NJB 2022/1600:Aanhoudingsverzoek ter effectuering van het aanwezigheidsrecht in het geval waarin de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting: aanvullingen op HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737. Dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als ‘niet aannemelijk’ worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend; de rechter kan het aanhoudingsverzoek dan reeds op deze grond afwijzen. Afwijzing is niet toegestaan op de enkele grond dat de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze – dat wil zeggen: conform art. 36a-36n Sv en HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163 – is betekend. Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het aanwezigheidsrecht in art. 6 lid 3 EVRM en het belang bij een doeltreffende en spoedige berechting. De Hoge Raad zet vervolgens uiteen hoe bij die belangenafweging betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend.