Einde inhoudsopgave
Richtlijn 89/654/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen
Bijlage I Minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor de voor de eerste maal gebruikte arbeidsplaatsen, bedoeld in artikel 3 van de richtlijn
Geldend
Geldend vanaf 15-12-1989
- Bronpublicatie:
30-11-1989, PbEG 1989, L 393 (uitgifte: 30-12-1989, regelingnummer: 89/654/EEG)
- Inwerkingtreding
15-12-1989
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-11-1989, PbEG 1989, L 393 (uitgifte: 30-12-1989, regelingnummer: 89/654/EEG)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
1. Opmerking vooraf
De in deze bijlage opgenomen verplichtingen gelden telkens als de kenmerken van de arbeidsplaats of de werkzaamheid, de omstandigheden of een risico zulks eisen.
2. Stabiliteit en stevigheid
De gebouwen waarin zich arbeidsplaatsen bevinden, moeten structuren hebben en een stevigheid vertonen die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
3. Elektrische installatie
De elektrische installatie moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij geen brand- en ontploffingsgevaar oplevert en dat personen op afdoende wijze worden beschermd tegen ongevallenrisico's die uit directe of indirecte aanraking kunnen voortvloeien.
Bij het ontwerp, de uitvoering en de keuze van het materiaal en de beschermingsvoorzieningen moet rekening worden gehouden met de spanning, externe invloeden en de deskundigheid van de personen die toegang hebben tot delen van de installatie.
4. Vluchtwegen en nooduitgangen
4.1
De vluchtwegen en nooduitgangen moeten vrij blijven en via de kortste weg naar de open lucht of een veiligheidszone leiden.
4.2
Bij gevaar moeten alle werkplekken snel en optimaal veilig door de werknemers kunnen worden ontruimd.
4.3
Het aantal, de locatie en de afmetingen van de vluchtwegen en nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen, alsmede van het maximumaantal personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.
4.4
Deuren van nooduitgangen moeten naar buiten kunnen worden geopend.
Deuren van nooduitgangen mogen niet op zodanige wijze gesloten zijn dat zij niet gemakkelijk en onmiddellijk kunnen worden geopend door iedereen die ze in geval van nood zou moeten gebruiken.
Schuifdeuren en draaideuren die specifiek deuren van nooduitgangen vormen, zijn verboden.
4.5
De markering van de specifieke vluchtwegen en nooduitgangen moet in overeenstemming zijn met de op Richtlijn 77/576/EEG (1) gebaseerde nationale voorschriften.
De daartoe gebruikte aanduidingen moeten op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn.
4.6
De deuren van nooduitgangen mogen niet op slot zijn.
De vluchtwegen en nooduitgangen alsook de andere wegen en de deuren daarvan mogen niet door voorwerpen zijn geblokkeerd, zodat zij steeds onbelemmerd kunnen worden gebruikt.
4.7
Bij het uitvallen van de verlichting moeten de vluchtwegen en nooduitgangen die verlichting behoeven, met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.
5. Brandmelding en -bestrijding
5.1
Afhankelijk van de omvang en het gebruik van de gebouwen, de daarin aanwezige uitrusting, de fysische en chemische kenmerken van de aanwezige stoffen, alsmede het maximumaantal personen dat zich erin kan ophouden, moeten de arbeidsplaatsen zijn uitgerust met passende brandbestrijdingsmiddelen en, waar nodig, met branddetectoren en alarmsystemen.
5.2
De niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar en te bedienen zijn.
De markering ervan moet in overeenstemming zijn met de op Richtlijn 77/576/EEG gebaseerde nationale voorschriften.
De daartoe gebruikte aanduidingen moeten op de juiste plaatsen zijn aangebracht en duurzaam zijn.
6. Luchtverversing in besloten werkruimten
6.1
In besloten werkruimten moet ervoor worden gezorgd dat, rekening houdend met de werkmethoden en de door de werknemers te leveren lichamelijke inspanningen, voldoende niet verontreinigde lucht aanwezig is.
Indien een luchtverversingsinstallatie wordt gebruikt, moet deze altijd bedrijfsklaar zijn.
Storingen moeten door een controlesysteem worden gemeld als dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de werknemers.
6.2
Indien airconditioningsinstallaties of mechanische ventilatie-installaties worden gebruikt, moeten zij op zodanige wijze functioneren dat de werknemers niet aan hinderlijke tocht worden blootgesteld.
Elke aanlading en ongerechtigheid die via verontreiniging van de ingeademde lucht een onmiddellijk gevaar kan meebrengen voor de gezondheid van de werknemers, moet snel worden verwijderd.
7. Temperatuur in de ruimten
7.1
De temperatuur in werkruimten moet gedurende de arbeidstijd afgestemd zijn op het menselijk organisme, rekening houdend met de werkmethoden en de door de werknemers te leveren lichamelijke inspanningen.
7.2
De temperatuur van ontspanningsruimten, ruimten voor het personeel in avond- en nachtdienst, sanitaire ruimten, kantines en eerste-hulpruimten moet op de specifieke bestemming van deze ruimten zijn afgestemd.
7.3
Ramen, bovenlichtvoorzieningen en glazen wanden moeten zodanig zijn geconstrueerd dat, rekening houdend met het soort werk en de aard van de arbeidsplaats, overmatig zonlicht op de arbeidsplaatsen wordt vermeden.
8. Natuurlijke en kunstmatige verlichting van ruimten
8.1
Op de arbeidsplaatsen moet, voor zover mogelijk, voldoende daglicht kunnen binnenkomen en dienen de nodige voorzieningen voor een adequate kunstverlichting aanwezig te zijn om de veiligheid en gezondheid van de werknemers te beschermen.
8.2
De verlichtingsinstallaties in de werkruimten en verbindingswegen moeten zodanig zijn aangebracht dat de verlichting geen ongevallenrisico's voor de werknemers oplevert.
8.3
Arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van de kunstverlichting aan bijzondere risico's zijn blootgesteld, moeten met een voldoende sterke noodverlichting zijn uitgerust.
9. Vloeren, muren, plafonds en daken van de ruimten
9.1
Vloeren van ruimten moeten vrij zijn van hobbels, putten of gevaarlijke hellingen; zij moeten vast, stabiel en slipvrij zijn.
De arbeidsplaatsen waar werkplekken zijn ingericht, moeten voldoende thermisch geïsoleerd zijn, rekening houdend met de aard van het bedrijf en van de lichamelijke activiteit van de werknemers.
9.2
Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van de ruimten moet van zodanige aard zijn dat zij kunnen worden schoongemaakt en onderhouden teneinde passende hygiënische omstandigheden te verkrijgen.
9.3
Transparante of lichtdoorlatende wanden, met name volledig glazen wanden, in ruimten of in de omgeving van werkplekken en wegen moeten duidelijk zijn gemarkeerd en van veiligheidsmaterialen zijn vervaardigd of op zodanige wijze van die werkplekken en wegen zijn afgescheiden dat de werknemers niet met deze wanden in aanraking kunnen komen en ook niet gewond kunnen raken wanneer deze breken.
9.4
Toegang tot daken van materialen die niet voldoende weerstand bieden, is slechts toegestaan indien uitrusting wordt verstrekt waardoor het werk veilig kan worden uitgevoerd.
10. Ramen en bovenlichtvoorzieningen van de ruimten
10.1
Ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen moeten door de werknemers veilig kunnen worden geopend, gesloten, geregeld en vastgezet. In geopende stand mogen zij geen gevaar opleveren voor de werknemers.
10.2
Ramen en bovenlichtvoorzieningen moeten zodanig in combinatie met de uitrusting zijn ontworpen of zijn uitgerust met zodanige voorzieningen dat zij kunnen worden schoongemaakt zonder gevaar voor de werknemers die dit werk verrichten en voor de werknemers die zich in en om het gebouw bevinden.
11. Deuren en poorten
11.1
Plaats, aantal en afmetingen van deuren en poorten alsook de materialen waarvan zij worden vervaardigd, worden bepaald door de aard en het gebruik van de vertrekken of ruimten.
11.2
Op transparante deuren moet op ooghoogte een markering zijn aangebracht.
11.3
Klapdeuren en -poorten moeten transparant zijn of van transparante panelen zijn voorzien.
11.4
Wanneer de transparante of lichtdoorlatende oppervlakken van deuren en poorten niet van veiligheidsmateriaal zijn vervaardigd en als het gevaar bestaat dat werknemers gewond raken als een deur of een poort breekt, moeten deze oppervlakken tegen indrukken worden beveiligd.
11.5
Schuifdeuren moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet uit hun rails kunnen lopen of omvallen.
11.6
Deuren en poorten die naar boven toe opengaan, moeten voorzien zijn van een veiligheidssysteem waardoor zij niet kunnen terugvallen.
11.7
Deuren op het traject van vluchtwegen moeten op een passende wijze worden gemarkeerd.
Deze deuren moeten zonder speciale hulp te allen tijde van binnenuit geopend kunnen worden.
Wanneer er nog werknemers op de werkplek zijn, dienen de deuren te kunnen worden geopend.
11.8
In de onmiddellijke nabijheid van poorten die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen zijn bestemd, moeten zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, deuren voor voetgangers bevinden die duidelijk zichtbaar gemarkeerd zijn en voortdurend vrij moeten blijven.
11.9
Automatische deuren en poorten moeten zodanig functioneren dat zij voor de werknemers geen risico's opleveren.
Zij moeten uitgerust zijn met gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen en moeten ook met de hand kunnen worden geopend, tenzij ze bij een energiestoring automatisch opengaan.
12. Wegen — gevarenzone
12.1
Wegen, met inbegrip van trappen, vaste ladders en laadplatforms, moeten zodanig zijn gelegen en berekend dat zij gemakkelijk, veilig en overeenkomstig hun bestemming door voetgangers of voertuigen kunnen worden gebruikt, en de werknemers die in de buurt van die wegen werken, geen enkel risico lopen.
12.2
Bij het bepalen van de afmetingen van voor verkeer van personen en/of goederen bestemde wegen, moet uitgegaan worden van het mogelijke aantal gebruikers en het soort onderneming.
Wanneer op de wegen transportmiddelen worden gebruikt, moet er een veilige afstand overblijven voor de voetgangers.
12.3
De voor voertuigen bestemde wegen moeten op voldoende afstand van deuren, poorten, doorgangen voor voetgangers, gangen en trappen liggen.
12.4
Het tracé van de wegen dient duidelijk te zijn afgebakend, voor zover het gebruik en de uitrusting van de ruimten zulks vereisen om de bescherming van de werknemers te kunnen garanderen.
12.5
Arbeidsplaatsen waar door de aard van het werk zones met valgevaar voor werknemers of gevaar voor vallende voorwerpen voorkomen, moeten voor zover mogelijk zijn uitgerust met voorzieningen die moeten beletten dat werknemers deze zones zonder toestemming betreden.
Er moeten adequate maatregelen worden getroffen om de werknemers die de gevarenzone mogen betreden, te beschermen.
De gevarenzones moeten duidelijk zichtbaar worden gemarkeerd.
13. Specifieke maatregelen voor roltrappen en rolpaden
Roltrappen en -paden moeten veilig functioneren.
Ze moeten zijn uitgerust met de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen.
Zij moeten gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen hebben.
14. Laadplatforms
14.1
De laadplatforms moeten zijn afgestemd op de afmetingen van de te vervoeren ladingen.
14.2
Laadplatforms moeten over ten minste één uitgang beschikken.
Voor zover dat technisch mogelijk is, moeten laadplatforms die een bepaalde lengte overschrijden, aan beide uiteinden een uitgang hebben.
14.3
Laadplatforms moeten binnen de grenzen van het mogelijke zo veilig zijn dat de werknemers niet kunnen vallen.
15. Afmetingen en luchtvolume van ruimten; bewegingsruimte op de werkplek
15.1
De oppervlakte, de hoogte en het luchtvolume van de werkruimten moeten toereikend zijn om de werknemers in staat te stellen hun werk zonder gevaar voor veiligheid, gezondheid of welzijn uit te voeren.
15.2
De afmetingen van het vrije, ongemeubileerde oppervlak van de werkplek moeten zodanig worden berekend dat het personeel bij zijn taakuitoefening over voldoende bewegingsruimte beschikt.
Indien om redenen die specifiek zijn voor de werkplek, niet aan deze eis kan worden voldaan, moet de werknemer op een andere plaats dicht bij zijn werkplek over voldoende vrije ruimte kunnen beschikken.
16. Ontspanningsruimten
16.1
Wanneer de veiligheid of de gezondheid van de werknemers, met name wegens de aard van de werkzaamheden of het personeelsbestand dat een bepaald aantal personen overtreft, zulks vereisen, moeten de werknemers de beschikking kunnen hebben over een gemakkelijk toegankelijke ontspanningsruimte.
Dit geldt niet voor personeel dat werkzaam is in kantoorruimten of soortgelijke werkruimten die tijdens werkonderbrekingen dezelfde ontspanningsmogelijkheden bieden.
16.2
Ontspanningsruimten moeten voldoende ruim bemeten zijn en uitgerust met voldoende tafels en stoelen met rugleuning, rekening houdend met het aantal werknemers.
16.3
In de ontspanningsruimten moeten de nodige maatregelen zijn getroffen ter bescherming van niet-rokers tegen hinder door tabaksrook.
16.4
Indien de werktijd regelmatig en frequent wordt onderbroken en er geen ontspanningsruimten voorhanden zijn, moet het personeel de beschikking krijgen over andere ruimten waar het zich tijdens werkonderbrekingen kan ophouden, daar waar de veiligheid of de gezondheid van de werknemers dit vereist.
In bedoelde ruimten moeten de nodige maatregelen zijn getroffen ter bescherming van niet-rokers tegen hinder door tabaksrook.
17. Zwangere vrouwen en zogende moeders
Zwangere vrouwen en zogende moeders moeten onder adequate omstandigheden in liggende positie kunnen rusten.
18. Sanitaire en andere voorzieningen
18.1. Kleedkamers en garderobekasten
18.1.1
Wanneer de werknemers speciale werkkledij moeten dragen en men van hen om redenen van gezondheid of fatsoen niet kan verlangen dat zij zich elders verkleden, moeten er passende kleedkamers beschikbaar worden gesteld.
De kleedkamers moeten gemakkelijk bereikbaar zijn, voldoende ruim zijn en met stoelen of banken zijn uitgerust.
18.1.2
De kleedkamers moeten voldoende ruim bemeten zijn en zodanig zijn uitgerust dat elke werknemer zijn kleding tijdens de werktijd achter slot en grendel kan bewaren.
Indien de omstandigheden zulks vereisen (bij voorbeeld gevaarlijke stoffen, vocht, vuil), moeten voor werkkleding en persoonlijke kleding afzonderlijke kasten beschikbaar zijn.
18.1.3
Er moet worden voorzien in aparte kleedkamers voor mannen en vrouwen, dan wel gescheiden gebruik van de kleedkamers.
18.1.4
Wanneer er geen kleedkamers vereist zijn in de zin van punt 18.1.1, moet elke werknemer kunnen beschikken over een plaats om zijn kleding op te hangen.
18.2. Doucheruimten en wastafels
18.2.1
Wanneer zulks wegens de aard van de werkzaamheden of om redenen van hygiëne vereist is, moeten er voldoende geschikte doucheruimten ter beschikking van het personeel staan.
Er moet worden voorzien in aparte doucheruimten voor mannen en vrouwen, dan wel gescheiden gebruik van de doucheruimten.
18.2.2
De doucheruimten moeten voldoende ruim bemeten zijn om iedere werknemer in staat te stellen zich onder hygiënisch verantwoorde omstandigheden ongehinderd te wassen.
De doucheruimten moeten voorzien zijn van warm en koud stromend water.
18.2.3
Wanneer er geen doucheruimten vereist zijn in de zin van punt 18.2.1, eerste alinea, moeten er dicht bij de werkplek en de kleedkamers voldoende passende wasbakken met stromend water (zo nodig warm) zijn aangebracht.
Er moet worden voorzien in aparte wastafels, dan wel gescheiden gebruik van wastafels, voor mannen en vrouwen wanneer zulks om redenen van fatsoen noodzakelijk is.
18.2.4
Indien de douche- of wasruimten en de kleedkamers gescheiden zijn, moet hiertussen een gemakkelijke verbinding bestaan.
18.3. Toiletten en wastafels
De werknemers moeten — dicht bij hun werkplek, rustruimten, kleedkamers en douche- of wasruimten — beschikken over speciale ruimten met een voldoende aantal toiletten en wastafels.
Er moet worden voorzien in aparte toiletten voor mannen en vrouwen, dan wel gescheiden gebruik van de toiletten.
19. Eerste-hulpposten
19.1
Wanneer de grootte van de ruimten, de aard van de daar verrichte werkzaamheden en de frequentie van de ongevallen zulks vereisen, moeten er een of meer eerste-hulpposten worden ingericht.
19.2
De eerste-hulpposten moeten voorzien zijn van de noodzakelijke eerste-hulpuitrusting en gemakkelijk met brancards kunnen worden betreden.
Deze posten moeten overeenkomstig de op Richtlijn 77/576/EEG gebaseerde nationale voorschriften zijn gemarkeerd.
19.3
Op alle plaatsen waar de werkomstandigheden zulks vereisen, moet eerste-hulpmateriaal aanwezig zijn.
Dit materiaal moet duidelijk gemarkeerd en gemakkelijk bereikbaar zijn.
20. Gehandicapte werknemers
Bij de inrichting van de arbeidsplaatsen moet in voorkomend geval met gehandicapte werknemers rekening worden gehouden.
Dit geldt met name voor deuren, verbindingswegen, trappen, doucheruimten, wasruimten, toiletten, en werkplekken die rechtstreeks door gehandicapte werknemers worden ingenomen.
21. Arbeidsplaatsen in de open lucht (bijzondere bepalingen)
21.1
Werkplekken, wegen en andere locaties of installaties in de open lucht waar werknemers werkzaam zijn, moeten zodanig zijn ontworpen dat het verkeer van voetgangers en voertuigen er veilig kan plaatsvinden.
De punten 12, 13 en 14 zijn eveneens van toepassing op de belangrijkste wegen op het bedrijfsterrein (wegen naar vaste werkplekken), op de voor het periodieke onderhoud en de geregelde bewaking van de installaties van de onderneming gebruikte wegen, en op laadplatforms.
Punt 12 is van overeenkomstige toepassing op arbeidsplaatsen in de open lucht.
21.2
Wanneer er onvoldoende daglicht is, moeten arbeidsplaatsen in de open lucht behoorlijk verlicht zijn door middel van kunstlicht.
21.3
Werkplekken in de open lucht moeten, voor zover mogelijk, zodanig zijn ingericht dat de betrokken werknemers:
- a)
beschermd zijn tegen ongunstige weersomstandigheden en, zo nodig, tegen vallende voorwerpen,
- b)
niet zijn blootgesteld aan schadelijke geluidsniveaus of schadelijke invloeden van buiten (bij voorbeeld gas, stoom, stof),
- c)
bij gevaar hun werkplek snel kunnen verlaten of snel te hulp kunnen worden gekomen,
- d)
niet kunnen uitglijden of vallen.
Voetnoten
PB nr. L 229 van 7.9.1977, blz. 12.