Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-06-2018, nr. 200.191.337
ECLI:NL:GHARL:2018:5150
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-06-2018
- Zaaknummer
200.191.337
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5150, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑06‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2016:1966, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0879
PS-Updates.nl 2019-1025
TvPP 2019, afl. 5, p. 155
JA 2019/153 met annotatie van Dijke, S.C. van, Rijpkema, L.H.
Jurisprudentie HSE 2019/5
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0879
Brightmine 2019-20002623
Uitspraak 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Zorgplicht werkgever, schade. Schaatsen is een duidelijk van het dagelijks leven afgebakende activiteit waarbij een duidelijk risico op vallen en/of letsel bestaat. Doordat ijs glad en hard is, schaatsen niet voor iedereen gemakkelijk is en valpartijen op het ijs met grote regelmaat tot letsel leiden, is van een beperkt risico bij schaatsen dus geen sprake. Het voorgaande leidt er toe, dat op ROC jegens de docenten die zij de schaatsactiviteit liet begeleiden, een zorgplicht rustte. ROC kon en mocht er niet van uitgaan dat iedere begeleidende docent zich op het ijs zou kunnen redden, ook niet indien er (al dan niet beperkte) ervaring met schaatsen was. Nu ROC de docenten uitsluitend heeft geïnstrueerd over het gebruik van handschoenen en over het type schaats dat kon worden gebruikt, heeft ROC naar het oordeel van het hof niet voldaan aan haar zorgplicht. Van ROC had mogen worden verwacht dat zij aan de docenten in enige vorm instructie zou geven over de aan schaatsen verbonden risico’s. ROC is aansprakelijk voor de schade die geïntimeerde heeft geleden ten gevolge van de val op het ijs tijdens het begeleiden van de schaatsactiviteit.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.191.337
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 4032744)
arrest van 5 juni 2018
in de zaak van
de stichting
[appellante] ,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ROC,
advocaat: mr. A.A.M. Zeeman,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G. Loman.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 juli 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie d.d. 4 april 2018 en de daaraan gehechte pleitaantekeningen zijdens [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens heeft ROC de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 3 februari 2016 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat in hoger beroep ook van die feiten zal worden uitgegaan. De weergave van die feiten is als volgt.
2.2
[geïntimeerde] was in de functie van mentor/loopbaanbegeleider en docent werkzaam bij ROC, bij de opleiding Maatschappelijke Zorg.
2.3
ROC is een onderwijsorganisatie voor middelbaar beroepsonderwijs, voortgezet onderwijs voor volwassenen (VAVO Lyceum), bedrijfsopleidingen en participatieonderwijs in de provincie Utrecht. De beroepsopleidingen worden aangeboden via twaalf colleges die ieder verschillende opleidingen omvatten.
2.4
ROC hanteert een zogenaamde 5% bewegingsnorm: studenten moeten 5% van de totale opleidingstijd besteden aan beweging. Naast de sportactiviteiten die onderdeel uitmaken van het lesprogramma gedurende het schooljaar wordt elke lesperiode afgesloten met een “breekweek”. In zo’n breekweek wordt voor studenten een activiteit georganiseerd. De invulling van de breekweken wordt per opleiding bepaald door de docenten en het afdelingshoofd. De Sportdesk van ROC regelt vervolgens de daadwerkelijke organisatie van de gekozen activiteit.
2.5
Voor de breekweek in januari 2012 heeft de opleiding Maatschappelijke Zorg gekozen voor een schaatsactiviteit op de kunstijsbaan De Vechtsebanen in Utrecht.
2.6
[geïntimeerde] was, net als een aantal andere docenten en collega’s van de Sportdesk, op maandag 23 januari 2012 aanwezig bij de schaatsactiviteit.
2.7
Tijdens het schaatsen is [geïntimeerde] ten val gekomen, waarbij hij met zijn hoofd op het ijs terecht is gekomen. Hij heeft daarbij een postcommotioneel syndroom opgelopen. [geïntimeerde] is in januari 2015 in het kader van de WIA 79% arbeidsongeschikt geacht.
2.8
ROC heeft geen aansprakelijkheid erkend voor de (gevolgen van de) val van [geïntimeerde] .
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, een verklaring voor recht gevorderd dat ROC ten opzichte van [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die hij lijdt als gevolg van het ongeval op 23 januari 2012. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gevorderd dat ROC wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 februari 2016 de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
4. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1
ROC heeft onder aanvoering van drie grieven gevorderd dat het hof het vonnis van3 februari 2016 zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. Voorts heeft ROC gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van het reeds door ROC aan [geïntimeerde] betaalde, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2
Kort gezegd gaat het geschil tussen partijen om de vraag of ROC aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de valpartij op de schaatsbaan in 2012 tijdens een door ROC georganiseerde sportactiviteit voor haar studenten. Vragen die daarbij centraal staan zijn of de aanwezigheid bij en deelname aan de schaatsactiviteit door [geïntimeerde] op 23 januari 2012 kan worden aangemerkt als uitoefening van de werkzaamheden zoals is bedoeld in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en zo ja, of ROC heeft voldaan aan haar zorgplicht jegens [geïntimeerde] .
4.3
Aan artikel 7:658 BW ligt de gedachte ten grondslag dat de werkgever adequate maatregelen dient te treffen ter voorkoming van bedrijfsongevallen. Vooropgesteld wordt dat de werkgever slechts gehouden is die maatregelen te treffen en die aanwijzingen te geven die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen, die zich bij de uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen en om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Artikel 7:658 BW houdt een ruime zorgplicht in. Niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Anderzijds beoogt artikel 7:658 BW geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De zorgplicht van de werkgever heeft in de eerste plaats betrekking op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht. Het begrip arbeidsplaats dient ruim te worden uitgelegd. De inhoud van de zorgplicht hangt onder meer af van de mate waarin de werkgever zeggenschap heeft over de plaats waar de werkzaamheden worden verricht.
4.4
In het kader van artikel 7:658 BW dient de werknemer te stellen en bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Indien hij daarin slaagt, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij laatstgenoemde stelt en zo nodig bewijst dat i) hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht (zoals omschreven in artikel 7:658 lid 1 BW),ii) voldoening aan de zorgplicht de schade niet had kunnen voorkomen of iii) de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.5
Met haar eerste grief komt ROC op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de schade die [geïntimeerde] door het ongeval op de schaatsbaan lijdt, is ontstaan in de uitoefening van zijn werkzaamheden. ROC heeft dit betwist, stellende dat [geïntimeerde] zich vrijwillig heeft aangemeld voor het begeleiden van de schaatsactiviteit en dat het actief deelnemen aan de activiteit niet verplicht was. Bovendien waren geen arbeidsrechtelijke consequenties verbonden aan de aan- of afwezigheid van [geïntimeerde] bij de activiteit.
4.6
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat sprake was van uitoefening van werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:658 BW. Het hof acht in dat kader de volgende omstandigheden van belang. De schaatsactiviteit behoorde tot het curriculum en diende te worden begeleid. Namens ROC is ter comparitie beaamd dat de loopbaanbegeleiders worden benaderd om de activiteit te begeleiden en dat in beginsel van hen wordt verwacht dat zij dat doen, tenzij zij dat niet willen of daartoe niet in de gelegenheid zijn. Hoewel [geïntimeerde] zich vrijwillig als begeleider heeft aangemeld, werd dit gezien het voorgaande ook door ROC van hem verwacht en werd door ROC, vanaf het moment van zijn aanmelding, op zijn aanwezigheid gerekend. In zoverre was vanaf dat moment geen sprake meer van vrijblijvendheid. Immers, zonder voldoende begeleiders kon de activiteit geen doorgang vinden. Bovendien is ter comparitie namens ROC verklaard dat het begeleiden van de schaatsactiviteit door ROC werd beschouwd als gangbaar onderdeel van het takenpakket van de docenten.
4.7
Volgens ROC behoorde uitsluitend het begeleiden van de studenten tot het takenpakket van de docenten. Voor zover het ROC betoogt dat het actief deelnemen van [geïntimeerde] aan de schaatsactiviteit geen juiste taakopvatting is geweest en dat daarom geen sprake kan zijn van de uitoefening van werkzaamheden in de zin van artikel 7:658 BW, gaat het hof daarin niet mee. Gesteld noch gebleken is dat ROC [geïntimeerde] , of andere docenten, heeft geïnstrueerd omtrent de precieze inhoud van de begeleiderstaak in het kader van de schaatsactiviteit. ROC heeft betoogd (zie onder andere punt 3.9 en 5.5 van de memorie van grieven) dat het doel van de aanwezigheid van de docenten onder meer was om de studenten te enthousiasmeren aan de activiteit deel te nemen en ze zo in beweging te krijgen, en om een band met de studenten op te bouwen. Blijkens hetgeen [geïntimeerde] ter comparitie heeft verklaard en blijkens onder andere punt 38 van de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] die taak ook als zodanig opgevat. [geïntimeerde] heeft door actief deel te nemen aan de schaatsactiviteit de begeleiderstaak ingevuld op de wijze waarop hij dacht dat dat van hem werd verwacht. Als het daadwerkelijk de bedoeling van ROC was geweest dat de docenten zich qua taken zouden beperken tot het begeleiden van de leerlingen van en naar de ijsbaan en het noteren van hun aan- of afwezigheid, dan had ROC dienaangaande uitdrukkelijk moeten instrueren. Het enkele feit dat er docenten aan de kant stonden, wat ROC heeft aangeboden te bewijzen, kan niet als een dergelijke instructie worden aangemerkt en is dus ook niet relevant. Doordat ROC aan [geïntimeerde] geen handvatten heeft geboden om nadere invulling te geven aan zijn taak, kan niet worden gezegd dat het actief deelnemen aan de schaatsactiviteit geen juiste taakopvatting is geweest en dat daarom geen sprake kan zijn van de uitoefening van werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7:658 BW. De eerste grief faalt.
4.8
ROC heeft met haar tweede grief aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een ‘huis-, tuin- en keuken ongeval’. Volgens ROC is schaatsen te zien als een ‘alledaagse activiteit’ en niet een bijzondere activiteit waarvoor een zorgplicht zou gelden. ROC heeft in dat kader ook gesteld dat zij had mogen verwachten dat [geïntimeerde] zonder speciale waarschuwing wist om te gaan met de gevaren van glad ijs – wat een feit van algemene bekendheid is.
4.9
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat geen sprake is van een ‘huis-, tuin- en keukenongeval’. Zoals de kantonrechter heeft overwogen is het juist dat van een werknemer voorzichtigheid mag worden verlangd in min of meer dagelijks voorkomende situaties die een beperkt risico inhouden. Dat geldt ook in situaties die niet specifiek werkgerelateerd zijn, doordat ze zich niet wezenlijk onderscheiden van situaties die zich in het normale dagelijks leven veelvuldig voordoen. Ook bij relatief eenvoudige handelingen in het dagelijkse leven is immers niet elk risico uit te sluiten. Echter, schaatsen is – ook in Nederland – geen alledaagse activiteit. Schaatsen is een duidelijk van het dagelijks leven afgebakende activiteit waarbij een duidelijk risico op vallen en/of letsel bestaat. Doordat ijs glad en hard is, schaatsen niet voor iedereen gemakkelijk is en valpartijen op het ijs met grote regelmaat tot letsel leiden, is van een beperkt risico bij schaatsen dus geen sprake. In zoverre is schaatsen (een activiteit uitgeoefend op het ijs en in die zin niet te vergelijken met bijvoorbeeld gladheid in zijn algemeenheid) dan ook niet vergelijkbaar met de casuïstiek die zich voordeed in de uitspraken – over uitglijden op gladde tegels, het snijden aan een scherp broodmes en struikelen over scheerlijnen – waarnaar ROC bij memorie van grieven en tijdens de comparitie heeft verwezen. Zoals door de kantonrechter is overwogen, leidt het voorgaande er toe, dat op ROC jegens de docenten die zij de schaatsactiviteit liet begeleiden, wel degelijk een zorgplicht rustte. ROC kon en mocht er niet van uitgaan dat iedere begeleidende docent zich op het ijs zou kunnen redden, ook niet indien er (al dan niet beperkte) ervaring met schaatsen was. De tweede grief faalt.
4.10
Tot slot heeft ROC met haar derde grief aangevoerd dat zij wel degelijk heeft voldaan aan haar zorgplicht. Zoals overwogen in rov. 4.4 draagt ROC de bewijslast van deze stelling. ROC heeft aangevoerd dat zij alle veiligheidsmaatregelen heeft getroffen die van haar mochten worden verwacht. Zo heeft zij de deelnemers geïnstrueerd over (het gebruik van) de schaatsen, zijn zij erop gewezen handschoenen te gebruiken, waren er voldoende hulpmaterialen aanwezig voor de schaatsers om zich aan vast te houden (reling, stoelen,et cetera) en was er iemand van de Sportdesk aanwezig om, indien nodig, tijdens het schaatsen ondersteuning te bieden. ROC merkt op dat het gebruik van valhelmen in Nederland niet gebruikelijk is en ijsbanen in Nederland geen helmen verhuren. Voorts was het voor docenten duidelijk dat zij niet verplicht waren deel te nemen aan de activiteit. ROC mocht bovendien verwachten dat [geïntimeerde] – die overigens al twee keer eerder als begeleider mee was geweest naar de schaatsactiviteit – al vaker had geschaatst en bekend was met de risico’s van schaatsen. Gelet op zijn taak/functie – als begeleidend docent – mocht tenslotte extra oplettendheid en voorzichtigheid van hem worden verwacht.
4.11
Het hof is van oordeel dat op ROC een zorgplicht rustte om [geïntimeerde] te instrueren over en te waarschuwen voor de aan het schaatsen verbonden risico’s. Nu ROC de docenten uitsluitend heeft geïnstrueerd over het gebruik van handschoenen en over het type schaats dat kon worden gebruikt, heeft ROC naar het oordeel van het hof niet voldaan aan haar zorgplicht. Van ROC had mogen worden verwacht dat zij aan de docenten in enige vorm instructie zou geven over de aan schaatsen verbonden risico’s. Zo had zij de docenten kunnen instrueren dat zij langs de kant konden blijven staan of had zij kunnen aangeven dat indien men toch wilde schaatsen (en niet of niet goed kon schaatsen) men voorzichtig zou moeten doen of gebruik moest maken van de reling die op de ijsbaan is aangebracht, van de schaatsrekken die aldaar aanwezig waren of hulp konden vragen aan de leden van de Sportdesk die ter plaatse aanwezig waren. Naar het oordeel van het hof had van ROC verder, gelet op het risico op (ernstig) letsel bij docenten en leerlingen die deelnamen aan de schaatsactiviteit, gevergd mogen worden dat zij – al dan niet tegen een geringe vergoeding – helmen ter beschikking stelde. Of het dragen van valhelmen al dan niet gebruikelijk is in Nederland (wat door ROC wordt betwist) doet aan deze verplichting niet af. Dit alles zijn weinig bezwaarlijke, althans gelet op het risico, van ROC te vergen maatregelen. Daarbij is niet van belang dat [geïntimeerde] al meerdere keren als begeleider mee is geweest naar de schaatsbaan.
ROC heeft tot slot nog aangevoerd dat zijdens [geïntimeerde] sprake is van eigen schuld, omdat [geïntimeerde] zelf had moeten besluiten het ijs niet op te gaan omdat hij niet, althans niet goed, kon schaatsen. Dit verweer wordt gepasseerd. Eigen schuld van de werknemer speelt geen rol bij de beoordeling of de werkgever aan zijn zorgplicht voortvloeiend uit artikel 7:658 BW heeft voldaan. Dat is wel het geval indien het opzet of bewuste roekeloosheid zijdens de werknemer betreft. ROC heeft echter niet gesteld dat daarvan sprake is geweest.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat ROC haar zorgplicht jegens [geïntimeerde] heeft geschonden en aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden ten gevolge van de val op het ijs tijdens het begeleiden van de schaatsactiviteit. De grief faalt.Feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn niet aangevoerd, zodat het hof voorbij gaat aan het bewijsaanbod van ROC.
5. De slotsom
5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof ROC in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 314,00 voor verschotten en op € 2.148,00 (2 punten xtarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 3 februari 2016;
veroordeelt ROC in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 314,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.B. ter Heide, S.C.P. Giesen en G.H. Bunt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.