij nog twee asielaanvragen ingediend, die eveneens onherroepelijk zijn afgewezen. In hoger beroep is eveneens onbestreden dat tussen de vreemdeling en zijn zus geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 9 juli 2014 op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en de kinderen van zijn zus geen familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en de kinderen "more than normal emotional ties" bestaan. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de omstandigheden dat de vreemdeling zorg- en huishoudelijke taken verricht en dat de kinderen hem beschouwen als een waardige oom, opvoeder en vaderfiguur, de gebruikelijke omgang beschrijven tussen een oom en oomzeggers. De staatssecretaris heeft in beroep nader toegelicht dat samenwonen niet voldoende bijzonder is, gelet op de illegale verblijfstatus van de vreemdeling, en dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat alleen door zijn aanwezigheid kan worden voorzien in de zorg- en huishoudelijke taken.
3. De rechtbank heeft overwogen dat in een situatie als de onderhavige, waarin de vreemdeling sinds zijn komst naar Nederland in 2006 samenwoont met zijn zus en haar kinderen waarbij hij zorg en huishoudelijke taken op zich heeft genomen, tussen de vreemdeling en deze kinderen familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM dient te worden aangenomen. De staatssecretaris heeft een onjuiste maatstaf toegepast door te beoordelen of tussen de vreemdeling en de kinderen "more than normal emotional ties" bestaan, aldus de rechtbank.
4. In de daartegen gerichte grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de relatie tussen de vreemdeling en zijn zus en haar kinderen niet zozeer is gebaseerd op de nauwe familieband, maar voortvloeit uit in het verleden door de vreemdeling gemaakte keuzes. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat de vreemdeling ervoor heeft gekozen na afwijzing van zijn asielaanvragen onrechtmatig in Nederland te verblijven, ondanks de op hem rustende vertrekplicht. Als gevolg daarvan woont hij bij zijn zus en haar kinderen in en is hij voor opvang en andere voorzieningen van hen afhankelijk. Volgens de staatssecretaris heeft hij dan ook terecht geconcludeerd dat tussen de vreemdeling en de kinderen van zijn zus geen familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat.
4.1. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat tussen hem en de kinderen van zijn zus familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) kan niet worden afgeleid dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen volwassen familieleden, niet zijnde ouders, en minderjarige kinderen het vereiste van "more than normal emotional ties" niet geldt. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest van 17 april 2012, nr. 1598/06, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, paragraaf 35 (www.echr.coe.int), volgt wel dat de vraag of familie- en gezinsleven bestaat in alle gevallen een kwestie van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris gelet op de motivering van het besluit van 9 juli 2014 terecht heeft aangenomen dat tussen de vreemdeling en de kinderen geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, nu de vreemdeling niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en de kinderen van zijn zus daadwerkelijk hechte persoonlijke banden als vorenbedoeld bestaan. De staatssecretaris heeft de omstandigheden dat de vreemdeling bij zijn zus en haar kinderen woont, zorg- en huishoudelijke taken op zich neemt, bestaande uit het brengen en ophalen van de kinderen van en naar school en het doen van boodschappen, en de enkele stelling van de vreemdeling dat de kinderen hem beschouwen als een waardige oom, opvoeder en vaderfiguur, terecht onvoldoende geacht, mede in het licht van de omstandigheden waaronder de vreemdeling bij zijn zus is gaan inwonen. De eerste grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 juli 2014 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 april 2015 in zaak nr. 14/16542;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2016
307-781.