Het cassatieverzoek is tijdig ingesteld. Doordat de cassatietermijn in een weekeinde verstreek, is deze verlengd tot maandag 19 april 2010.
HR, 28-01-2011, nr. 10/01662
ECLI:NL:HR:2011:BO7522
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-01-2011
- Zaaknummer
10/01662
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BO7522
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7522, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7522
ECLI:NL:PHR:2011:BO7522, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7522
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑01‑2011
28 januari 2011
Eerste Kamer
10/01662
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 447163/FT-RK 09.2378 van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2010,
b. het arrest in de zaak 200.058.133/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 9 april 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 januari 2011.
Conclusie 03‑12‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P Garretsen.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoeker tot cassatie is een gescheiden, alleenstaande man met een zoon en een dochter. Laatstgenoemde woont bij hem in. Hij heeft over zichzelf onder meer het volgende aangevoerd. Hij had een eigen bedrijf, maar is ziek geworden. Ten gevolge daarvan heeft hij de bedrijfsactiviteiten moeten staken en zijn zijn inkomsten sterk teruggelopen. Hij geniet nu een bijstandsuitkering. Hij is verder geestelijk zo in de war geraakt dat hij in een crisisopvang van een GGZ-instelling moest worden opgenomen. Hij is daar nog in steeds in behandeling.
1.2
Eind december 2009 heeft verzoeker tot cassatie bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Op dat moment bedroeg diens schuldenlast volgens opgave € 71.115,69. Van die schuldenlast maakt deel uit een schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) ten bedrage van € 2.804,40. Deze schuld heeft betrekking op boetes wegens 19 verkeersovertredingen (te hard rijden) in de jaren 2008 en 2009. Twee boetes betreffen zogenaamde ‘Strabis-boetes’, de zeventien andere zogenaamde ‘Mulder-boetes’.
Bij vonnis d.d. 22 februari 2010 wijst de rechtbank het verzoek af. Zij acht verzoeker tot cassatie niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het CJIB.
Het vonnis van de rechtbank wordt door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest d.d. 9 april 2010 bekrachtigd. Daartoe overweegt het hof in rov. 2.3.1 onder meer:
‘De door hem aangevoerde stressvolle situaties dan wel concentratieproblemen waarin hij ten tijde van het ontstaan van de schulden heeft verkeerd, zullen hebben bijgedragen tot minder alert optreden, maar deze omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat hem ter zake van het ontstaan van deze schulden geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij wordt tevens het grote aantal aan de schulden ten grondslag liggende overtredingen in aanmerking genomen. Niet aannemelijk is geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schulden van het CJIB te goeder trouw is geweest.’
Verzoeker tot cassatie is van het arrest van het hof met een op 19 april 2010 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift in cassatie gekomen.1.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Er worden in 2.2 t/m 2.8 van het cassatieverzoekschrift klachten geformuleerd met een beroep op hetgeen in § 7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen 2008 is bepaald. Omtrent die richtlijnen dient vooraf opgemerkt te worden dat zij, zoals de benaming ook aangeeft, richtlijnen en geen wettelijke bepalingen vormen. Zij beogen wel de uniformiteit in de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de wettelijke schuldsaneringsregeling te bevorderen, maar laten niettemin de rechter vrij om iedere zaak te beslissen met inachtneming van de specifieke omstandigheden van die zaak.
2.2.1
De klacht die in 2.2. en 2.3 van het verzoekschrift ligt opgesloten, komt hierop neer dat het hof ten onrechte op het verzoek heeft beslist zonder een behandelverklaring als bedoeld in § 7, sub d, van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen 2008 te verlangen.
2.2.2
Deze klacht kan verzoeker tot cassatie niet baten. De genoemde behandelverklaring strekt ertoe om vast te stellen of in geval van een verzoeker met psycho-sociale problemen die problemen al enige tijd voor hem beheersbaar zijn. Is dat niet het geval dan is toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet aangewezen wegens het risico van het niet kunnen voldoen aan de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen en/of het opnieuw ontstaan van schulden. Het hof heeft zijn beslissing niet gebaseerd op de aanwezigheid van de psycho-sociale problemen bij verzoeker tot cassatie en het niet gebleken zijn dat die problemen voor hem beheersbaar zijn, maar op afwezigheid van goede trouw bij verzoeker tot cassatie bij het ontstaan van de schuld aan het CJIB. Bij dit laatste speelt de genoemde behandelverklaring geen rol.
2.3.1
Voor de klachten in 2.4 t/m 2.8 wordt als vertrekpunt aangehouden de passage in § 7 sub a van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen 2008 dat van goede trouw in beginsel onder meer geen sprake is in geval van (substantiële) geldboetes ter zake van Wet Mulder-feiten. In 2.4 t/m 2.8 wordt deze passage — vooral aanhakend bij de woorden ‘in beginsel’ — in die zin opgevat dat Wet Mulder-boetes, vooral als zij niet substantieel zijn, geen voldoende grond vormen, althans hoeven te vormen, om tot afwezigheid van goede trouw te concluderen. Het hof heeft dan ook ten onrechte geen kenbaar onderscheid gemaakt tussen de diverse, door verzoeker tot cassatie begane overtredingen, terwijl toch uit het in het geding gebrachte overzicht van overtredingen blijkt dat er sprake is van 17 Mulder-zaken en 2 Strabis-zaken.
2.3.2
Ook voor de hier aan de orde zijnde passage uit § 7, sub a, geldt dat die niet meer is dan een richtlijn en geheel onverlet laat dat de omstandigheden van het onderhavige geval uiteindelijk bepalen hoe de beslissing omtrent de goede trouw dient uit te vallen. Kenmerkend voor het onderhavige geval acht het hof het grote aantal overtredingen in een relatief korte periode. Er doet zich dus niet het geval voor van een enkele overtreding, die bovendien niet substantieel van aard is. Het hof wil wel aannemen dat de door verzoeker tot cassatie gestelde stressvolle situaties dan wel concentratieproblemen bij hem zullen hebben bijgedragen aan een minder alert optreden van hem, maar het hof acht daarmee toch niet aannemelijk gemaakt dat voor alle overtredingen (of het grootste deel daarvan) heeft te gelden, dat het begaan ervan aan verzoeker tot cassatie in het geheel niet is te verwijten en daarmee ook niet dat hij te goeder trouw is te achten ten aanzien van de tegenover het CJIB ontstane schuld. Dit is een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Er worden in 2.4 t/m 2.8 van het verzoekschrift niet zodanige, in cassatie voor juist te houden feiten en omstandigheden aangevoerd, dat de beoordeling van het hof voor onbegrijpelijk moet worden gehouden. Voor het aanwezig zijn bij verzoeker tot cassatie van een overmachtsituatie bij alle gemaakte verkeersovertredingen is te weinig gebleken.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑12‑2010