Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (Redelijke termijn II), o.a. r.o. 3.3.: “De inzendingstermijn wordt op zes maanden gesteld in zaken waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.”
HR, 12-12-2017, nr. 15/03210
ECLI:NL:HR:2017:3113
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
15/03210
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3113, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1336, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1336, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3113, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag. Schieten op woonwagen. 1. Falende klacht over tegenstrijdigheid onderdeel van ’s Hofs bewijsoverweging inhoudende dat de ‘gezamenlijke verklaring’ van A en B niet voor het bewijs wordt gebruikt, terwijl die verklaring niettemin tot het bewijs is gebezigd. 2. Falende bewijsklacht opzet. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
12 december 2017
Strafkamer
nr. S 15/03210
MAA/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 juni 2015, nummer 20/001525-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de duur van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van tien jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentW.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017.
Conclusie 31‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag. Schieten op woonwagen. 1. Falende klacht over tegenstrijdigheid onderdeel van ’s Hofs bewijsoverweging inhoudende dat de ‘gezamenlijke verklaring’ van A en B niet voor het bewijs wordt gebruikt, terwijl die verklaring niettemin tot het bewijs is gebezigd. 2. Falende bewijsklacht opzet. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/03210 Zitting: 31 oktober 2017 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Bosch heeft bij arrest van 24 juni 2015 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘poging tot doodslag, meermalen gepleegd, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd’ en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd’ tot een gevangenisstraf van tien jaren met aftrek als bedoel in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest is vermeld.
2. Namens de verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, beroep in cassatie ingesteld en drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over een schending van de redelijke termijn.
4. Namens de (in voorlopige hechtenis verkerende) verdachte is op 7 juli 2015 cassatie ingesteld tegen het arrest van 24 juni 2015. De Hoge Raad heeft de gedingstukken op 16 december 2016 ontvangen. Bovendien zal de Raad niet binnen zestien maanden na het instellen van cassatie arrest kunnen wijzen. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.1.
5. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft overwogen de ‘gezamenlijk verklaring’ van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet te gebruiken voor het bewijs, terwijl het hof die verklaring niettemin – in bewijsmiddel 4 – tot het bewijs heeft gebezigd.
6. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 27 oktober 2013 te Lith, gemeente Oss, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en andere personen aanwezig in woonwagen nr. 134 op het woonwagencentrum gelegen aan de [a-straat] aldaar, van het leven te beroven, met dat opzet meermalen met een vuistvuurwapen, te weten een pistool (merk Glock) en met een jachtvuurwapen, te weten een geweer (type riotgun), heeft geschoten op genoemde woonwagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
7. De bewezenverklaring berust op de (32) bewijsmiddelen als in de aanvulling op het arrest genoemd. Het middel heeft betrekking op het door het hof gebezigde bewijsmiddel 4, te weten:
“4.
relaas van bevindingen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (p. 248-251)
Op 31 oktober werd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over het schietincident van afgelopen zondag verklaard:
- dat [betrokkene 1] zo’n 10 jaar geleden een relatie had met [verdachte].
- uit de relatie een zoon, genaamd [betrokkene 4], was voortgekomen.
- dat [verdachte] op de bewuste zondag 27 oktober 2013 met zijn bus het kamp op was gereden.
- dat [betrokkene 2] op dat moment naar binten wilde lopen en [verdachte] met een wapen zag. Hierop riep zij: “rennen”.
- dat [verdachte] al vanuit de bus begon te schieten.
- dat alleen [verdachte] buiten de bus was gezien.
- dat er geen andere persoon was waargenomen.
- dat [verdachte] vervolgens doorging met het schieten op de woning nummer 134.
- dat het schieten zeker enkele minuten duurde.
- dat [verdachte] door de voordeur naar binnen had geschoten.
- dat [verdachte] voorkennis had van de inrichting van de woning, aangezien hij hier in het verleden vaker is geweest.
- dat de meeste schoten ter hoogte van het bankstel en de daaraan in het verlengde staande eettafel waren, zijnde de plaatsen waar men het meeste in de woning was.”
- dat men vreesde voor het leven van alle aanwezigen.”
8. Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit voorts – voor zover in dit kader relevant – het volgende overwogen (onderstreping mijnerzijds):
“Alvorens het hof de feiten zal vaststellen, zal het stilstaan bij de betrouwbaarheid en in het verlengde daarvan de bruikbaarheid van de door [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] afgelegde verklaringen. Met de verdediging stelt het hof vast dat deze drie personen relatief kort na het voorval op 27 oktober 2013 geen verklaringen hebben willen afleggen, noch aangifte hebben willen doen. Betrokkene [betrokkene 2] heeft kort na het voorval volstaan met de opmerking dat er was geschoten, terwijl zij zich in de woonwagen bevond. Het hof ziet, anders dan de verdediging, geen grond een negatief waardeoordeel te verbinden aan de in eerste instantie terughoudende reacties van deze drie betrokkenen.
In dit verband overweegt het hof voorts dat aangevers [betrokkene 3] en [betrokkene 1] in hun verklaringen van respectievelijk 29 oktober 2013 en 22 november 2013 op detailniveau weliswaar verschillend hebben verklaard, maar dat deze twee aangevers naar het oordeel van het hof in grote lijnen en op essentiële onderdelen gelijkluidend hebben verklaard.
Niet alleen versterken en ondersteunen de beide verklaringen elkaar over en weer, maar ook worden de verklaringen op onderdelen bevestigd door de resultaten van het technisch onderzoek. Nu uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bovendien niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 3] en [betrokkene 1] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd dan wel overigens onware verklaringen hebben afgelegd, heeft het hof geen enkele reden te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de door deze twee aangevers c.q. getuigen afgelegde verklaringen.
Het hof acht de verklaringen derhalve bruikbaar voor het bewijs.
Dat de door beide aangevers afgelegde verklaringen niet zijn voorzien van hun handtekening, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de bewijskracht van de door hen afgelegde verklaringen, zoals door de verdediging betoogd, te meer nu de verklaringen zijn afgelegd tegenover verbalisanten en door deze verbalisanten zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en door de verhorende verbalisanten wel zijn ondertekend.
Het hof zal evenals de rechtbank de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die door de verbalisanten in een gemeenschappelijk relaas zijn vastgesteld (dossierpagina’s 248 tot en met 251) niet voor het bewijs gebruiken.
(…)”
9. Het middel klaagt gezien het voorgaande terecht over de tegenstrijdigheid tussen het onderstreepte gedeelte in ’s hofs bewijsoverweging en het door het hof gebezigde bewijsmiddel 4. Dit hoeft evenwel niet te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Ook zonder het gebruik van de ‘gezamenlijke verklaring’ heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen en in de aanvulling op het bestreden arrest voldoende bewijsmateriaal gepresenteerd dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde ondersteunt.2.De verdachte heeft derhalve geen voldoende in rechte te respecteren belang bij vernietiging van de uitspraak en een nieuwe behandeling van zijn zaak.3.
10. Het middel is terecht voorgesteld, maar levert onvoldoende reden op voor cassatie.
11. Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te reageren op een namens de verdachte gevoerd verweer, te weten dat hij geen opzet had op de dood van de in de bewezenverklaring genoemde personen, althans dat het hof dit verweer heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
12. Uit de aan het hof overgelegde pleitnotitie blijkt dat in hoger beroep – voor zover in dit kader relevant – het volgende verweer is gevoerd:
“3.22 Dat brengt mij op het tweede punt, dat er sprake moet zijn van een feitelijke aanmerkelijke kans die door cliënt zou zijn aanvaard op de dood van één of meer van de personen die in de woonwagen aanwezig moeten zijn geweest.
3.23 Om die kans aan te kunnen aanvaarden, moeten er wel personen in de woonwagen aanwezig geweest zijn en zonder de verklaringen van [betrokkene 1 en 3] en [betrokkene 2] blijven er geen bewijsmiddelen over op basis waarvan dat kan worden vastgesteld.
3.24 Reeds daarom kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat cliënt, die, zoals gezegd, consistent heeft verklaard over zijn intenties om niemand te raken, die aanmerkelijke kans zou hebben aanvaard.
3.25 Maar ook wanneer u die verklaringen in beginsel wel betrouwbaar acht, is het maar zeer de vraag, op basis van de overige feiten en omstandigheden, of er één of meer personen in de woonwagen aanwezig zijn geweest, althans op de benedenverdieping, ten tijde van het incident.
3.26 Bij het FTO rapport zit een plattegrond van de benedenverdieping van de woonwagen. Als we daar, denkbeeldig, de verklaringen van [betrokkene 1 en 3] over hoe, wanneer en waar er geschoten zou zijn, op uittekenen, blijkt dat de door hen geschetste gang van zaken haast onmogelijk waar kan zijn. Ik wil u vragen die plattegrond er bij te pakken omdat mijn verhaal dan makkelijker uit te leggen is.
3.27 Een opmerking vooraf is dat uit een andere tekening die ook bij de stukken zit, blijkt dat er kogelinslagen zijn op hoogtes die variëren van ongeveer 50 cm tot ongeveer 150 cm vanaf de vloer. Dat om een beeld te vormen van de schietbaan.
3.28 [betrokkene 3] legt twee verklaringen af (p. 68 en p. 233). Bij verschillen tussen beide verklaringen is de eerste verklaring het meest betrouwbaar omdat die direct op dezelfde dag is afgelegd en de tweede verklaring pas daags later nadat er alle gelegenheid is geweest voor overleg tussen de betrokkenen.
3.29 [betrokkene 3] verklaart dat hij op de bank lag samen met één van de kinderen (foto 107). De eerste kogels komen vervolgens door het rechter raam (van binnenuit gezien) aan de voorkant van de woonwagen in de tv terecht (foto 121 en 122).
3.30 Op dat moment laat [betrokkene 3] zich met het kind op de grond vallen (volgens [betrokkene 1] laat hij overigens alleen zichzelf vallen, p. 236) en vervolgens komen er kogels door het linker raam, ter hoogte van de bank, aan de voorkant van de woonwagen (foto 106 en 108). Daarna komen er kogels door het raam aan de linkerkant van de woonwagen (foto 105 en 107).
3.31 Tenslotte komen er kogels door de voordeur, eveneens aan de linkerkant van de woonwagen (foto 82).
3.32 Op het moment dat er door de voordeur wordt geschoten, dat is belangrijk, want uit de verklaringen blijkt dat dat het laatste moment is waarop wordt geschoten, is [betrokkene 3] bezig om met het kind naar de trap te vluchten (p. 69).
3.33 De route van [betrokkene 3] naar de trap, zo blijkt uit de plattegrond, is een rechte weg zonder dat er op die route muurtjes of andere obstakels zitten die de kogels tegen zouden kunnen houden (foto 139).
3.34 Als de verklaring van [betrokkene 3] dus klopt, zou hij tijdens de momenten dat er door het rechterraam, het raam aan de linkerkant van de woonwagen en de voordeur wordt geschoten, vol in de schietbaan en met een klein kind op zijn arm van de voorkant naar de achterkant van de woonwagen moeten hebben gerend, zonder dat één van hen ook maar een schrammetje heeft.
3.35 Op het moment dat de eerste kogels naar binnen kwamen stond [betrokkene 2] op de plek die te zien is op foto 123. Vol in de schietbaan van de eerste kogels dus, maar zij wordt niet geraakt.
3.36 Vanaf die plek, zo verklaart ze ook zelf (p. 236), rent ze naar de tafel (rechts op foto 139) om daaronder te gaan zitten. Op dat moment rent ze echter precies met de kogels mee omdat die zich in dezelfde richting verplaatsen. Wederom wordt ze niet geraakt.
3.37 Vanuit haar schuilplek onder de tafel gaat zij nog tijdens dat er geschoten wordt, tenminste twee keer naar de speelkamer. Inmiddels is duidelijk dat daarmee de kamer wordt bedoeld die zichtbaar is op foto's 166, 167 en 168 en op de later aangevulde plattegrond. Om daar vanuit haar schuilplek te komen, moet ze weer recht door de schietbaan, maar ze wordt niet geraakt.
3.38 Ze gaat naar de speelkamer omdat [betrokkene 2] daar vanaf dezelfde positie als [betrokkene 1] met één van de kinderen naartoe is gegaan op het moment dat de eerste kogels binnen kwamen. Onduidelijk is waarom [betrokkene 1] daarna dan weer terugloopt naar de tafel en vervolgens weer naar de speelkamer. Hoe dat ook zij, ook [betrokkene 2] stond dus recht in de schietbaan van de eerste kogels, zonder geraakt te worden.
3.39 Er hoeft geen deskundige aan te pas te komen om te kunnen concluderen dat de kansen hierop (statistisch gezien) nagenoeg nihil of tenminste bijzonder klein zijn. Niet onopgemerkt kan ook blijven dat de voorzitter op de zitting van 28 januari 2015 bij de bespreking van de foto's, met name van foto 105, zelf ook al concludeerde dat degene die op bank zou hebben gezeten, geraakt had kunnen worden (p. 12 proces-verbaal van de zitting, waarbij de voorzitter zich in mijn herinnering zelfs nog wel wat sterker had uitgedrukt).
3.40 Natuurlijk is het maar goed ook dat er niemand gewond is geraakt, maar onder deze feiten en omstandigheden is het maar zeer de vraag of er ooit iemand binnen en op de benedenverdieping is geweest ten tijde van het incident.
3.41 Veel meer voor de hand ligt het dat de betrokken personen het hele incident van buiten de woonwagen of bijvoorbeeld vanaf de eerste verdieping hebben meegemaakt. Op die manier hebben zij wel goed kunnen zien wat er gebeurd is, maar is er feitelijk nooit een aanmerkelijke kans geweest dat het kwalijke gevolg, de dood van één of meer personen zou intreden.
3.42 Dat niet kan worden vastgesteld of doelgericht is geschoten is, in tegenstelling tot de andersluidende conclusie van de rechtbank, maar met verwijzing naar het in voetnoot 6 genoemde vonnis van de rechtbank Limburg en het in voetnoot 7 genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2004, tenslotte wel degelijk van belang. Cliënt wijst iedere suggestie dat hij bewust zou hebben gericht op delen van de woonwagen waarvan hij wist dat daar personen en/of kinderen zouden zitten, resoluut van de hand.
3.43 Ware dat anders geweest, maar daarvoor bevindt zich in het dossier geen enkel bewijsmiddel, had dat wellicht nog tot een andersluidende conclusie met betrekking tot de aanwezigheid van het voorwaardelijk opzet kunnen leiden.
3.44 Concluderend stelt cliënt zich op het standpunt dat als er al sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, dat hooguit gericht is geweest op het beschadigen en/of vernielen van materiele zaken.”
13. Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde – voor zover in dit kader relevant – als volgt overwogen:
“C. met betrekking tot het opzet op de dood van de in de woonwagen aanwezige personen:
Door de raadsman is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachte niet het opzet heeft gehad op het van leven beroven van de in de woonwagen aanwezige personen. Hiertoe heeft de verdediging ten eerste aangevoerd dat verdachte op geen enkel moment de intentie heeft gehad iemand van het leven te beroven, laat staan de vijf personen, waaronder de moeder van zijn kind en twee zeer jonge kinderen, die zich in de woonwagen bevonden. Het is in de visie van de verdediging daarnaast zeer de vraag of kan worden aangenomen dat zich in de woonwagen meerdere personen bevonden die als gevolg van het schieten door verdachte dodelijk geraakt zouden kunnen worden.
Het is in de visie van de verdediging namelijk zeer onwaarschijnlijk dat niemand van de zich door de ruimte bewegende slachtoffers is geraakt door een van de vele afgevuurde kogels. Zo er al sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, is dat hooguit gericht geweest op het beschadigen dan wel het vernielen van materiële zaken, aldus de raadsman.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte in de ochtend van zondag 27 oktober 2013 met twee geladen vuurwapens en bijbehorende munitie is gereden naar het woonwagenkamp aan de [a-straat] te Lith. Nadat verdachte ter plaatse is gearriveerd is hij nagenoeg direct begonnen met schieten op de woonwagen met nummer 134. Uit de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] blijkt dat de verdachte gedurende het schieten op de woonwagen heeft geroepen: “kom naar buiten schijters" of woorden van gelijke strekking.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 januari 2015 heeft verdachte verklaard te weten wie op 27 oktober 2013 in de woonwagen op nr. 134 woonden, namelijk zijn ex- [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]), haar nieuwe man [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) en zijn, verdachtes, zoon [betrokkene 4]. Verdachte was er verder van op de hoogte dat zijn ex [betrokkene 1] (toentertijd) sinds kort een kindje had met haar nieuwe partner.
Naar het oordeel van het hof had verdachte op grond van de dag en het tijdstip moeten hebben voorzien dat zich in de desbetreffende woonwagen personen zouden kunnen bevinden, in het bijzonder zijn ex-partner, haar nieuwe partner en hun kinderen. Gelet op zijn uitlatingen ter plaatse heeft verdachte dat ook voorzien. De stelling van de raadsman die kennelijk bedoelt dat wanneer er niemand is geraakt er dus ook niemand aanwezig was, wordt van de hand gewezen.
Door desondanks met meerdere vuurwapens gedurende enkele minuten en vanaf diverse hoeken op borsthoogte en lager minstens 38 kogels af te vuren op (de ruiten/ramen van) die woonwagen, heeft de verdachte minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans genomen en aanvaard dat een of meer aanwezige perso(o)n(en) door de afgevuurde kogels zou(den) worden geraakt en zou(den) kunnen overlijden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat minst genomen van voorwaardelijke opzet sprake is geweest. Feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden zijn het hof niet gebleken of overigens door de verdediging aangevoerd.
Het verweer strekkende tot vrijspraak wordt mitsdien verworpen”
14. In de kern, zo blijkt uit de toelichting op het middel, wordt geklaagd dat (1) het hof het namens de verdachte gevoerde verweer dat hij geen voorwaardelijk opzet had op de dood van de in de woonwagen aanwezige personen ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Dat zou (2) ook gelden ten aanzien van ’s hofs verwerping van het in dit kader gevoerde verweer inzake de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van twee van die in de woonwagen aanwezige personen (te weten [betrokkene 3] en [betrokkene 1]), aldus het middel.
15. Beide klachten kunnen niet slagen. Anders dan de steller van het middel ingang wil doen vinden zijn beide verweren immers uitgebreid gemotiveerd verworpen. Met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van de verdachte4.heeft het hof (onder andere) overwogen dat hij, verdachte, een groot aantal kogels op de woonwagen heeft afgevuurd, hij wist dat zijn ex-partner, haar huidige partner en hun kinderen op dat moment (zondagochtend) in de woonwagen aanwezig konden zijn en dat hij tijdens het schietincident heeft geroepen dat zij naar buiten moesten komen. ’s Hofs oordeel hieromtrent is derhalve niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Datzelfde geldt ten aanzien van de verwerping van het verweer inzake de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 1]. ‘s Hofs motivering hieromtrent kwam reeds bij de bespreking van het tweede middel aan bod en luidde onder meer dat die verklaringen in grote lijnen en op essentiële onderdelen gelijkluidend zijn, worden bevestigd door de resultaten van het technisch onderzoek en dat van onderlinge afstemming van of onwaarheden in die verklaringen niet is gebleken.
16. Het middel faalt in beide onderdelen.
17. Ambtshalve heb ik voor het overige geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de duur van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑10‑2017
Zie HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1167, r.o. 3.4 – 3.6. Zie in dit kader bijvoorbeeld de verklaringen van de aangever [betrokkene 3] en [betrokkene 1] (respectievelijk bewijsmiddel 2 en 3).
Zie bijvoorbeeld de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2012:BX0146) voorafgaand aan HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, alinea 5.5.9: “Als in redelijkheid kan worden aangenomen dat die fout niet van invloed is geweest op de gegeven beslissing, vergt het belang van de rechtsbescherming niet dat daarvan werk wordt gemaakt.”
Over voorwaardelijk opzet in een vergelijkbaar geval concludeerde mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2017:208) voorafgaand aan HR 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:583, alinea 7.4 en 7.5, onder meer: “Vereist is dat de verdachte zich bewust was van een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop (en die kans aanvaardde). Daarbij gelden voorts de gewone bewijsregels. De bewustheid kan dan ook afgeleid worden uit de omstandigheden van het geval.”