Hof Amsterdam, 19-05-2009, nr. 200.001.297
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4354
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-05-2009
- Zaaknummer
200.001.297
- LJN
BI4354
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4354, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑05‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JE 2009, 370
JIN 2009/456
JOR 2009/198 met annotatie van A. Steneker
Uitspraak 19‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Bevoegdheid niet-meetekenende echtgeno(o)t(e) tot vernietiging verjaart drie jaar na daadwerkelijke bekendheid met overeenkomst. Stelplicht en bewijslast. Geen algemene ervaringsregel dat beleggingsbeslissingen met medeweten van beide echtgenoten worden genomen.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
t e g e n
1. [Geïntimeerde 1] en
2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Dexia, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.
Bij dagvaarding van 17 december 2007 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna “de kantonrechter”, van 19 september 2007, in deze zaak onder rolnummer 817248 DX EXPL 06-3609 gewezen tussen haar als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie.
[Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben vervolgens een exploot zoals bedoeld in artikel 126, eerste lid, Rv doen uitbrengen.
Dexia heeft van grieven gediend, daarbij een stuk in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zal afwijzen en de vordering van Dexia zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met veroordeling van eerstgenoemden in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarop hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geantwoord, bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
Dexia heeft drie grieven voorgesteld en toegelicht. Voor de inhoud daarvan wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.7, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1 [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn sinds 1963 met elkaar gehuwd. [Geïntimeerde 2] is drie overeenkomsten tot effectenlease aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Deze overeenkomsten, hierna “de overeenkomsten”, zijn alle gedateerd 25 oktober 2000 en voorzien van het opschrift “WinstVerDriedubbelaar”. De overeenkomsten zijn in oktober 2003 geëindigd met een schuld van [geïntimeerde 2] aan Dexia, voortvloeiend uit de omstandigheid dat de effecten waarin hij had belegd, bij verkoop minder hebben opgebracht dan het aankoopbedrag. Bij brief van 8 oktober 2004 heeft [geïntimeerde 1] de overeenkomsten buitengerechtelijk vernietigd wegens, kort gezegd, het ontbreken van haar toestemming zoals bedoeld in artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW voor het aangaan daarvan. [Geïntimeerde 1] heeft geen schriftelijke toestemming aan [geïntimeerde 2] verleend voor het aangaan van de overeenkomsten. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard. Zij heeft, hiertoe aangesproken, voorts geweigerd bedragen terug te betalen die [geïntimeerde 2] ter voldoening aan de overeenkomsten aan Dexia heeft betaald. [Geïntimeerde 2] heeft op zijn beurt, daartoe aangesproken, geweigerd zijn schulden aan Dexia uit hoofde van de overeenkomsten te voldoen.
4.2 In het licht van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten vorderen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], kort gezegd, een verklaring voor recht inhoudend dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, de veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen op de voet van de overeenkomsten (door [geïntimeerde 2]) aan Dexia is betaald, te weten € 6.717,-, met wettelijke rente, alsmede de veroordeling van Dexia om schriftelijk aan de Stichting Bureau Kredietregistratie te Tiel te melden dat ter zake van de overeenkomsten geen betalingsachterstanden bestaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Dexia vordert de veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van hetgeen [geïntimeerde 2] uit hoofde van de overeenkomsten aan haar is verschuldigd, te weten € 20.248,38, met rente.
4.3 Dexia heeft in eerste aanleg betoogd dat [geïntimeerde 2] voor het aangaan van de overeenkomsten niet de toestemming van [geïntimeerde 1] behoefde, omdat het bepaalde in artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW daarop niet van toepassing is, en dat als die toestemming nochtans wél was vereist, de bevoegdheid van [geïntimeerde 1] om wegens het ontbreken hiervan de overeenkomsten te vernietigen was verjaard toen zij deze bevoegdheid uitoefende. In dit laatste verband heeft Dexia aangevoerd, samengevat, dat [geïntimeerde 1] niet binnen drie jaar nadat zij op de hoogte was van het aangaan van de overeenkomsten door [geïntimeerde 2], althans daarvan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, heeft gepoogd de overeenkomsten te vernietigen op grond van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW, maar dat zij dit pas later heeft gedaan, door haar onder 4.1 genoemde brief. De kantonrechter heeft het betoog van Dexia op beide punten verworpen en geoordeeld dat [geïntimeerde 1] de overeenkomsten bevoegdelijk en tijdig heeft vernietigd. Hierop zijn de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] goeddeels toegewezen en is de vordering van Dexia afgewezen. Tegen deze oordelen en de overwegingen waarop zij berusten, richt zich het hoger beroep.
4.4 Met grief I betoogt Dexia andermaal dat de overeenkomsten geen overeenkomsten zijn waarop het toestemmingsvereiste van artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW van toepassing is, zodat [geïntimeerde 1] geen bevoegdheid tot vernietiging toekomt. De Hoge Raad heeft intussen in zijn arrest van 28 maart 2008 inzake Dexia/[X en X-Y], onder andere gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2008, 131, ten aanzien van een soortgelijke overeenkomst tot effectenlease een andersluidend oordeel gegeven. De grief stuit af op hetgeen de Hoge Raad in het genoemde arrest heeft overwogen en beslist.
4.5 Met grief II voert Dexia aan dat de bevoegdheid van [geïntimeerde 1] tot vernietiging van de overeenkomsten, althans de daartoe strekkende vordering, op grond van artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW is verjaard, omdat [geïntimeerde 1] van die bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt binnen drie jaar nadat deze te haren dienste was komen te staan. De overeenkomsten zijn daarom, volgens Dexia, in weerwil van de door [geïntimeerde 1] beoogde vernietiging in stand gebleven, zodat de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet toewijsbaar zijn, terwijl voor haar eigen vordering het tegendeel geldt. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.6 Voorop staat dat een vordering tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, zoals een effectenlease-overeenkomst, ter zake waarvan de vereiste toestemming ontbreekt, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). De bevoegdheid tot vernietiging komt in het algemeen – behoudens uitzonderingen meebrengend dat de uitoefening daarvan niet mogelijk is, zoals een geestelijke stoornis - aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste te staan zodra deze daadwerkelijk met het bestaan van de betrokken overeenkomst bekend is geworden, zodat de verjaring op dit tijdstip gaat lopen. Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de verjaringstermijn, is dus niet bepalend wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, redelijkerwijs van het bestaan van de betrokken overeenkomst op de hoogte had kunnen zijn, maar wanneer die echtgenoot daadwerkelijk met het bestaan van die overeenkomst bekend is geworden.
4.7 Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging is niet – ook niet mede – bepalend dat de echtgenoot die bekend is geworden met het bestaan van een bepaalde overeenkomst voor het aangaan waarvan zijn toestemming was vereist, tevens bekend is met de juridische beoordeling van de overeenkomst, in het bijzonder in het licht van het bepaalde in artikel 1:88 BW. Evenmin hoeft die echtgenoot bekend te zijn met de rechten die voor hem uit de juridische beoordeling van de betrokken overeenkomst voortvloeien. Voldoende, maar ook noodzakelijk, is – behoudens de hierboven bedoelde uitzonderingen - dat de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, met het feitelijke bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Door verloop van drie jaar na het tijdstip hiervan verjaart niet alleen diens vordering tot vernietiging van de betrokken overeenkomst, maar vervalt ook de bevoegdheid deze op dezelfde grond door een buitengerechtelijke verklaring te vernietigen (naar volgt uit artikel 3:52, tweede lid, BW).
4.8 Het komt er dus op aan wanneer [geïntimeerde 1] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen en ten aanzien waarvan de kantonrechter het beroep van Dexia op verjaring van haar bevoegdheid daartoe heeft verworpen. De overeenkomsten zijn gedateerd 25 oktober 2000. De brief waarmee [geïntimeerde 1] de overeenkomsten heeft bedoeld te vernietigen, is gedateerd 8 oktober 2004. Krachtens artikel 1:88, eerste lid aanhef en onder d, BW behoefde [geïntimeerde 2] voor het aangaan van de overeenkomsten de toestemming van [geïntimeerde 1], welke toestemming schriftelijk moest worden verleend (naar volgt uit artikel 1:88, derde lid, BW in samenhang met artikel 7A:1576i BW), en vast staat dat deze toestemming ontbreekt, zodat [geïntimeerde 1] op grond van artikel 1:89, eerste lid, BW in beginsel tot vernietiging van de overeenkomsten bevoegd is.
4.9 De partij die zich beroept op de verjaring van een aan haar wederpartij toekomende bevoegdheid tot vernietiging, althans een daartoe strekkende vordering, derhalve Dexia, heeft de plicht feiten te stellen waaruit de gegrondheid van dit beroep kan volgen. Bij een voldoende gemotiveerde betwisting van die feiten rust bovendien op haar de last deze feiten te bewijzen. Dexia heeft in eerste aanleg betoogd – zoals onder 4.3 reeds vermeld - dat [geïntimeerde 1] niet binnen drie jaar nadat zij op de hoogte was, althans redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, van het aangaan van de overeenkomsten door [geïntimeerde 2], heeft gepoogd die overeenkomsten te vernietigen, maar dat zij dit pas later – door de hierboven genoemde brief - heeft gedaan. De kantonrechter heeft hieruit kennelijk begrepen dat Dexia heeft bedoeld te stellen dat [geïntimeerde 1] heeft verzuimd de overeenkomsten te vernietigen binnen drie jaar nadat zij daadwerkelijk bekend was geworden met het bestaan daarvan, waarna het beroep op verjaring aan de hand van deze stelling is beoordeeld. Naar blijkt uit de memorie van grieven (onder 13) bedoelt Dexia dit – in ieder geval in hoger beroep – inderdaad te stellen.
4.10 Ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde 1] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen met de overeenkomsten bekend is geworden, heeft Dexia erop gewezen – in de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie, onder 39 - dat het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat beleggingsbeslissingen, zoals een beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, met medeweten en instemming van beide echtgenoten worden genomen. Dexia leidt uit deze omstandigheid af dat [geïntimeerde 1], als echtgenote van [geïntimeerde 2], vanaf de datum van de totstandkoming – 25 oktober 2000 – van de overeenkomsten, en in ieder geval vanaf de aanvang van de looptijd daarvan, van het bestaan van de overeenkomsten op de hoogte was, zodat zij daarmee meer dan drie jaar vóór de beoogde vernietiging bekend was en de verjaring van haar bevoegdheid tot vernietiging dus was voltooid toen zij deze uitoefende.
4.11 [Geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bestrijden de gestelde bekendheid. Zij hebben hiertoe bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg schriftelijke verklaringen van henzelf overgelegd (als producties 5 en 7), waarnaar in die dagvaarding is verwezen. [Geïntimeerde 1] heeft verklaard, samengevat en voor zover van belang, (i) dat zij voor het eerst in het najaar van 2003 van de overeenkomsten heeft vernomen, (ii) dat [geïntimeerde 2] niet met haar over de overeenkomsten heeft gesproken toen hij deze aanging, en (iii) dat in die tijd het korte geheugen van [geïntimeerde 2] niet werkte, hij onder psychiatrische behandeling stond, er van alles misging op zakelijk en privé-gebied en hij niet meer tot werken in zijn zaak in staat was. [Geïntimeerde 2] heeft verklaard, samengevat en voor zover van belang, (i) dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten met gezondheidsproblemen kampte als gevolg van een hersenbloeding, (ii) dat de desbetreffende periode voor hem “een zwart gat” is, waarvan hij zich niets herinnert, en (iii) dat hij de overeenkomsten is aangegaan zonder overleg met [geïntimeerde 1]. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, onder 7.5, overwogen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (voorts) naar voren hebben gebracht – er heeft in eerste aanleg een comparitiezitting plaatsgevonden, waarbij beiden tegenwoordig zijn geweest - dat [geïntimeerde 2] na een hersenbloeding geheugenproblemen heeft gehad en zich in de periode waarin hij de overeenkomsten is aangegaan, vaak afzonderde en niet of nauwelijks met [geïntimeerde 1] communiceerde, en dat [geïntimeerde 1] zich op geen enkele wijze met de financiële administratie bemoeide.
4.12 Uit de stellingen van Dexia in eerste aanleg blijkt dat zij bestrijdt dat [geïntimeerde 1] voor het eerst in het najaar van 2003 bekend is geworden met de overeenkomsten en dat [geïntimeerde 2] over het aangaan daarvan niet met haar heeft overlegd. In hetgeen Dexia heeft aangevoerd, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, kan echter geen betwisting worden gelezen van (de juistheid van) de andere feiten waarover [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben verklaard, noch van hetgeen de kantonrechter daarover in het vonnis waarvan beroep heeft overwogen. In de memorie van grieven rept Dexia over die feiten met geen woord. Deze staan daarom als onweersproken vast, zodat tussen partijen vast staat dat [geïntimeerde 2] in de periode waarin hij de overeenkomsten is aangegaan, gezondheids- en geheugenproblemen had na een hersenbloeding, dat hij zich toentertijd vaak afzonderde en niet of nauwelijks met [geïntimeerde 1] communiceerde, en dat in de onderlinge verhouding van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] laatstgenoemde zich niet met de financiën bemoeide. Onder deze omstandigheden had het op de weg van Dexia gelegen om, ter voldoening aan haar onder 4.9 bedoelde stelplicht, nadere gegevens aan te voeren ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde 1] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen met het bestaan van de overeenkomsten bekend is geworden.
4.13 Dexia heeft dit nagelaten. De onder 4.10 bedoelde, door haar aangevoerde stelling dat het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat beleggingsbeslissingen, zoals een beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, met medeweten en instemming van beide echtgenoten worden genomen, volstaat niet, nu daaruit gelet op de hierboven weergegeven vaststaande feiten niet de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat [geïntimeerde 1] meer dan drie jaar voor de beoogde vernietiging met de overeenkomsten bekend was. Die stelling gaat immers volstrekt voorbij aan de hierboven bedoelde feiten, die juist op het tegendeel van een zodanige bekendheid bij [geïntimeerde 1] duiden. Hetgeen Dexia heeft gesteld, kan haar beroep op de verjaring van de aan [geïntimeerde 1] toekomende bevoegdheid tot vernietiging derhalve niet dragen. Hierbij is mede van belang dat de verscheidenheid waarop in Nederland tussen echtgenoten invulling pleegt – en ten tijde van het aangaan van de betrokken overeenkomsten pleegde - te worden gegeven aan hun verhouding, ook op financieel gebied, het nemen van beslissingen over beleggingen daaronder begrepen, te groot is om de zojuist bedoelde stelling van Dexia in haar algemeenheid als juist te kunnen aanvaarden. Dezelfde verscheidenheid brengt mee dat aan die stelling evenmin een voor tegenbewijs vatbaar vermoeden kan worden ontleend dat in een gezinsverhouding de ene echtgenoot, [geïntimeerde 1], weet heeft van een door de andere echtgenoot, [geïntimeerde 2], genomen beslissing tot het aangaan van een effectenlease-overeenkomst. Uit het zojuist overwogene volgt voorts dat de stelling dat het in Nederland in gezinsverhoudingen gebruikelijk is dat beleggingsbeslissingen, zoals een beslissing tot het aangaan van een overeenkomst tot effectenlease, met medeweten van beide echtgenoten worden genomen, geen algemene ervaringsregel zoals bedoeld in artikel 149, tweede lid, Rv inhoudt, die als zodanig door het hof in zijn beoordeling zou mogen worden betrokken.
4.14 Nu de door Dexia gestelde feiten, in aanmerking genomen het onder 4.12 en 4.13 overwogene, ontoereikend zijn om haar beroep op de verjaring van de aan [geïntimeerde 1] toekomende bevoegdheid tot vernietiging gegrond te kunnen oordelen, dient dit beroep te worden verworpen en behoeft Dexia niet tot bewijs te worden toegelaten. Haar bewijs¬aanbod onder 14 van de memorie van grieven wordt daarom gepasseerd en ook in eerste aanleg is zij terecht niet tot bewijs toegelaten. Dexia heeft in de memorie van grieven geen hierboven niet reeds besproken stellingen naar voren gebracht die iets afdoen aan de onder 4.8 aangenomen bevoegdheid van [geïntimeerde 1] tot vernietiging van de overeenkomsten of die aan de uitoefening van deze bevoegdheid in de weg staan. [geïntimeerde 1] moet derhalve bevoegd worden geoordeeld de overeenkomsten op grond van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW te vernietigen, welke bevoegdheid zij door haar brief van 8 oktober 2004 heeft uitgeoefend. Hieruit volgt dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat hetgeen op de voet van de overeenkomsten door [geïntimeerde 2] aan Dexia is voldaan, onverschuldigd is betaald. De vordering tot terugbetaling van de desbetreffende bedragen is derhalve in eerste aanleg terecht toegewezen.
4.15 Al het vorenstaande brengt mee dat het beroep van Dexia op verjaring van de aan [geïntimeerde 1] toekomende bevoegdheid tot vernietiging ook in hoger beroep niet kan slagen, zodat de grief faalt. Grief III, waarmee Dexia opkomt tegen de afwijzing van haar vordering tot betaling van hetgeen [geïntimeerde 2], volgens Dexia, uit hoofde van de overeenkomsten nog aan haar is verschuldigd, is ingesteld onder de voorwaarde - naar blijkt uit de memorie van grieven onder 17 - dat grief I faalt en grief II slaagt. Deze voorwaarde is niet vervuld, zodat de grief geen bespreking behoeft, daargelaten nog dat nu de overeenkomsten zijn vernietigd, voor toewijzing van de vordering van Dexia geen grond bestaat. Voor zover Dexia in haar toelichting op de grief een uitleg van artikel 3:51, derde lid, BW verdedigt die afwijkt van de toepassing die het hof aan het daarin bepaalde heeft gegeven in zijn arrest van 6 december 2007 inzake [A en B]/Dexia en PMA, gepubliceerd in Jurisprudentie Onderneming & Recht 2008, 44, gaat zij voorbij aan de bijzondere feitelijke en processuele verhoudingen van het geval waarin dat arrest is gewezen (en die afwijken van het thans voorliggende geval), zodat de grief ook hierom geen bespreking behoeft.
5. Slotsom en kosten
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tevergeefs is ingesteld en dat het vonnis waarvan beroep - bij gebreke van een grond voor vernietiging – moet worden bekrachtigd. Het hof zal aldus beslissen.
Dexia zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst Dexia in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gevallen, op € 335,31 aan verschotten en op € 632,- aan salaris advocaat, beide bedragen op de voet van het bepaalde in artikel 243, eerste lid, Rv te voldoen aan de griffier van dit hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, A.H.A. Scholten en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 mei 2009 door de rolraadsheer.