HR, 03-12-2013, nr. 12/03237
ECLI:NL:HR:2013:2558
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/03237
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2558, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:948, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:948, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2558, Gevolgd
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Opeisen eigendom binnen termijn ex art. 3:86.3 BW door verzekeringsmaatschappij. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.b.t. de toepasselijke maatstaf. De Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Het oordeel van de Rb dat het vereiste dat de verzekeringsmaatschappij binnen drie jaar na de diefstal de horlogeband als haar eigendom heeft opgeëist niet meebrengt dat zij binnen die termijn een daad van rechtsvervolging moet hebben verricht waarmee zij de gestolen zaak als haar eigendom opeist, maar dat voldoende is dat zij zich binnen de vervaltermijn van drie jaren tot de Duitse politie of justitie heeft gewend en te kennen heeft gegeven de inbeslaggenomen horlogeband als haar eigendom te willen opeisen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat de verzekeringsmaatschappij zich binnen de vervaltermijn van drie jaren tot de Duitse politie heeft gewend en te kennen heeft gegeven het gestolen horloge, waaronder begrepen de bijbehorende horlogeband, te willen opeisen, is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/03237 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 13 december 2011, nummer RK 11/3333, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. V. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het beklag.
2.2.
De Rechtbank heeft het door de klager ingediende klaagschrift, waarmee hij zich verzet tegen de kennisgeving van de Officier van Justitie voornemens te zijn de inbeslaggenomen horlogeband te retourneren aan de verzekeringsmaatschappij Hiscox Versicherung, en teruggave verzoekt van de onder hem inbeslaggenomen horlogeband, ongegrond verklaard. De bestreden beschikking houdt daaromtrent het volgende in:
"- wettelijk kader -
Artikel 116 Sv bepaalt dat zodra het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, het openbaar ministerie dit voorwerp doet teruggeven aan degene bij wie het in beslag is genomen. Indien de beslagene afstand heeft gedaan van dat voorwerp kan het openbaar ministerie gelasten het voorwerp te doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Indien - zoals in dit geval - de beslagene geen afstand heeft gedaan van het inbeslaggenomen voorwerp, kan de officier van justitie niettemin de teruggave bevelen aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt of de bewaring gelasten, maar de officier van justitie moet vooraf dit voornemen schriftelijk aan de beslagene kenbaar maken. De beslagene kan binnen veertien dagen na ontvangst brief zich over dit voornemen beklagen. Klager is in zoverre ontvankelijk in zijn beklag.
- teruggave -
Bij de behandeling van een dergelijk klaagschrift beoordeelt de rechtbank of de door het openbaar ministerie aangewezen (rechts)persoon ‘redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt’. Aan dit criterium is voldaan als de teruggave ‘op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is’. De raadkamer treedt niet in de beslechting van civielrechtelijke geschillen over eigendom of bezit(lid 6 van artikel 116 Sv). Wel spelen civielrechtelijke gezichtspunten een rol bij de toetsing of teruggave aan een ander dan beslagene gerechtvaardigd is.
- verkrijging te goeder trouw -
Klager heeft in zijn klaagschrift aangevoerd dat hij het voorwerp te goeder trouw heeft verkregen. Als aan de beslagene een roerende zaak, niet-registergoed, danwel een recht aan toonder of order anders dan om niet is overgedragen en hij bij de verkrijging daarvan te goede trouw was, dan kan hem in beginsel het feit dat degene die het hem heeft overgedragen daartoe niet bevoegd was, niet worden tegengeworpen (artikel 3:86 lid 1 BW). In de onderhavige procedures betekent dat, dat dan in beginsel teruggave aan een ander dan de beslagene op eerste gezicht onredelijk en/of maatschappelijk onverantwoord is.
- revindicatie -
Echter, een belangrijke uitzondering op de regel van de verkrijging te goeder trouw is dat de verkrijging te goeder trouw niet kan worden tegengeworpen aan degene die het bezit van een roerende zaak door diefstal is verloren tot drie jaar na die diefstal. In dat geval kan dus de oorspronkelijke eigenaar of diens rechtsopvolger, in casus de verzekeringsmaatschappij, de zaak als eigendom opeisen. De oorspronkelijke eigenaar heeft dan dus een sterker recht, ongeacht de goeder trouw van beslagene.
(…)
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank, anders dan klager en zijn raadsman, van oordeel dat de verzekeringsmaatschappij Hiscox, die door subrogatie in de rechten van de oorspronkelijke eigenaar is getreden, binnen de wettelijk vereiste termijn van drie jaar het horloge - en daarmee impliciet ook de horlogeband - heeft opgeëist. Immers is bij emailbericht van 14 juli 2009 door Hiscox aan de Duitse politiecommissaris kenbaar gemaakt dat Hiscox aanspraak wenst te maken op het horloge, waarvan zij door de schade-uitkering aan de erfgenaam het eigendomsrecht heeft gekregen. De wet vereist niet dat in letterlijke bewoordingen de afgifte van het voorwerp wordt gevorderd. Nu voorts klager naar het oordeel van de rechtbank geen consumentenbescherming geniet, hoe bekend en betrouwbaar Van der Horst in de kringen waarin klager verkeerd ook te boek stond, komt de rechtbank aan de beoordeling of klager het horloge en de band te goeder trouw heeft verkregen in deze procedure niet toe."
2.3.
De Rechtbank heeft met juistheid overwogen dat zij moet beoordelen of de verzekeringsmaatschappij aan wie de Officier van Justitie de horlogeband wil doen teruggeven, redelijkerwijs als rechthebbende van die horlogeband kan worden aangemerkt. Daarbij gaat het om een voorlopig oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van die horlogeband (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).
2.4.
Het middel klaagt in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank dat de verzekeringsmaatschappij binnen de in art. 3:86, derde lid, BW gestelde termijn de horlogeband als haar eigendom heeft opgeëist.
2.5.
In de overwegingen van de Rechtbank ligt als haar oordeel besloten dat het vereiste dat de verzekeringsmaatschappij binnen drie jaar na de diefstal de horlogeband als haar eigendom heeft opgeëist, niet meebrengt dat de verzekeringsmaatschappij binnen die termijn een daad van rechtsvervolging moet hebben verricht waarmee zij de gestolen zaak als haar eigendom opeist, maar dat voldoende is dat de verzekeringsmaatschappij zich binnen de vervaltermijn van drie jaren tot de Duitse politie of justitie heeft gewend en te kennen heeft gegeven de inbeslaggenomen horlogeband als haar eigendom te willen opeisen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6. Uit het e-mailbericht van 14 juli 2009 van de verzekeringsmaatschappij aan de Duitse politiecommissaris volgt, naar het oordeel van de Rechtbank, dat de verzekeringsmaatschappij zich binnen de vervaltermijn van drie jaren tot de Duitse politie heeft gewend en te kennen heeft gegeven het gestolen horloge, waaronder moet worden begrepen ook de bij dat horloge behorende horlogeband, als haar eigendom te willen opeisen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.7. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Opeisen eigendom binnen termijn ex art. 3:86.3 BW door verzekeringsmaatschappij. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.b.t. de toepasselijke maatstaf. De Rb heeft de juiste maatstaf toegepast. Het oordeel van de Rb dat het vereiste dat de verzekeringsmaatschappij binnen drie jaar na de diefstal de horlogeband als haar eigendom heeft opgeëist niet meebrengt dat zij binnen die termijn een daad van rechtsvervolging moet hebben verricht waarmee zij de gestolen zaak als haar eigendom opeist, maar dat voldoende is dat zij zich binnen de vervaltermijn van drie jaren tot de Duitse politie of justitie heeft gewend en te kennen heeft gegeven de inbeslaggenomen horlogeband als haar eigendom te willen opeisen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat de verzekeringsmaatschappij zich binnen de vervaltermijn van drie jaren tot de Duitse politie heeft gewend en te kennen heeft gegeven het gestolen horloge, waaronder begrepen de bijbehorende horlogeband, te willen opeisen, is niet onbegrijpelijk.
Nr. 12/03237 B Zitting: 2 juli 2013 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [klager] |
1. De Rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 13 december 2011 het beklag van klager, strekkende tot teruggave van de onder hem inbeslaggenomen horlogeband, ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klager heeft mr. V. Bakker, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1. Het middel klaagt dat art. 3:86 lid 3 BW is geschonden, althans dat ontoereikend is gemotiveerd waarom de horlogeband niet aan klager als verkrijger te goede trouw dient te worden teruggegeven.
4.2. De bestreden beschikking houdt met betrekking tot de feiten waarop het oordeel van de Rechtbank betrekking heeft, het volgende in:
“Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
- feiten -
Op 22 maart 2007 koopt klager voor € 63.995,50 van [betrokkene] een horloge van het merk IWC Grande Complication, nummer 14, bouwjaar 1993.
Klager heeft verklaard dat hij [betrokkene] eerder in restaurant [A] te Rotterdam heeft ontmoet en hem te kennen heeft gegeven dat hij geïnteresseerd was in diens horloge. Enige tijd later omstreeks maart 2007 komt klager, eveneens in restaurant [A], met [betrokkene] tot een koopovereenkomst.
Klager betaalt de koopsom via een overmaking van het bedrag op de rekening van autohandelaar [B]BV, welk bedrag in mindering wordt gebracht op het door [betrokkene] aan [B]BV verschuldigde bedrag ter zake van de levering van een personenauto (Porsche).
In mei 2007 brengt klager het horloge voor reparatie naar de firma Gassan Diamonds, die het weer doorstuurt naar de fabrikant in Zwitserland. Bij de fabrikant wordt het serienummer gecontroleerd en daar blijkt dat het horloge op 9 november 2006 bij een woninginbraak te Hagen (Duitsland) is ontvreemd. Bij die inbraak is de bewoner tevens eigenaar van het horloge doodgeschoten en diens echtgenote zwaar mishandeld.
In het kader van een daarop volgend rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten wordt klager als getuige gehoord en draagt klager vrijwillig de band van het horloge over behoeve van DNA-onderzoek.
Het proces-verbaal en kennisgeving inbeslagneming dateert van 24 september 2009.
Klager heeft geen afstand gedaan.
De Duitse rechercheurs hebben in april 2010 de Nederlandse officier van justitie medegedeeld de horlogeband niet meer voor onderzoek nodig te hebben. De officier van justitie heeft ingevolge artikel 116 lid 3 Sv bij brief van 13 april 2011 aan klager medegedeeld dat zij voornemens is het voorwerp terug te geven aan verzekeringsmaatschappij Hiscox omdat zij - gelet op het bepaalde in artikel 3:84 en 3:86 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de omstandigheden waaronder klager het horloge onder zich heeft gekregen - de verzekeringsmaatschappij als redelijkerwijs rechthebbende beschouwt.”
4.3. Bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is veel aandacht uitgegaan naar de vraag of klager het horloge te goeder trouw heeft verkregen. Naar aanstonds nog nader zal blijken, heeft de Rechtbank het antwoord op die vraag in het midden gelaten, zodat in cassatie van die goede trouw moet worden uitgegaan.
4.4. De officier van justitie stelde zich in raadkamer subsidiair op het standpunt dat de verzekeringsmaatschappij Hiscox binnen de termijn van drie jaar het horloge inclusief de band heeft opgeëist. Hij beriep zich daarbij op een e-mailbericht van 14 juli 2009 van de verzekeringsmaatschappij aan de Duitse recherche. Hij voerde daarbij aan dat niet vereist is “dat er expliciet een vordering tot afgifte van de band wordt gevraagd”. Namens de als belanghebbende opgeroepen verzekeringsmaatschappij verklaarde Rechtsanwalt Hammel in raadkamer het volgende:
“Op 14 juli 2009 heeft de verzekeringsmaatschappij Hiscox via een e-mail aan de Duitse politiecommissaris kenbaar gemaakt dat zij aanspraak maakten op het horloge. Toen bleek dat slechts het uurwerk was aangetroffen, zonder band. In oktober 2010 vernam mijn cliënt dat ook de bij het horloge horende band door de politie inbeslaggenomen was. Bij e-mailbericht van 16 november 2010 is namens de verzekeringsmaatschappij Hiscox gevraagd ook de band aan hen terug te geven.”
De raadsman van klager voerde, voor zover hier van belang, het volgende aan:
“Wat betreft het e-mailbericht van advocaat Hammel van 14 juli 2009. Daarin wordt om het horloge gevraagd en niet expliciet om de band. Overigens is mijn cliënt nimmer op de hoogte gesteld van deze e-mail.”
4.5. De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt het volgende.
(…)
- revindicatie -
Echter, een belangrijke uitzondering op de regel van de verkrijging te goeder trouw is dat de verkrijging te goeder trouw niet kan worden tegengeworpen aan degene die het bezit van een roerende zaak door diefstal is verloren tot driejaar na die diefstal. In dat geval kan dus de oorspronkelijke eigenaar of diens rechtsopvolger, in casus de verzekeringsmaatschappij, de zaak als eigendom opeisen. De oorspronkelijke eigenaar heeft dan dus een sterker recht, ongeacht de goeder trouw van beslagene.
- consumentenkoop -
Dit is slechts weer anders als er sprake is van consumentenbescherming in de zin van artikel 3:86 lid 3 BW. Indien klager, zijnde een natuurlijke persoon, het inbeslaggenomen voorwerp heeft gekocht van een persoon die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken, anders dan als veilinghouder, zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, wordt klager -gelet op het bepaalde in artikel 3:86 lid 3 BW- in beginsel beschermd tegen revindicatie door de oorspronkelijke eigenaar, dan wel degene die in zijn rechten is getreden.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank, anders dan klager en zijn raadsman, van oordeel dat de verzekeringsmaatschappij Hiscox, die door subrogatie in de rechten van de oorspronkelijke eigenaar is getreden, binnen de wettelijk vereiste termijn van drie jaar het horloge - en daarmee impliciet ook de horlogeband - heeft opgeëist. Immers is bij emailbericht van 14 juli 2009 door Hiscox aan de Duitse politiecommissaris kenbaar gemaakt dat Hiscox aanspraak wenst te maken op het horloge, waarvan zij door de schade-uitkering aan de erfgenaam het eigendomsrecht heeft gekregen. De wet vereist niet dat in letterlijke bewoordingen de afgifte van het voorwerp wordt gevorderd.
Nu voorts klager naar het oordeel van de rechtbank geen consumentenbescherming geniet, hoe bekend en betrouwbaar [betrokkene] in de kringen waarin klager verkeerd ook te boek stond, komt de rechtbank aan de beoordeling of klager het horloge en de band te goeder trouw heeft verkregen in deze procedure niet toe.
conclusie
Nu klager genoemd voorwerp niet heeft gekocht van een persoon die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, wordt hij - ook als hij te goeder trouw zou hebben gehandeld - gelet op het bepaalde in artikel 3:86 lid 3 BW, niet beschermd tegen revindicatie door de oorspronkelijke eigenaar, dan wel degene die in zijn rechten is getreden in dit geval de verzekeringsmaatschappij.
Op grond van het bovenstaande kan dan ook geen teruggave aan klager volgen.
Het beklag dient dan ook ongegrond te worden verklaard.”
4.6. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de horlogeband een zelfstandige zaak is en niet aan het horloge was gemonteerd, terwijl klager die band tot 24 september 2009 onder zich had. Daarom zou het oordeel van de Rechtbank dat de verzekeringsmaatschappij “impliciet” de horlogeband heeft opgeëist, onbegrijpelijk zijn. Voorts wordt gesteld dat het opeisen van de eigendom “expliciet” dient te geschieden en dat “niet kan worden volstaan met een mededeling aan een derde zonder dat de houder. i.c. klager hierover wordt geïnformeerd”.
4.7. Het cassatiemiddel werpt aldus de vraag op wat onder “opeisen” van de eigendom in art. 3:86 lid 3 BW moet worden volstaan. Daarin vind ik aanleiding om, hoewel het middel daarvan geen punt maakt, eerst de vraag te bespreken of de verzending van een e-mailbericht aan de Duitse recherche überhaupt kan worden aangemerkt als het opeisen van de eigendom in de zin van bedoeld artikellid.
4.8. Art. 3:86 BW luidt als volgt:
“1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is.
2.
Rust op een in het vorige lid genoemd goed dat overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 anders dan om niet wordt overgedragen, een beperkt recht dat de verkrijger op dit tijdstip kent noch behoort te kennen, dan vervalt dit recht, in het geval van overdracht overeenkomstig artikel 91 onder dezelfde opschortende voorwaarde als waaronder geleverd is.
3.
Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:
a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; of
b. het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft.
4.
Op de in het vorige lid bedoelde termijn zijn de artikelen 316, 318 en 319 betreffende de stuiting van de verjaring van een rechtsvordering van overeenkomstige toepassing.”
4.9.
De in het vierde lid van art. 3:86 BW genoemde artt. 3:316, 3:318 en 3:319 BW alsmede het in dat vierde lid niet genoemde art. 3:317 BW luiden als volgt:
“Artikel 316
1.
De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
2.
Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet.
3.
De verjaring van een rechtsvordering wordt ook gestuit door een handeling, strekkende tot verkrijging van een bindend advies, mits van die handeling met bekwame spoed mededeling wordt gedaan aan de wederpartij en zij tot verkrijging van een bindend advies leidt. Is dit laatste niet het geval, dan is het vorige lid van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 317
1.
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
2.
De verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in het vorige artikel omschreven.”
Artikel 318
Erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
Artikel 319
1.
Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies gevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.
2.
De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken.
4.10.
Dat art. 3:316 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard lijkt erop te wijzen dat de wetgever onder het “opeisen” van de zaak uitsluitend het “instellen van een eis” of een “andere daad van rechtsvervolging” heeft willen begrijpen. Dat lijkt bevestigd te worden door het feit dat art. 3:317 BW juist niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. De in het tweede lid van dit artikel genoemde aanmaning is onvoldoende om de vervaltermijn te stuiten, zelfs als die aanmaning binnen zes maanden wordt gevolgd door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW. Als de aanmaning desondanks een vorm van “opeisen” zou opleveren, doet de vreemde situatie zich voor dat in dat geval, anders dan op grond van het van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 3:319 BW bij het instellen van een rechtsvordering het geval is, niet een nieuwe driejaarstermijn begint te lopen, zodat de oorspronkelijke eigenaar na gedane aanmaning bij het zetten van vervolgstappen niet aan enige termijn gebonden is.
4.11.
Aan de parlementaire geschiedenis van art. 3:86 BW ontleen ik het volgende. Aanvankelijk – in de Vaststellingswet – was de materie geregeld in art. 3.4.2.3a. Dit artikel kende aan de eigenaar die zijn goed door diefstal had verloren, geen uitzonderingspositie toe. De derde-verkrijger te goeder trouw werd ook beschermd als sprake was geweest van onvrijwillig bezitsverlies. Ook voor de bestolene gold derhalve dat hij slechts het in het tweede en derde lid van art. 3.4.2.3a geregelde “terugkooprecht” had. Het ging daarbij niet om revindicatie (de derde-verkrijger was eigenaar geworden), maar slechts om een persoonlijke vordering tegen degene aan wie het goed was gaan toebehoren (zie Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 332). Hier van belang is het tweede lid, dat als volgt luidde (zie Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 321):
“2. Degene die ten gevolge van het in het vorige lid bepaalde zijn recht op het goed heeft verloren, is gerechtigd overdracht te vorderen van hem aan wie het toebehoort. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van drie jaren na het verlies van zijn recht. Onverminderd het in de artikelen 3.11.16 en 3.11.17 lid 1 bepaalde, kan de verjaring binnen die drie jaren ook worden gestuit door een enkele aanmaning of door indiening van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a of 552b van het Wetboek van Strafvordering.”
4.12.
Wat in het oog springt, is dat de driejaarstermijn in de voorgestelde bepaling niet als een vervaltermijn was vormgegeven, maar als een verjaringstermijn. De stuitingsregeling was daarbij ruimhartiger dan gezien de voorgestelde artt. 3.11.16 en 3.11.17 normaal bij de verjaring het geval zou zijn. Hierover werd in de Memorie van Antwoord het volgende gezegd (zie Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 334).
“Behalve op de wijze van de artikelen 3.11.16 en 17 lid 1 kan de verjaring ook worden gestuit door een enkele aanmaning. Hieronder valt te verstaan elke ondubbelzinnige wilsuiting van de gedepossedeerde, die – gelet op artikel 3.2.4 leden 1 en 3 van het gewijzigd ontwerp – kan worden aangemerkt als een verklaring waarmee men ter kennis van de rechthebbende beoogt te brengen dat overdracht van het goed wordt verlangd, en die geacht kan worden hem voor de voltooiing van de verjaring te hebben bereikt.
Voorts kan de stuiting geschieden door indiening van een klaagschrift als bedoeld in de artikelen 552a en 55b Sv. Het klaagschrift heeft deze werking zelfs ongeacht of en wanneer de indiening ter kennis van de rechthebbende is gekomen. Wel stuit de indiening slechts jegens hen te wier aanzien op dat ogenblik de verjaring nog lopende is. Bij de invoeringswet zal nog nader worden bezien in hoeverre de tekst van genoemde artikelen met het oog op de toepasselijkheid in de hier bedoelde gevallen dient te worden aangepast. Ook hier dient men te bedenken dat de onderhavige kwesties veelal via de politie of justitie in het kader van de strafvordering worden afgewikkeld. De gedepossedeerde die bezig is via de politie of door indiening van een klaagschrift de voor hem verloren gegane zaak terug te verkrijgen, zal er niet licht aan denken de verjaring door een afzonderlijke aanmaning te stuiten, juist omdat hij reeds bezig is maatregelen ter uitoefening van zijn bevoegdheid te nemen.”
4.13.
Bij de Derde Nota van Wijziging Invoeringswet 3, 5 en 6 kreeg het artikel, op een hier niet van belang zijnd onderdeel na, zijn huidige vorm (zie Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 1222). De bestolene herkreeg dus het revindicatierecht dat hij onder het destijds geldende recht (art. 2014 BW-oud) had. Misschien dat daarom voor een vervaltermijn (in plaats van een verjaringstermijn) werd gekozen. Praktisch gesproken lijkt die verandering weinig verschil te maken, aangezien de in de artt. 3:316 BW e.v. neergelegde stuitingsregeling van overeenkomstige toepassing werd verklaard op de vervaltermijn. Met de eerdere ruimhartigheid was het echter gedaan. Doordat art. 3:317 BW niet van overeenkomstige toepassing werd verklaard, was de stuitingsregeling strenger geworden dan bij de verjaring het geval is. De toelichting vermeldt daarover het volgende (zie Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 1225).
“8. Het nieuwe vierde lid geeft een nadere bepaling met het oog op de in het derde lid bedoelde termijn, die moet worden gezien als een vervaltermijn van bijzondere aard in dier voege dat het antwoord op de vraag of zij al of niet verstreken is, niet alleen beslissend is voor het vervallen van de rechtsvordering tot opeising doch ook voor de vraag of de bestolene nog eigenaar is dan wel een eventuele verkrijger te goeder trouw eigenaar is geworden; men zie hetgeen hierover hiervoor onder 3 is opgemerkt.
Om nu te verduidelijken welke maatregelen de bestolene binnen die termijn moet nemen om aan de werking van die termijn te ontkomen, zoekt het vierde lid aansluiting bij bepalingen betreffende de stuiting van de verjaring van een rechtsvordering waarmee een goed kan worden opgeëist, te weten de artikelen 3.11.16, 18 en 18a die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Artikel 3.11.17 is buiten deze verwijzing gehouden, nu lid 1 van dit artikel slechts ziet op rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis, een geval dat zich hier niet voordoet, en lid 2 niet strookt met de rechtszekerheid met het oog waarop hier nu juist een vervaltermijn is gekozen.”
4.14.
Deze toelichting bevestigt dat de wetgever onder “opeisen” in de zin van art. 3:86 lid 3 BW enkel het instellen van een rechtsvordering (of een andere daad van rechtsvervolging) heeft willen begrijpen. Met zoveel woorden wordt gezegd dat aansluiting is gezocht bij de stuitingsregeling van de verjaring om “te verduidelijken welke maatregelen de bestolene binnen [de verval-]termijn moet nemen om aan de werking van die termijn te ontkomen”. De reden om voor een duidelijke (en strenge) regeling te kiezen was daarbij kennelijk gelegen in “de rechtszekerheid met het oog waarop hier nu juist een vervaltermijn is gekozen”. De conclusie kan gelet daarop moeilijk een andere zijn dan dat de bestolene die enkel een schriftelijke aanmaning heeft verstuurd, niet aan de werking van de termijn ontkomt. De verzending van een e-mailbericht door de bestolene kan dus niet voldoende zijn om diens recht veilig te stellen.
4.15.
Steun voor deze wetsuitleg biedt HR 3 juni 2003, LJN AF6983, een beschikking gegeven naar aanleiding van een beklag ex art. 552a Sv. De beslagene (de verkrijger te goeder trouw) klaagde in cassatie dat de Rechtbank ten onrechte niet had beslist op het verweer dat de vordering tot revindicatie was “verjaard”. Die klacht had betrekking op de driejaarstermijn van art. 3:86 lid 3 BW. De Hoge Raad overwoog dat uit de wetsgeschiedenis bleek dat het begrip “daad van rechtsvervolging” in art. 3:316 BW ruim moest worden opgevat en oordeelde daarom dat het indienen van een klaagschrift in de zin van art. 552a Sv een daad van rechtsvervolging opleverde. Uit het feit dat de bestolene een dergelijk klaagschrift binnen de driejaarstermijn had ingediend, volgde, zo overwoog de Hoge Raad, dat “het verval van de in art. 3:86, derde lid BW bedoelde rechtsvordering is gestuit. De vordering tot revindicatie was derhalve (…) niet door het verstrijken van de in die bepaling vermelde termijn van drie jaren vervallen”. In deze overwegingen ligt de opvatting besloten dat de vordering tot revindicatie wel vervalt als de bestolene niet binnen de vervaltermijn een eis heeft ingesteld of een andere daad van rechtsvervolging heeft verricht.
4.16.
Dat echter is niet het hele verhaal. Van belang is namelijk ook dat de Hoge Raad de bestolene tegemoet is gekomen door middel van een redelijke uitleg van de wettelijke regeling. In HR 13 juli 2012, LJN BW4938, NJ 2013/42 m.nt. Snijders had het openbaar ministerie een gestolen auto teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaar zonder daarbij de weg van art. 116 lid 3 Sv te bewandelen. De vraag was of de beslagene (de verkrijger te goeder trouw) door die onrechtmatige teruggave schade had geleden. Dat hing af van de vraag of hij, als de oorspronkelijke eigenaar tijdig een vordering tot revindicatie had ingesteld, door de burgerlijke rechter zou zijn veroordeeld tot afgifte van de auto. Het probleem daarbij was dat de bestolene nu juist niet binnen de vervaltermijn had gerevindiceerd omdat hij de auto al binnen die termijn van het openbaar ministerie had teruggekregen. De Hoge Raad oordeelde dat onder die omstandigheden niet van de oorspronkelijke eigenaar mocht worden verlangd dat hij de auto “nog eens uitdrukkelijk als zijn eigendom zou opeisen”.
4.17.
Die beslissing staat denk ik niet op zichzelf. Men kan zich namelijk afvragen hoe het zou zijn geweest als het openbaar ministerie wel eerst (binnen de vervaltermijn) op voet van art. 116 lid 3 Sv de beslagene had kennisgegeven van zijn voornemen om de auto aan de bestolene terug te geven. Als de beslagene zich daarover niet binnen de in art. 116 lid 3 Sv genoemde termijn van veertien dagen had beklaagd, was het openbaar ministerie bevoegd geweest om zijn voornemen uit te voeren. De bestolene had zijn bezit dan weer door die – in dit geval rechtmatige – teruggave binnen de vervaltermijn herkregen, zodat van hem weer niet verlangd mocht worden dat hij nog eens uitdrukkelijk revindiceerde. Stel nu dat de beslagene zich wél met een beklag ex art. 116 lid 3 Sv tegen dat voornemen had verzet en dat de bestolene – die als belanghebbende door de rechtbank moet worden opgeroepen en gehoord (art. 552a lid 5 Sv) – zijnerzijds niet zelf een klaagschrift had ingediend (of een vordering tot revindicatie bij de burgerlijke rechter aanhangig had gemaakt). Hoe zou de beklagrechter dan hebben moeten oordelen? Strikt genomen heeft de bestolene in dat geval niet tijdig een stuitingshandeling in de zin van art. 3:316 lid 1 BW verricht, zodat de beklagrechter het beklag van de beslagene gegrond zou moeten verklaren. Ook hier kan echter verdedigd worden dat van de bestolene, aan wie het openbaar ministerie de gestolen zaak blijkens de gedane kennisgeving wenste terug te geven, niet verlangd kan worden dat hij zijn eigendom nog eens uitdrukkelijk opeist. Het zou er dan immers op neerkomen dat hij, hoewel hij eigenlijk niets te klagen heeft, toch een klaagschrift moet indienen waarin hij zich over het uitblijven van een last tot teruggave beklaagt.
4.18.
Het komt mij voor dat uit de jurisprudentie met betrekking tot beklagzaken valt af te leiden dat de Hoge Raad in dit soort gevallen inderdaad niet zwaar aan het ontbreken van een daad van rechtsvervolging tilt. Ik wijs in dit verband op HR 3 december 1996, LJN ZD0589, NJ 1997/387, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende aan wie de officier van justitie mededeling heeft gedaan van zijn voornemen het inbeslaggenomen voorwerp aan hem terug te geven, in de daarop door de beslagene op voet van art. 116 lid 3 Sv aangespannen beklagprocedure voor de toepassing van art. 552d Sv met een klager gelijkgesteld moet worden. Dat betekent in het bijzonder dat deze belanghebbende beroep in cassatie kan instellen tegen een voor hem ongunstige beschikking, ook al heeft hij zelf geen klaagschrift ingediend. Vermeldenswaard daarbij is dat de Hoge Raad zich beriep op de MvT bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 12 april 1995, Stb. 254 (die de regeling van de bewaring en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen wijzigde), waarin werd gesteld “dat in de bestaande regeling onvoldoende rekening wordt gehouden met de belangen van rechthebbenden – anderen dan de beslagene”.
4.19.
Met de sterke positie die aldus aan de bestolene in de beklagprocedure ex art. 116 lid 3 Sv is toegekend, zou de bestolene weinig opschieten als hij voor de toepassing van art. 3:86 BW niet gelijkgesteld wordt aan iemand die een klaagschrift heeft ingediend. Zonder een dergelijke gelijkstelling kan de bestolene immers in cassatie alleen maar bot vangen omdat hij de zaak niet heeft “opgeëist” in de zin van art. 3:86 lid 3 BW.1.Dat maakt aannemelijk dat de sterke procesrechtelijke positie van de bestolene een materieelrechtelijke equivalent heeft.
4.20.
De jurisprudentie lijkt dat te bevestigen. Kortheidshalve volsta ik met het noemen van twee beschikkingen. In de eerste plaats HR 4 februari 1997, LJN ZD0634, NJ 1997/390, waarin het ging om het beklag van de koper van gestolen kachels tegen het voornemen van de officier van justitie om die kachels aan de gesubrogeerde verzekeringsmaatschappij terug te geven. De Rechtbank had dat beklag ongegrond verklaard met de enkele overweging dat vast was komen te staan dat de kachels gestolen waren. Op de stelling van klager dat hij te goeder trouw was, was zij niet ingegaan. De Hoge Raad stapte over dit motiveringsgebrek heen door het oordeel van de Rechtbank aldus te verstaan dat de Rechtbank ervan was uitgegaan dat het uitzonderingsgeval van art. 3:86, derde lid sub a BW zich niet voordeed, zodat “aan de benadeelde het recht toekwam om de kachels als zijn eigendom op te eisen”. Dat de benadeelde (of de verzekeringsmaatschappij die in diens rechten was getreden) van dat recht daadwerkelijk gebruik had gemaakt, bleek daarbij uit de door de Rechtbank vastgestelde feiten niet. Wel bleek daaruit dat de officier van justitie de kennisgeving binnen de vervaltermijn had gedaan. Dat vond de Hoge Raad kennelijk voldoende.
4.21.
Ik noem in de tweede plaats HR 6 januari 2004, LJN AN9192 (niet gepubliceerd). Ook in die zaak ging het om een beklag ex art. 116 lid 3 Sv, gericht tegen het voornemen van de officier van justitie om de onder klager inbeslaggenomen auto terug te geven aan de bestolene. De kennisgeving was daarbij klaarblijkelijk binnen de vervaltermijn gedaan.2.In cassatie voerde de klager, wiens beklag door de Rechtbank op grond van art. 3:86 lid 3 BW ongegrond was verklaard, onder meer aan dat de bestolene geen beroep had gedaan op de genoemde wetsbepaling. A-G Machielse stelde in zijn conclusie dat het in de onderhavige procedure aan de klager was om aan te voeren dat één van de in het derde lid van art. 3:86 lid 3 BW onder a en b genoemde uitzonderingsgevallen aanwezig was. Overigens, zo voegde hij daaraan toe, bleek uit de aangifte voldoende dat de bestolene zijn rechten op de auto niet wenste prijs te geven. Ik leid uit een en ander af dat de bestolene het bij een aangifte heeft gelaten, en dus niet zelf een klaagschrift had ingediend (of andere daden van rechtsvervolging had verricht). De Hoge Raad deed de klacht op voet van art. 81 RO af.
4.22.
De welwillendheid die de Hoge Raad jegens de bestolene aan de dag legt, is niet onbegrensd. In HR 20 januari 2009, LJN BG3554 ging het om geluidsbanden van de Beatles die in de periode 1973-1995 waren gestolen en die in 2003 onder klager in beslag waren genomen. In 2005 – dus lang na het verstrijken van de vervaltermijn – gaf de officier van justitie aan de klager kennis dat hij voornemens was om de banden terug te geven aan de bestolene (Apple Films Limited). De Rechtbank oordeelde het daartegen gerichte beklag van klager met een beroep op art. 3:86 lid 3 BW ongegrond zonder aandacht te besteden aan de vervaltermijn. Daarover werd met succes in cassatie geklaagd. Opmerkelijk daarbij is dat de Hoge Raad overwoog dat er in cassatie vanuit moest worden gegaan “dat de termijn van drie jaren als bedoeld in art. 3:86, derde lid, BW ten tijde van de beoordeling van het klaagschrift door de Rechtbank was verstreken”. Daarin mag denk ik niet worden gelezen dat het tijdstip van beoordeling van het (door de beslagene ingediende) klaagschrift beslissend is. Beslissend is wat binnen de vervaltermijn al dan niet is geschied, ongeacht het moment waarop daarover wordt geoordeeld. Iets ander is dat in gevallen waarin de beklagrechter binnen de vervaltermijn oordeelt, en waarin derhalve vaststaat dat de kennisgeving binnen de vervaltermijn is gedaan, niet van belang is of de bestolene de zaak heeft opgeëist op de wijze als in art. 3:316 BW voorzien. Misschien was het dat wat de Hoge Raad voor ogen stond.
4.23.
De vraag is waar precies de welwillendheid van de Hoge Raad haar grens vindt. In de zojuist besproken zaak was niet alleen de in art. 116 lid 3 Sv bedoelde kennisgeving na afloop van de vervaltermijn gedaan, maar was ook het strafvorderlijk beslag na afloop van die termijn gelegd. De vraag is wat rechtens is in gevallen waarin dat laatste anders is. Op grond van de huidige stand van wet en jurisprudentie valt goed te verdedigen dat dit geen verschil maakt en dat dus ook in dat geval het tijdstip van de kennisgeving beslissend is. Geheel bevredigend is die uitkomst echter niet. De onderhavige zaak illustreert dat. Men kan zich namelijk afvragen wat de verzekeringsmaatschappij, die zich binnen de vervaltermijn bij de Duitse politie als rechthebbende op het horloge had gemeld, dan nog meer had moeten doen om haar recht veilig te stellen. Gerechtelijke stappen in Duitsland zijn wellicht denkbaar, maar die zouden er naar het zich laat aanzien niet toe kunnen leiden dat de Duitse autoriteiten tot afgifte van de horlogeband worden veroordeeld. Dit vanwege het voorbehoud dat overeenkomstig art. 552p lid 3 Sv3.bij de overdracht van de horlogeband zal zijn gemaakt en op grond waarvan de Duitse autoriteiten verplicht waren de band weer terug te zenden naar Nederland als zij die voor de waarheidsvinding niet langer nodig hadden. Een andere mogelijkheid was het indienen van een klaagschrift ex art. 552a Sv bij de Nederlandse rechter, maar een dergelijk beklag zou, zolang het onderzoek in Duitsland naar de horlogeband niet was afgerond, prematuur zijn geweest en zou tot ongegrondverklaring ervan leiden omdat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzette. Een derde mogelijkheid is ten slotte het instellen van een vordering tot revindicatie – gericht tegen de derde-verkrijger als bezitter van het horloge – bij de burgerlijke rechter. Ook dat is een wat vreemde figuur omdat de derde-verkrijger zolang het beslag voortduurt niet aan de vordering kan voldoen. De bestolene (of zijn rechtsopvolger) wordt kortom in een geval als het onderhavige gedwongen om een gerechtelijke procedure aan te spannen waarvan de enige zin is dat de vervaltermijn daardoor wordt gestuit. De vraag is of het recht van de bestolene mag verlangen dat hij op oneigenlijke gronden gaat procederen.
4.24.
Een duidelijk antwoord op die vraag heb ik in de jurisprudentie niet kunnen vinden.4.Zelf zou ik zou de vraag ontkennend willen beantwoorden. Ik zou willen verdedigen dat, in gevallen waarin de gestolen zaak op grond van art. 94 Sv in beslag is genomen, de bestolene die zich binnen de vervaltermijn met zijn eigendomsclaim bij de politie of justitie heeft gemeld, de beslissing van de officier van justitie over de teruggave van het voorwerp mag afwachten. Van hem mag dus niet verlangd worden dat hij in afwachting van die beslissing gerechtelijke stappen onderneemt die geen ander doel dienen dan het stuiten van de vervaltermijn. Dat betekent dat een bestolene die zich tijdig heeft gemeld, zijn recht niet verliest als de officier van justitie de in art. 116 lid 3 Sv bedoelde kennisgeving eerst na afloop van de vervaltermijn doet.
4.25.
De hier verdedigde opvatting doet de tekst van art. 3:86 leden 3 en 4 jo. art. 3:316 lid 1 BW geen geweld aan. Verdedigd wordt immers niet dat het leggen van een eigendomsclaim bij politie of justitie moet worden aangemerkt als het “opeisen” van de zaak in de zin van art. 3:86 lid 3 BW. Verdedigd wordt enkel dat van de bestolene niet wordt gevergd dat hij zijn eigendom opeist als het strafvorderlijk beslag nog voortduurt.
4.26.
De verdedigde opvatting past naar ik meen ook in de rechtsontwikkeling die erop is gericht op de positie van de rechthebbende in de regeling van het strafvorderlijk beslag te versterken (vergelijk hiervoor, punt 4.18). Wellicht kan zelfs een beroep worden gedaan op de totstandkomingsgeschiedenis en de ratio legis van art. 3:86 lid 3 BW. Zoals wij zagen bepaalde art. 3.4.2.3a van de Vaststellingswet met zoveel woorden dat het indienen van een klaagschrift ex art. 552a Sv de verjaring stuitte. De Minister merkte daarbij op (zie hiervoor, onder 4.12) dat men “ook hier dient (…) te bedenken dat de onderhavige kwesties veelal via de politie of justitie in het kader van de strafvordering worden afgewikkeld”. Hij greep daarmee terug op een eerdere passage uit diezelfde toelichting, waarin werd gesteld (Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW, p. 331):
“Het is toch zo, dat voorwerpen die voor de rechthebbende zijn verloren gegaan – indien ze al worden achterhaald – in de overgrote meerderheid der gevallen worden opgespoord door de politie. Teruggave aan de gedepossedeerde zal dus in den regel geschieden hetzij aanstonds door bemiddeling van de politie, wanneer het niet tot inbeslagneming ten behoeve van de strafvordering komt, hetzij in het verloop van de strafvordering door openbaar ministerie of rechter. Voor de rechthebbende is dit een groot voordeel, omdat hem daardoor een civiel geding wordt bespaard dat langdurig en, als het om niet zeer waardevolle goederen gaat, onevenredig kostbaar kan zijn. Deze toepassing van de regeling van het Burgerlijk Wetboek door politie of justitie in het kader van het Wetboek van Strafvordering zal echter slechts bevredigend kunnen verlopen, indien die regeling aan zonder grote omslag vast te stellen feiten aanknoopt, met andere woorden zo min mogelijk en zo scherp mogelijke onderscheidingen kent.”
4.27.
De vraag was echter of de voorgestelde eenvoudige regeling – waarin de bestolene zijn recht op revindicatie verloor – wel een bevredigend verloop van de afhandeling door politie en justitie bevorderde. Juist de vrees dat de politie niet langer effectief tegen de dief of heler zou kunnen optreden, leidde tot het alsnog opnemen van de revindicatie in art. 3:86 lid 3 BW. In het Voorlopige Verslag (Invoeringswet) werd als bezwaar tegen de voorgestelde regeling ingebracht dat zij “de handel in gestolen goederen en diefstal zal bevorderen, doordat de heler en de dief praktisch veilig zijn tegen opvorderingsacties van de bestolene” (Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW p. 1212). De Minister erkende dat de misdaadbestrijding , die in de voorgestelde regeling geen rol had gespeeld, in de onderhavige materie een belangrijke factor was, omdat “naarmate het streven naar een verbeterde aanpak van de bestrijding van diefstal en heling succes heeft, daardoor ook een eventuele hinderlijke invloed van het burgerlijk recht sterker voelbaar zal worden”(idem, p. 1215; zie ook p. 1216). Die erkenning resulteerde in de introductie van art. 3:86 lid 3 BW. De Minister stelde dat “aldus wordt voorkomen dat de huidige pogingen tot verbetering van de opsporing van gestolen zaken ten behoeve van de gedupeerden, zowel in het kader van het onderzoek door de politie als door verzekeraars – tussen welke beide groepen thans op dit punt regelmatig overleg bestaat – door het nieuwe recht hun zin goeddeels zouden verliezen” (idem, p. 1217; vgl. p. 1220).
4.28.
Een grondgedachte van art. 3:86 lid 3 BW lijkt dus te zijn dat het burgerlijk recht de teruggave door het openbaar ministerie van door de politie opgespoorde gestolen goederen aan de oorspronkelijke eigenaar niet moet frustreren. Bij die gedachte past dat van de bestolene geen gerechtelijke stappen worden verlangd als de gestolen zaak binnen de vervaltermijn door de politie is opgespoord en inbeslaggenomen.
4.29.
Terug naar het middel. Voor zover het erover bedoelt te klagen dat de verzekeringsmaatschappij niet binnen de vervaltermijn van art. 3:86 lid 3 BW de desbetreffende horlogeband heeft opgeëist (omdat het door middel van een e-mailbericht claimen van de eigendom bij de Duitse recherche niet een daad van rechtsvervolging oplevert in de zin van art. 3:316 lid 1 BW), faalt het omdat in de overwegingen van de Rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat in de onderhavige situatie van de verzekeringsmaatschappij niet mocht worden verlangd dat zij de eigendom opeiste door middel van een daad van rechtsvervolging als boven bedoeld. Dat oordeel getuigt, mede gelet op de door de Minister kennelijk wenselijk geachte samenwerking tussen politie en verzekeraars bij de opsporing van gestolen goederen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.30.
Gelet op het voorgaande kan ik over de specifieke klachten die in het middel gelezen kunnen worden, kort zijn. De stelling dat de horlogeband een zelfstandige zaak was, kan niet voor het eerst in cassatie worden betrokken. De vraag of de horlogeband in dit geval naar verkeersopvattingen als een bestanddeel van het polshorloge moet worden beschouwd, vergt immers een onderzoek dat mede van feitelijke aard is.5.Ik merk daarbij op dat het enkele feit dat het verband tijdelijk – met het oog op de reparatie van het uurwerk – is verbroken, niet zonder meer betekent dat de horlogeband een zelfstandige zaak is geworden.6.Doorslaggevend is de goederenrechtelijke status van de horlogeband overigens niet. Beslissend is het horloge binnen de vervaltermijn door de politie is opgespoord en dat de verzekeringsmaatschappij de eigendom van dat horloge binnen de vervaltermijn bij de Duitse politie heeft geclaimd. Het feitelijke oordeel van de Rechtbank dat die claim het horloge in zijn geheel betrof, is daarbij niet onbegrijpelijk. De klacht dat de verzekeringsmaatschappij de klager had moeten informeren, slaagt evenmin nu die klacht geen steun vindt in het recht. Het is de officier van justitie die, als hij de gelegde claim wenst te honoreren, de klager daarvan op voet van art. 116 lid 3 Sv dient kennis te geven.
5.
Het middel faalt.
6.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2013
Volgens de vaststellingen van de Rechtbank was de auto gestolen in de periode van 10 november tot 14 november 2000 gestolen, terwijl de Rechtbank over het beklag tegen de kennisgeving oordeelde op 11 augustus 2003, dus nog binnen de vervaltermijn.
Als zodanig zou ik het oordeel gegeven in HR 14 september 2010, LJN BM8052 niet willen beschouwen. De Hoge Raad overwoog, na het proces-verbaal van aangifte van 3 september 2007 te hebben weergegeven, dat het oordeel van de Rechtbank “dat de inbeslaggenomen bouwmaterialen de materialen zijn die [C] BV in de nacht van 2 op 3 september 2007, derhalve binnen de termijn van drie jaren waarin [C] BV haar zaken kan opeisen, door diefstal heeft verloren”, niet onbegrijpelijk was.
Vgl. Asser 3-1, Algemeen goederenrecht, 62.
Vgl. Parlementaire Geschiedenis Boek 3, p. 84.