ABRvS, 24-10-2012, nr. 201107267/1/A4
ECLI:NL:RVS:2012:BY1031
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-10-2012
- Zaaknummer
201107267/1/A4
- LJN
BY1031
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BY1031, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑10‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 24‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Besluit waarbij een vergunning als bedoeld in art. 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend voor het veranderen van een inrichting voor het winnen en verwerken van zand en grind. Appellanten betogen dat de aanvraag op grond van art. 8.30, lid 2 van de Wet milieubeheer buiten behandeling had moeten worden gelaten, omdat niet binnen zes weken na indiening daarvan een aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Waterwet is ingediend. Ingevolge art. 8.30, lid 2, in samenhang met art. 8.28, van de Wet milieubeheer wordt, in gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort van waaruit stoffen als bedoeld in art. 6.1 van de Waterwet in het oppervlaktewater worden gebracht en daarvoor krachtens art. 6.2 van die wet een vergunning vereist is, de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, indien de aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning krachtens art. 6.2 van de Waterwet niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend. Het college stelt zich op het standpunt dat in 2007 een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is verleend en dat voor de aangevraagde wijzigingen van de inrichting geen nieuwe vergunning krachtens art. 6.2 van de Waterwet is vereist. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. De beroepsgrond faalt.
Partij(en)
201107267/1/A4.
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1 A]),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zand en Grintmaatschappij DOS B.V. (hierna: DOS B.V.) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het winnen en verwerken van zand en grind in de Bemmelse Waard te Lingewaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2012, waar [appellant sub 1 A], bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door T. Meulemans, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Kuijper, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting DOS B.V., vertegenwoordigd door mr. A.P.J. Blokland, advocaat te Ede, J.W. van de Kamp, mr. A.J.M. Jordense en A. Wensink, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Ter zitting hebben [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] hun beroepsgrond dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de zienswijze van de gemeente Ubbergen, ingetrokken.
3. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] betogen dat de aanvraag op grond van artikel 8.30, tweede lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling had moeten worden gelaten, omdat niet binnen zes weken na indiening daarvan een aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Waterwet is ingediend.
3.1. Ingevolge artikel 8.30, tweede lid, in samenhang met artikel 8.28, van de Wet milieubeheer wordt, in gevallen waarin de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in het oppervlaktewater worden gebracht en daarvoor krachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist is, de aanvraag om verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, indien de aanvraag om verlening of wijziging van een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om verlening van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer is ingediend.
3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat in 2007 een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is verleend en dat voor de aangevraagde wijzigingen van de inrichting geen nieuwe vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is vereist. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. De beroepsgrond faalt.
4. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] voeren aan dat het college ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend. Volgens hen had een revisievergunning aangevraagd en verleend moeten worden, nu de inrichting en de daardoor veroorzaakte milieugevolgen ingrijpend veranderen.
4.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
4.2. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, komt het college beleidsvrijheid toe. De aangevraagde veranderingen van de inrichting betreffen de aanleg van een loswal westelijk van het fabrieksterrein in plaats van een eerder vergunde loswal op een andere locatie, een vaste klasseerinstallatie op het fabrieksterrein, een grindstraat voor de verwerking van grind, verplaatsing van een reeds vergunde transportband en een toename van het aantal schepen dat de inrichting aandoet met twee stuks tot zes stuks per dag. Anders dan [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] veronderstellen, heeft de aanvraag geen betrekking op uitbreiding van de activiteiten in de inrichting met de aanvoer en opslag van zand dat niet afkomstig is van de zandwinning door de inrichting in de Bemmelse Waard. Dat in bijlagen bij de aanvraag het woord 'overslag' voorkomt, maakt niet dat vergunning is gevraagd voor de aanvoer en opslag van dergelijk zand. De aangevraagde veranderingen zijn niet zodanig ingrijpend dat om die reden een aanvraag van een revisievergunning had moeten worden verlangd. Het college heeft er in redelijkheid van kunnen afzien toepassing te geven aan artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.
5. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte geen milieu-effectrapport (hierna: m.e.r.) is opgesteld. Volgens hen, zo begrijpt de Afdeling hun betoog, vloeit uit de categorieën 4.1 en 16.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit m.e.r.) een verplichting voort tot het opstellen van een m.e.r.
5.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu.
Ingevolge het derde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een m.e.r. moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is omschreven.
Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn omschreven.
5.2. Het bestreden besluit behoort niet tot de categorieën besluiten die in kolom 4 van de categorieën 4.1 en 16.1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. zijn aangewezen als besluiten bij de voorbereiding waarvan een m.e.r. moet worden gemaakt. Reeds hierom vloeide uit de categorieën 4.1 en 16.1 geen verplichting voort om in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit een m.e.r. op te stellen. Dat, naar [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] stellen, bij de voorbereiding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ten onrechte geen m.e.r. is opgesteld, kan niet tot het oordeel leiden dat, in afwijking van het Besluit m.e.r., bij de voorbereiding van het bestreden besluit een m.e.r. diende te worden opgesteld. De beroepsgrond faalt.
6. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] betogen dat het college de vergunning voor bepaalde tijd had moeten verlenen, omdat de inrichting naar haar aard tijdelijk is.
6.1. Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien:
- a.
de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is;
- b.
uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd;
- c.
dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken;
- d.
dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu.
6.2. Voor de inrichting is op 4 september 2007 een revisievergunning voor onbepaalde tijd verleend. De rechtmatigheid van die vergunning kan in deze procedure niet aan de orde zijn. De veranderingen van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, zijn niet van tijdelijke aard. Er bestaat onder deze omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning ten onrechte voor onbepaalde tijd heeft verleend. De beroepsgrond faalt.
7. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] voeren aan dat de van de inrichting te duchten geluidhinder niet op juiste wijze is beoordeeld. Volgens hen heeft het college bij deze beoordeling ten onrechte geen rekening gehouden met de bestaande toestand en met cumulatie van geluid in de omgeving. Verder worden volgens hen de geluidgrenswaarden in de Nota hogere grenswaarden van de gemeente Lingewaard overschreden.
7.1. Ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder zijn in de vergunningvoorschriften geluidgrenswaarden opgenomen. Voor zover [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] aanvoeren dat deze grenswaarden niet in overeenstemming zijn met de door hen genoemde Nota hogere grenswaarden, overweegt de Afdeling dat het college niet gehouden was deze gemeentelijke nota te betrekken bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden. Het college heeft bij die vaststelling de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. Bij de toepassing daarvan heeft het college onder meer het referentieniveau van het omgevingsgeluid bepaald. De stelling van [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] dat het college geen rekening heeft gehouden met de bestaande toestand en met cumulatie van geluid in de omgeving, mist gelet hierop feitelijke grondslag. Ook voor het overige geeft hetgeen [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. De beroepsgrond faalt.
8. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] voeren aan dat onvoldoende zeker is dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Volgens hen geven de bij de aanvraag behorende akoestische rapportages geen juist beeld van de geluidbelasting vanwege de inrichting, onder meer omdat deze rapportages niet zijn aangepast naar aanleiding van de intrekking van de aanvraag voor zover die betrekking had op een drijvende klasseerinstallatie. Zij voeren verder aan dat de grenswaarden kunnen worden overschreden door geluid van vervoersbewegingen.
8.1. Door DOS B.V. is in eerste instantie vergunning gevraagd voor een bedrijfsvoering met ofwel een vaste klasseerinstallatie op het fabrieksterrein, ofwel een drijvende klasseerinstallatie. Ten aanzien van beide situaties is in de akoestische rapportages bij de aanvraag de geluidbelasting berekend. Dat de aanvraag later is ingetrokken wat de drijvende klasseerinstallatie betreft, noopte derhalve niet tot aanpassing van de akoestische rapportages. [appellant sub 1 A] en [appellant sub 2] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de geluidgrenswaarden niet naleefbaar zouden zijn vanwege het geluid van vervoersbewegingen. Ook voor het overige geeft hetgeen zij aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012
462-693.