Procestaal: Engels.
HvJ EU, 03-12-2009, nr. C-399/06 P, nr. C-403/06 P
ECLI:EU:C:2009:748
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-12-2009
- Magistraten
J.-C. Bonichot, C. Toader, C. W. A. Timmermans, K. Schiemann, P. Kūris
- Zaaknummer
C-399/06 P
C-403/06 P
- LJN
BK6296
- Roepnaam
Faraj Hassen + Chafiq Ayadi/Raad EU
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:748, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑12‑2009
Uitspraak 03‑12‑2009
J.-C. Bonichot, C. Toader, C. W. A. Timmermans, K. Schiemann, P. Kūris
Partij(en)
In de zaken C-399/06 P en C-403/06 P,*
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 20 en 22 september 2006,
Faraj Hassan, wonende te Leicester (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door E. Grieves, barrister, geïnstrueerd door H. Miller, solicitor, vervolgens door J. Jones, barrister, geïnstrueerd door M. Arani, solicitor,
rekwirant,
andere partijen bij de procedure:
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt, M. Bishop en E. Finnegan als gemachtigden,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Hetsch en P. Aalto als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerders in eerste aanleg,
ondersteund door:
Franse Republiek,
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
interveniënten in hogere voorziening (C-399/06),
en
Chafiq Ayadi, wonende te Dublin (Ierland), vertegenwoordigd door S. Cox, barrister, geïnstrueerd door H. Miller, solicitor,
rekwirant,
andere partijen bij de procedure:
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en E. Finnegan als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
ondersteund door:
Franse Republiek,
interveniënte in hogere voorziening,
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Hetsch en P. Aalto als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
interveniënten in eerste aanleg (C-403/06 P),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, C. Toader, C. W. A. Timmermans (rapporteur), K. Schiemann en P. Kūris, rechters,
advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,
griffier: M.-A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 september 2009 in zaak C-399/06 P,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1
Hassan (C-399/06 P) en Ayadi (C-403/06 P) vorderen vernietiging van de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 2006, Hasan/Raad en Commissie (T-49/04 ; hierna: ‘bestreden arrest Hassan’) en Ayadi/Raad (T-253/02, Jurispr. blz. II-2139; hierna: ‘bestreden arrest Ayadi’) (hierna samen: ‘bestreden arresten’).
2
Bij de bestreden arresten heeft het Gerecht de beroepen tot nietigverklaring verworpen die Hassan en Ayadi hadden ingesteld tegen verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB L 139, blz. 9; hierna: ‘litigieuze verordening’), voor zover deze verordening op hen betrekking heeft. Het beroep van Hassan was meer bepaald gericht tegen de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2049/2003 van de Commissie van 20 november 2003 (PB L 303, blz. 20). Bij het bestreden arrest Hassan heeft het Gerecht ook de door Hassan ingestelde vordering tot schadevergoeding afgewezen.
Voorgeschiedenis van het geding
3
De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 6 tot en met 34 van het bestreden arrest Hassan en in de punten 11 tot en met 49 van het bestreden arrest Ayadi.
4
De feiten kunnen in het kader van het onderhavige arrest worden samengevat als volgt.
5
Op 19 oktober 2001 heeft het comité dat is ingesteld bij resolutie 1267 (1999) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: ‘sanctiecomité’), een addendum bekendgemaakt bij haar geconsolideerde lijst van 8 maart 2001 van personen en entiteiten wier tegoeden ingevolge de resoluties 1267 (1999) en 1333 (2000) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (zie communiqué SC/7180) moeten worden bevroren, met daarin onder meer de naam van Ayadi, die is aangemerkt als een persoon die banden heeft met Usama bin Laden.
6
Eveneens op 19 oktober 2001 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen verordening (EG) nr. 2062/2001 houdende de derde wijziging van verordening (EG) nr. 467/2001 vastgesteld (PB L 277, blz. 25). Bij verordening nr. 2062/2001 is de naam van Ayadi samen met andere aan de lijst in bijlage I bij verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad van 6 maart 2001 (PB L 67, blz. 1) toegevoegd.
7
Op 16 januari 2002 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: ‘Veiligheidsraad’) resolutie 1390 (2002) aangenomen, die voorziet in maatregelen tegen Usama bin Laden, de leden van de Al-Qa'ida-organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden personen, groepen, ondernemingen en entiteiten. De paragrafen 1 en 2 van deze resolutie voorzien in wezen in de handhaving van de maatregelen, met name de bevriezing van de tegoeden, die in paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999) en in paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) zijn voorgeschreven.
8
Aangezien de Raad van de Europese Unie van mening was dat voor de uitvoering van resolutie 1390 (2002) een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, heeft hij op 27 mei 2002 gemeenschappelijk standpunt 2002/402/GBVB vastgesteld, betreffende beperkende maatregelen tegen Usama bin Laden, de leden van de Al-Qa'ida-organisatie, de Taliban en andere daarmee verbonden personen, groepen, ondernemingen en entiteiten, en tot intrekking van de gemeenschappelijke standpunten 96/746/GBVB, 1999/727/GBVB, 2001/154/GBVB en 2001/771/GBVB (PB L 139, blz. 4). Artikel 3 van gemeenschappelijk standpunt 2002/402 bepaalt met name dat de bevriezing van de tegoeden en andere financiële activa en economische middelen van de personen, groepen, ondernemingen en entiteiten op de door het sanctiecomité uit hoofde van de resoluties 1267 (1999) en 1333 (2000) opgestelde lijst dient te worden gehandhaafd.
9
Op 27 mei 2002 heeft de Raad op grond van de artikelen 60 EG, 301 EG en 308 EG de litigieuze verordening vastgesteld.
10
Volgens punt 4 van de considerans van deze verordening vallen onder meer de bij resolutie 1390 (2002) vastgestelde maatregelen ‘binnen de werkingssfeer van het [EG-Verdrag] en [is] bijgevolg […], met name ter voorkoming van concurrentiedistorsies, communautaire wetgeving noodzakelijk voor de toepassing van de relevante besluiten van de Veiligheidsraad voor zover het gaat om het grondgebied van de Gemeenschap’.
11
Artikel 1 van de litigieuze verordening omschrijft de begrippen ‘tegoeden’ en ‘bevriezing van tegoeden’ in wezen op dezelfde wijze als artikel 1 van verordening nr. 467/2001. Bovendien omschrijft het wat moet worden verstaan onder ‘economische middelen’.
12
Artikel 2 van de litigieuze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van of in het bezit zijn van natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten die door het sanctiecomité zijn aangewezen en in bijlage I zijn genoemd, worden bevroren.
- 2.
Er worden geen tegoeden direct of indirect aan of ten behoeve van de door het sanctiecomité aangewezen en in bijlage I genoemde natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten ter beschikking gesteld.
- 3.
Er worden geen economische middelen direct of indirect aan of ten behoeve van door het sanctiecomité aangewezen en in bijlage I genoemde natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten ter beschikking gesteld waardoor die personen, groepen of entiteiten tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven.’
13
Bijlage I bij de litigieuze verordening bevat de lijst van personen, groepen en entiteiten wier tegoeden ingevolge artikel 2 moeten worden bevroren. Deze lijst bevat onder meer de naam van Ayadi.
14
De naam van Ayadi staat inmiddels nog steeds op de lijst, maar de betrokken vermelding is herhaaldelijk vervangen door verordeningen van de Commissie die zijn vastgesteld op grond van artikel 7, lid 1, van de litigieuze verordening, waarbij aan deze laatste de bevoegdheid is verleend om bijlage I bij deze verordening te wijzigen of aan te vullen.
15
Op 20 december 2002 nam de Veiligheidsraad resolutie 1452 (2002) aan, die bedoeld was om de nakoming van de verplichtingen op het gebied van de terreurbestrijding te vergemakkelijken. Paragraaf 1 van deze resolutie voorziet in een aantal afwijkingen van en uitzonderingen op de bevriezing van tegoeden en economische middelen die is voorgeschreven bij de resoluties 1267 (1999) en 1390 (2002), die om humanitaire redenen door de staten kunnen worden toegepast, behoudens goedkeuring door het sanctiecomité.
16
Op 17 januari 2003 nam de Veiligheidsraad resolutie 1455 (2003) aan met het oog op een betere uitvoering van de maatregelen die zijn voorgeschreven in paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) en de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002). Volgens paragraaf 2 van resolutie 1455 (2003) zouden deze maatregelen na het verstrijken van een termijn van twaalf maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden verbeterd.
17
Aangezien de Raad van mening was dat voor de uitvoering van resolutie 1452 (2002) een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk was, stelde hij op 27 februari 2003 gemeenschappelijk standpunt 2003/140/GBVB vast, betreffende uitzonderingen op de beperkende maatregelen, opgelegd bij gemeenschappelijk standpunt 2002/402 (PB L 53, blz. 62). Artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2003/140 bepaalt dat de Gemeenschap bij de uitvoering van de maatregelen van artikel 3 van gemeenschappelijk standpunt 2002/402 ervoor zorgt dat wordt voorzien in de krachtens deze resolutie toegestane uitzonderingen.
18
Op 27 maart 2003 stelde de Raad verordening (EG) nr. 561/2003 vast, tot wijziging van verordening nr. 881/2002 met betrekking tot uitzonderingen op de bevriezing van tegoeden en economische middelen (PB L 82, blz. 1). In punt 4 van de considerans van deze verordening geeft de Raad te kennen dat, gelet op resolutie 1452 (2002), de door de Gemeenschap opgelegde maatregelen moeten worden bijgesteld.
19
Op 12 november 2003 heeft het sanctiecomité een addendum toegevoegd aan haar geconsolideerde lijst van personen en entiteiten wier tegoeden ingevolge de resoluties 1267 (1999), 1333 (2000) en 1390 (2002) moeten worden bevroren. Dit addendum bevat onder meer de naam van Hassan, die is aangemerkt als een persoon die banden heeft met de Al-Qa'ida-organisatie.
20
Op 20 november 2003 heeft de Commissie verordening nr. 2049/2003 tot vijfentwintigste wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 vastgesteld. Bij verordening nr. 2049/2003 is de naam van Hassan samen met andere aan de lijst in bijlage I bij de litigieuze verordening toegevoegd.
21
Op 30 januari 2004 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1526 (2004) aangenomen met het oog op een betere uitvoering van de maatregelen die zijn voorgeschreven in paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) en de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002), en op een versterking van het mandaat van het sanctiecomité. Volgens paragraaf 3 van resolutie 1526 (2004) zouden deze maatregelen na het verstrijken van een termijn van achttien maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden verbeterd.
22
Op 29 juli 2005 heeft de Veiligheidsraad resolutie 1617 (2005) vastgesteld, die met name voorziet in de handhaving van de maatregelen die zijn opgelegd bij paragraaf 4, sub b, van resolutie 1267 (1999), bij paragraaf 8, sub c, van resolutie 1333 (2000) en bij de paragrafen 1 en 2 van resolutie 1390 (2002). Volgens paragraaf 21 van resolutie 1617 (2005) zouden deze maatregelen binnen zeventien maanden of zo nodig eerder, opnieuw worden bekeken teneinde ze eventueel te versterken.
23
Ayadi staat nog steeds op de lijst van bijlage I bij de litigieuze verordening. De betrokken vermelding is vervangen door verordening (EG) nr. 1210/2006 van de Commissie van 9 augustus 2006 tot 67e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 (PB L 219, blz. 14).
24
Ook de naam van Hassan staat nog steeds op deze lijst, maar de betrokken vermelding is vervangen door verordening (EG) nr. 46/2008 van de Commissie van 18 januari 2008 tot 90e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 (PB L 16, blz. 11).
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arresten
25
Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 12 februari 2004, heeft Hassan een beroep ingesteld tegen de Raad en de Commissie, strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze verordening. Hij heeft het Gerecht verzocht:
- —
primair, de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2049/2003, of enkel deze laatste verordening geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;
- —
subsidiair, vast te stellen dat de litigieuze verordening en verordening nr. 2049/2003 niet op hem van toepassing zijn ;
- —
elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht passend acht;
- —
de Raad te verwijzen in de kosten, en
- —
de Raad te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
26
Ter terechtzitting voor het Gerecht heeft Hassan gepreciseerd dat zijn beroep slechts tegen de litigieuze verordening en verordening nr. 2049/2003 gericht was voor zover deze hem rechtstreeks en individueel raken.
27
Bij verzoekschrift, ingediend ter griffie van het Gerecht op 26 augustus 2002, heeft Ayadi een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening tegen de Raad ingesteld en het Gerecht verzocht:
- —
artikel 2 van de litigieuze verordening, alsook artikel 4 van deze verordening, voor zover het betrekking heeft op artikel 2, nietig te verklaren;
- —
subsidiair, de vermelding van verzoeker in de lijst van bijlage I bij de litigieuze verordening nietig te verklaren, en
- —
de Raad te verwijzen in de kosten.
28
Ter terechtzitting heeft Ayadi gepreciseerd dat zijn beroep enkel tegen de litigieuze verordening gericht was voor zover deze hem rechtstreeks en individueel raakt.
29
In de zaak Ayadi zijn het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Commissie door het Gerecht toegelaten als interveniënten aan de zijde van de Raad.
30
Ter ondersteuning van zijn conclusies voerde Hassan één middel aan, namelijk schending van bepaalde van zijn grondrechten en van het evenredigheidsbeginsel. Hij laakte meer bepaald het feit dat zijn recht op eerbiediging van zijn eigendom, zijn recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven, zijn recht om te worden gehoord en zijn recht op een eerlijk proces waren geschonden.
31
Ayadi voerde ter ondersteuning van zijn conclusies drie middelen aan: ten eerste, onbevoegdheid van de Raad om de artikelen 2 en 4 van de litigieuze verordening vast te stellen, alsook misbruik van bevoegdheid, ten tweede, schending van de fundamentele beginselen van subsidiariteit, evenredigheid en eerbiediging van de grondrechten, en ten derde schending van een wezenlijk vormvoorschrift.
32
Aangezien de hogere voorzieningen — op de vordering tot schadevergoeding na die Hassan in het kader van zijn hogere voorziening heeft ingediend — slechts betrekking hebben op de bestreden arresten voor zover deze verband houden met de middelen inzake schending van de grondrechten van rekwiranten, zal enkel dit onderdeel van deze arresten hierna worden samengevat.
33
Het Gerecht heeft in punt 91 van het bestreden arrest Hassan en in punt 115 van het bestreden arrest Ayadi met betrekking tot deze middelen geoordeeld dat het zich, behoudens één rechtspunt dat specifiek is voor elk van deze zaken, in zijn arresten van 21 september 2005, Yusuf en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (T-306/01, Jurispr. blz. II-3533, punten 226–346; hierna: ‘arrest Yusuf van het Gerecht’) en Kadi/Raad en Commissie (T-315/01, Jurispr. blz. II-3649, punten 176–291; hierna : ‘arrest Kadi van het Gerecht’) (hierna samen: ‘arresten Yusuf en Kadi van het Gerecht’), reeds heeft uitgesproken over alle door rekwiranten opgeworpen rechtspunten.
34
In punt 92 van het bestreden arrest Hassan en in het gelijkluidende punt 116 van het bestreden arrest Ayadi heeft het Gerecht opgemerkt dat het in zijn arresten Yusuf en Kadi met name het volgende had vastgesteld:
‘[…]
- —
vanuit het oogpunt van het volkenrecht hebben de verplichtingen van de leden van de [Organisatie van de Verenigde Naties (VN)] krachtens het Handvest van de Verenigde Naties ontegenzeggelijk voorrang boven andere verplichtingen van nationaal recht of internationaal verdragenrecht, voor degenen daarvan die lid zijn van de Raad van Europa ook boven hun verplichtingen krachtens het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’)], en voor degenen daarvan die ook lid zijn van de Gemeenschap ook boven hun verplichtingen krachtens het EG-Verdrag (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 231, en Kadi, punt 181);
- —
die voorrang strekt zich uit tot de besluiten in een resolutie van de Veiligheidsraad overeenkomstig artikel 25 van het Handvest van de Verenigde Naties (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 234, en Kadi, punt 184);
- —
hoewel de Gemeenschap geen lid van de Verenigde Naties is, moet zij gebonden worden geacht door de uit het Handvest van de Verenigde Naties voortvloeiende verplichtingen, gelijk haar lidstaten, zulks ingevolge het oprichtingsverdrag zelf van de Gemeenschap (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 243, en Kadi, punt 193);
- —
de Gemeenschap kan de krachtens het Handvest van de Verenigde Naties op haar lidstaten rustende verplichtingen niet schenden noch de uitvoering daarvan belemmeren, en zij is krachtens het Verdrag waarbij zij is opgericht, verplicht in de uitoefening van haar bevoegdheden alle noodzakelijke bepalingen vast te stellen om haar lidstaten in staat te stellen die verplichtingen na te leven (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 254, en Kadi, punt 204);
- —
bijgevolg moeten de tegen de bestreden verordening aangevoerde argumenten die gebaseerd zijn op de autonomie van de communautaire rechtsorde ten opzichte van de in het kader van de Verenigde Naties tot stand gekomen rechtsorde, en op de noodzaak van omzetting van de resoluties van de Veiligheidsraad in het nationale recht van de lidstaten volgens de grondwettelijke bepalingen en de fundamentele beginselen van dat recht, worden afgewezen (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 258, en Kadi, punt 208);
- —
de [litigieuze] verordening, vastgesteld in het licht van gemeenschappelijk standpunt 2002/402, vormt in het kader van de Gemeenschap de uitvoering van de op haar lidstaten als leden van de VN rustende verplichting om in voorkomend geval door middel van een gemeenschapshandeling gevolg te geven aan de sancties tegen Usama bin Laden, het Al-Qaïda-netwerk, alsmede de Taliban en andere daarmee verbonden personen, groepen, ondernemingen en entiteiten, die de Veiligheidsraad heeft afgekondigd en vervolgens versterkt bij verschillende krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties aangenomen resoluties (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 264, en Kadi, punt 213);
- —
in die context hebben de gemeenschapsinstellingen gehandeld uit hoofde van een gebonden bevoegdheid, zodat zij niet over een autonome beoordelingsmarge beschikten (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 265, en Kadi, punt 214);
- —
in het licht van de hierboven geformuleerde overwegingen kan niet op grond van het volkenrecht of op grond van het gemeenschapsrecht worden gesteld dat het Gerecht bevoegd is om incidenteel de wettigheid van de besluiten van de Veiligheidsraad of het sanctiecomité te toetsen aan de bescherming van de fundamentele rechten zoals deze in de communautaire rechtsorde worden erkend (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 272, en Kadi, punt 221);
- —
de betrokken resoluties van de Veiligheidsraad ontsnappen dus in beginsel aan de rechterlijke controle van het Gerecht, en dit is niet bevoegd, ook al zij het incidenteel, de rechtmatigheid daarvan uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht te onderzoeken; het Gerecht is integendeel verplicht dit recht zoveel mogelijk in overeenstemming met de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van het Handvest van de Verenigde Naties uit te leggen en toe te passen (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 276, en Kadi, punt 225);
- —
het Gerecht is echter wél bevoegd om incidenteel de rechtmatigheid van de betrokken resoluties van de Veiligheidsraad te toetsen aan het jus cogens, dat wordt verstaan als een internationale publiekrechtelijke rechtsorde die geldt voor alle internationale rechtssubjecten, waaronder de organen van de Verenigde Naties, en waarvan niet kan worden afgeweken (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 277, en Kadi, punt 226);
- —
de bevriezing van de tegoeden als bedoeld bij de [litigieuze] verordening schendt noch het fundamentele recht van de belanghebbenden om over hun tegoeden te beschikken noch het algemene beginsel van evenredigheid volgens het criterium van de universele bescherming van de fundamentele rechten van de mens die deel uitmaken van het jus cogens (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punten 288 en 289, en Kadi, punten 237 en 238);
- —
aangezien de betrokken resoluties van de Veiligheidsraad niet voorzien in een recht van de belanghebbenden om door het sanctiecomité te worden gehoord vóór hun plaatsing op de litigieuze lijst, en geen enkele onder het internationaal publiekrecht vallende dwingende norm dit lijkt te verlangen in omstandigheden als de onderhavige, dienen de argumenten betreffende de gestelde schending van een dergelijk recht te worden afgewezen (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punten 306, 307 en 321, en Kadi, punten 261 en 268);
- —
in het bijzonder in die omstandigheden waarin het gaat om een conservatoire maatregel die de beschikbaarheid van de tegoeden van de belanghebbenden beperkt, verlangt de eerbiediging van de fundamentele rechten van hen niet dat de tegen hen in aanmerking genomen feiten en bewijzen aan hen worden meegedeeld, nu de Veiligheidsraad of zijn sanctiecomité van mening [is] dat redenen betreffende de veiligheid van de internationale gemeenschap zich daartegen verzetten (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 320, en Kadi, punt 274);
- —
de gemeenschapsinstellingen waren ook niet verplicht de belanghebbenden vóór de vaststelling van de [litigieuze] verordening (arrest Yusuf [van het Gerecht], punt 329) of in het kader van de vaststelling en uitvoering daarvan (arrest Kadi [van het Gerecht], punt 259) te horen;
- —
in het kader van een beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening verricht het Gerecht een volledige toetsing van de wettigheid van de bestreden verordening met betrekking tot de naleving door de gemeenschapsinstellingen van de bevoegdheidsregels alsmede van de formele wettigheidsregels en van de wezenlijke voorschriften die voor hun optreden gelden; het Gerecht controleert ook de wettigheid van de bestreden verordening in het licht van de resoluties van de Veiligheidsraad, waaraan die verordening uitvoering dient te geven, met name vanuit het oogpunt van de formele en materiële geschiktheid, de innerlijke samenhang en de evenredigheid van de verordening ten opzichte van de resoluties; het Gerecht toetst verder nog de wettigheid van de bestreden verordening en indirect de wettigheid van de betrokken resoluties van de Veiligheidsraad aan de hogere normen van het volkenrecht die tot het jus cogens behoren, met name de dwingende normen die strekken tot de universele bescherming van de rechten van de mens (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punten 334, 335 en 337, en Kadi, punten 279, 280 en 282);
- —
het staat daarentegen niet aan het Gerecht om indirect te controleren of de betrokken resoluties van de Veiligheidsraad zelf verenigbaar zijn met de fundamentele rechten zoals zij door de communautaire rechtsorde worden beschermd; het staat ook niet aan het Gerecht om te controleren of er geen sprake is van een onjuiste beoordeling van de feiten en bewijzen die de Veiligheidsraad in aanmerking heeft genomen tot staving van de door hem getroffen maatregelen, en evenmin, behoudens het in het voorgaande streepje omschreven beperkte kader, om indirect de wenselijkheid en de evenredigheid van die maatregelen te controleren (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punten 338 en 339, en Kadi, punten 283 en 284);
- —
in zoverre beschikken de belanghebbenden over geen enkele mogelijkheid van beroep in rechte, daar de Veiligheidsraad het niet wenselijk heeft geacht om een onafhankelijke internationale rechterlijke instantie in te stellen die ermee belast is om zowel rechtens als feitelijk te beslissen op beroepen tegen de individuele besluiten van het sanctiecomité (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 340, en Kadi, punt 285);
- —
de aldus in het voorgaande streepje vastgestelde leemte in de rechterlijke bescherming van verzoekers is op zich niet in strijd met het jus cogens, aangezien:
- i)
het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is;
- ii)
in casu de beperking van het recht van toegang van de belanghebbenden tot de rechter als gevolg van de immuniteit van jurisdictie die in beginsel in de nationale rechtsorde van de leden aan de krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties aangenomen resoluties toekomt, moet worden geacht in dit recht besloten te liggen;
- iii)
een dergelijke beperking haar rechtvaardiging vindt zowel in de aard van de besluiten die de Veiligheidsraad moet nemen in het kader van voornoemd hoofdstuk VII als in het rechtmatige doel dat wordt nagestreefd; en
- iv)
bij ontbreken van een bevoegde internationale rechterlijke instantie om de wettigheid van de handelingen van de Veiligheidsraad te controleren, de instelling van een orgaan als het sanctiecomité en de in uitdrukkelijke bewoordingen voorgeschreven mogelijkheid om zich te allen tijde tot [dit comité] te wenden voor heronderzoek van elk individueel geval door middel van een geformaliseerd mechanisme waarbij de regeringen in kwestie betrokken zijn, een ander redelijk middel vormen voor een passende bescherming van de fundamentele rechten van de belanghebbenden, zoals zij door het jus cogens worden erkend
(arresten [van het Gerecht] Yusuf, punten 341–345, en Kadi, punten 286–290);
- —
de tegen de bestreden verordening aangevoerde argumenten betreffende de schending van het recht op een effectief beroep in rechte dienen bijgevolg te worden afgewezen (arresten [van het Gerecht] Yusuf, punt 346, en Kadi, punt 291).’
35
In de punten 95 tot en met 124 van het bestreden arrest Hassan is het Gerecht verder ingegaan op de argumenten die Hassan ter terechtzitting nader had uitgewerkt, namelijk dat de maatregel tot bevriezing van al zijn fondsen en economische middelen overdreven streng was en dat de conclusie van het Gerecht in zijn arresten Yusuf en Kadi, dat de in die arresten vastgestelde leemte in de rechterlijke bescherming van de belanghebbenden verenigbaar was met het jus cogens, onjuist was.
36
Zo ook heeft het Gerecht in de punten 117 tot en met 154 van het bestreden arrest Ayadi in aanvulling op de overwegingen die in punt 34 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, een antwoord geformuleerd op de door Ayadi nader uitgewerkte argumenten dat de vrijstellingen en afwijkingen van de bevriezing van tegoeden als bedoeld in verordening nr. 561/2003, met name wat de uitoefening van een beroepswerkzaamheid betreft, niet doeltreffend zijn, en dat de conclusie van het Gerecht in de arresten Yusuf en Kadi, dat de vastgestelde leemte in de rechterlijke bescherming van de belanghebbenden verenigbaar is met het jus cogens, onjuist is.
37
Het Gerecht heeft deze argumenten onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat deze zijn overwegingen over de betrokken rechtsvragen in de arresten Yusuf en Kadi niet konden ontkrachten.
38
In de punten 126 tot en met 128 van het bestreden arrest Hassan heeft het Gerecht voorts de grieven van Hassan onderzocht dat zijn recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven was geschonden en dat zijn reputatie was aangetast. Het heeft deze grieven voornamelijk verworpen op grond van de overweging dat op basis van het jus cogens diende te worden geoordeeld dat er geen sprake was van een willekeurige inmenging in de uitoefening van de betrokken rechten door rekwirant.
39
Voorts heeft het Gerecht in punt 156 van het bestreden arrest Ayadi het — in zijn arresten Yusuf en Kadi nog niet onderzochte — argument verworpen dat de leden van de VN niet verplicht zijn de maatregelen waartoe de Veiligheidsraad hen ‘oproept’, onvoorwaardelijk toe te passen,
40
Bijgevolg heeft het Gerecht de vorderingen van rekwiranten tot nietigverklaring ongegrond verklaard.
41
Ten slotte heeft het Gerecht de vordering van Hassan tot schadeloosstelling niet-ontvankelijk verklaard op grond dat deze niet nauwkeurig was geformuleerd, en er op basis van de andere door Hassan verstrekte gegevens aan toegevoegd dat deze vordering hoe dan ook ongegrond was.
42
Bijgevolg heeft het Gerecht de twee beroepen in hun geheel verworpen.
Procedure voor het Hof
43
Bij beschikking van de president van het Hof van 5 november 2008 zijn de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad en de Commissie in zaak C-399/06 P. Bij beschikking van de president van het Hof van 30 maart 2009 is de Franse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad in zaak C-403/06 P.
44
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 januari 2009, heeft Ayadi krachtens artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof om kosteloze rechtsbijstand verzocht.
45
Bij beschikking van 2 september 2009 heeft het Hof dit verzoek ingewilligd.
46
De onderhavige zaken dienen overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wegens verknochtheid te worden gevoegd voor het arrest. De partijen en de advocaat-generaal zijn op dit punt gehoord.
Conclusies van de partijen bij de hogere voorziening
47
Met zijn hogere voorziening verzoekt Hassan het Hof:
- —
het bestreden arrest Hassan te vernietigen;
- —
de litigieuze verordening en/of verordening nr. 2049/2003 nietig te verklaren in hun geheel of voor zover de hierbij vastgestelde maatregelen op hem betrekking hebben;
- —
subsidiair, vast te stellen dat deze verordeningen niet op hem van toepassing zijn;
- —
elke maatregel te gelasten die het Hof passend acht;
- —
de Raad te verwijzen in de kosten, en
- —
de Raad te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
48
Met zijn hogere voorziening verzoekt Ayadi het Hof:
- —
het bestreden arrest Ayadi in zijn geheel te vernietigen;
- —
de artikelen 2 en 4 en bijlage I bij de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover hij daardoor rechtstreeks en individueel wordt geraakt, en
- —
de Raad te verwijzen in de kosten van de procedures voor het Hof en het Gerecht.
49
De Raad en de Commissie verzoeken in beide zaken om de hogere voorzieningen af te wijzen, afgezien van de middelen die overeenstemmen met die welke het Hof reeds gegrond heeft verklaard in zijn arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C-402/05 P en C-415/05 P, Jurispr. blz. I-6351; hierna: ‘arrest Kadi van het Hof’) en om rekwiranten te verwijzen in het deel van de kosten dat het Hof passend acht.
Ter ondersteuning van de hogere voorzieningen aangevoerde middelen
50
Met zijn eerste middel verwijt Hassan het Gerecht dat het bij het onderzoek van de door hem aangevoerde middelen betreffende de schending van bepaalde van zijn grondrechten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet rechtstreeks heeft beoordeeld of de door de Veiligheidsraad verleende bescherming gelijkwaardig is aan die welke voortvloeit uit het EVRM, meer bepaald uit de artikelen 6, 8 en 13 ervan en uit artikel 1 van protocol nr. 1 bij het EVRM, maar de maatregelen van de Veiligheidsraad slechts indirect heeft onderzocht krachtens het beginsel van het jus cogens.
51
Met zijn tweede middel verwijt Hassan het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de beperking die aan het gebruik van een goed wordt gesteld, niet raakt aan het wezen zelf van het eigendomsrecht.
52
Blijkens de memorie van repliek van Ayadi wenst deze thans in het licht van het arrest Kadi van het Hof nog slechts twee middelen aan te voeren, namelijk, ten eerste, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de gemeenschapsrechter de wettigheid van een gemeenschapshandeling ter uitvoering van een besluit van de Veiligheidsraad slechts kan toetsen aan het jus cogens en dat het een dergelijke handeling niet ter bescherming van de door de rechtsorde van de Verenigde Naties erkende grondrechten nietig kon verklaren en, ten tweede, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de bestreden punten van de litigieuze verordening geen inbreuk maken op de grondrechten van Ayadi.
Hogere voorzieningen
Weerslag van verordening (EG) nr. 954/2009 op de noodzaak om al dan niet op het beroep te beslissen
53
Bij verordening (EG) nr. 954/2009 van de Commissie van 13 oktober 2009 tot 114e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 (PB L 269, blz. 20) zijn de besluiten tot opname van Hassan en Ayadi in de lijst van bijlage I bij de litigieuze verordening vervangen door nieuwe besluiten waarbij deze opname is bevestigd en gewijzigd.
54
Volgens de considerans van verordening nr. 954/2009 heeft de Commissie, rekening houdend met de rechtspraak van het Hof en met name met het arrest Kadi van het Hof, deze verordening vastgesteld na Hassan en Ayadi de door het sanctiecomité opgegeven redenen te hebben meegedeeld waarom zij op deze lijst waren geplaatst en na hun opmerkingen hierover te hebben onderzocht.
55
In deze considerans wordt tevens uiteengezet dat de Commissie na grondige overweging van deze opmerkingen en gezien het preventieve karakter van het bevriezen van tegoeden en economische middelen van mening is dat deze personen terecht op de betrokken lijst zijn geplaatst, omdat zij banden hebben met het Al Qa'ida-netwerk.
56
Verordening nr. 954/2009 is volgens artikel 2 ervan in werking getreden op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, dat wil zeggen op 15 oktober 2009. Zij is van toepassing met ingang van 30 mei 2002 ten aanzien van Ayadi en met ingang van 21 november 2003 ten aanzien van Hassan.
57
Rijst dus de vraag of nog uitspraak hoeft te worden gedaan in de onderhavige zaken, gelet op het feit dat de litigieuze verordening, voor zover zij betrekking heeft op rekwiranten, is ingetrokken en met terugwerkende kracht, met ingang van bovengenoemde data, is vervangen door verordening nr. 954/2009.
58
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof ambtshalve het ontbreken van procesbelang van een partij bij het instellen of voortzetten van een hogere voorziening kan opwerpen wanneer zich na het arrest van het Gerecht een feit heeft voorgedaan waardoor dit arrest niet langer nadelig is voor de rekwirant, en op die grond de hogere voorziening niet-ontvankelijk of zonder voorwerp kan verklaren (zie met name arrest van 3 september 2009, Moser Baer India/Raad, C-535/06 P, Jurispr. blz. I-00000, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
In casu bepaalt artikel 2 van verordening nr. 954/2009 dat deze verordening van toepassing is vanaf de oorspronkelijke plaatsing van Ayadi en Hassan op de lijst in bijlage I bij de litigieuze verordening, namelijk met ingang van respectievelijk 30 mei 2002 en 21 november 2003.
60
Ayadi en Hassan staan reeds zeven respectievelijk zes maanden op deze lijst en zijn daardoor onderworpen aan de door de litigieuze verordening vastgestelde beperkende maatregelen, waarover het Hof heeft geoordeeld dat zij belangrijke gevolgen hebben voor de rechten en vrijheden van de betrokken personen (zie arrest Kadi van het Hof, punt 375), terwijl zij eerst voor het Gerecht en vervolgens voor het Hof, in procedures die bijna heel deze periode bestreken, hebben gesteld dat de opname van hun naam in deze lijst onwettig was, met name omdat hun grondrechten hierbij niet in acht waren genomen, wat noch de Raad, noch de Commissie thans nog betwist, gelet op het arrest Kadi van het Hof.
61
Verordening nr. 954/2009 heeft met terugwerkende kracht de namen van Hassan en Ayadi op deze lijst gehandhaafd, zodat de hieruit voortvloeiende beperkende maatregelen op hen van toepassing blijven voor de periode gedurende welke de litigieuze verordening, waartegen hun beroepen gericht zijn, van toepassing was, terwijl hun beroepen ertoe strekken hun namen van deze lijst te laten schrappen.
62
De vaststelling van verordening nr. 954/2009 kan dus niet worden beschouwd als een feit dat dateert van na de bestreden arresten en dat tot gevolg heeft dat de hogere voorzieningen zonder voorwerp zijn geworden.
63
Voorts is verordening nr. 954/2009 nog niet definitief, aangezien er nog een vordering tot nietigverklaring van deze verordening kan worden ingesteld. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat de litigieuze verordening opnieuw van kracht wordt voor zover zij rekwiranten betreft, indien een dergelijke procedure uitmondt in de nietigverklaring van verordening nr. 954/2009.
64
Deze elementen bevestigen dat de vaststelling van verordening nr. 954/2009 niet kan worden geacht gelijk te staan aan een loutere nietigverklaring van de litigieuze verordening voor zover deze betrekking heeft op rekwiranten, waardoor dezen het enige resultaat hebben bereikt dat hun beroepen hun zouden kunnen opleveren, zodat het Hof geen uitspraak meer zou hoeven te doen. Deze verordening verschilt op dit punt van de handeling die aan de orde was in de beschikking van 8 maart 1993, Lezzi Pietro/Commissie (C-123/92, Jurispr. blz. I-809).
65
In deze bijzondere omstandigheden zijn de hogere voorzieningen niet zonder voorwerp geworden en dient het Hof hierover uitspraak te doen.
Ten gronde
66
Vooraf dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat Hassan ter terechtzitting voor het Hof zijn middel inzake de vordering tot schadevergoeding uitdrukkelijk heeft ingetrokken. Dit middel hoeft dus niet meer te worden onderzocht in het kader van de onderhavige hogere voorziening.
67
Wat in de tweede plaats de vraag betreft waartegen het door elk van rekwiranten ingestelde middel tot nietigverklaring gericht is, dient te worden vastgesteld dat dit middel betrekking heeft op de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1210/2006, voor zover het gaat om het beroep van Ayadi, en bij verordening nr. 46/2008, voor zover het gaat om het beroep van Hassan.
Middelen van rekwiranten betreffende de schending van hun grondrechten door de litigieuze verordening
68
De door rekwiranten ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen aangevoerde middelen volgens welke het Gerecht hun middel inzake schending van hun grondrechten door de litigieuze verordening ten onrechte heeft verworpen, dient thans te worden onderzocht.
69
In de bestreden arresten heeft het Gerecht onder verwijzing naar zijn arresten Yusuf en Kadi in wezen geoordeeld dat uit de beginselen die het verband tussen de in het kader van de Verenigde Naties tot stand gekomen internationale rechtsorde en de communautaire rechtsorde beheersen, voortvloeit dat, aangezien de litigieuze verordening beoogt uitvoering te geven aan een resolutie van de Veiligheidsraad die is vastgesteld krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, dat dienaangaande geen enkele beoordelingsruimte laat, de inhoud van deze verordening niet aan een wettigheidscontrole door de rechter kan worden onderworpen, behalve voor wat de verenigbaarheid ervan met de regels van het jus cogens betreft, en deze verordening dus in zoverre immuniteit van jurisdictie geniet (bestreden arresten Hassan, punt 92, en Ayadi, punt 116).
70
Het Gerecht heeft derhalve, andermaal onder verwijzing naar zijn arresten Yusuf en Kadi, geoordeeld dat de wettigheid van de litigieuze verordening enkel kan worden getoetst aan het jus cogens — waaronder dient te worden begrepen een internationale publiekrechtelijke rechtsorde die geldt voor alle internationale rechtssubjecten, waaronder de organen van de Verenigde Naties, en waarvan niet kan worden afgeweken —, ook wanneer de middelen van de verzoekers betrekking hebben op een schending van hun grondrechten (bestreden arresten Hassan, punt 92, en Ayadi, punt 116).
71
Uit de punten 326 en 327 van het arrest Kadi van het Hof volgt evenwel dat deze opvatting blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De gemeenschapsrechter dient immers overeenkomstig de hem bij het Verdrag verleende bevoegdheden de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de gemeenschapshandelingen die, zoals de litigieuze verordening, beogen uitvoering te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.
72
Het Hof heeft hier in punt 328 van zijn arrest Kadi uit afgeleid dat aangezien de middelen van de betrokkenen in dit opzicht gegrond waren, de arresten Yusuf en Kadi van het Gerecht op dit punt dienden te worden vernietigd.
73
Bovendien heeft het Hof in punt 330 van zijn arrest Kadi geoordeeld dat aangezien het Gerecht in het daaropvolgende deel van de arresten Yusuf en Kadi, betreffende de door de betrokkenen aangevoerde specifieke grondrechten, de wettigheid van de litigieuze verordening enkel aan de regels van het jus cogens had getoetst, terwijl het deze in beginsel volledig diende te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, ook dit deel van deze arresten Yusuf en Kadi diende te worden vernietigd.
74
Aangezien de bestreden arresten op dezelfde juridische redenering zijn gebaseerd als de arresten Yusuf en Kadi van het Gerecht, zoals in de punten 69 en 70 van het onderhavige arrest is opgemerkt, geven zij blijk van dezelfde onjuiste rechtsopvatting en dienen zij dus op dezelfde gronden te worden vernietigd voor zover het Gerecht hierin antwoordt op de middelen van rekwiranten betreffende de schending van bepaalde van hun grondrechten.
75
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat in de punten 95 tot en met 125 van het bestreden arrest Hassan en in de punten 117 tot en met 155 van het bestreden arrest Ayadi verder wordt ingegaan op een aantal door rekwiranten nader uitgewerkte argumenten, aangezien het Gerecht tot de conclusie is gekomen dat deze aanvullende overwegingen aantonen dat zijn arresten Yusuf en Kadi, en bijgevolg ook de bestreden arresten, op een correcte juridische redenering zijn gebaseerd.
76
Ten slotte dient te worden opgemerkt dat Hassan ter terechtzitting voor het Hof heeft erkend dat hij zijn in eerste aanleg opgeworpen en door het Gerecht verworpen grief inzake schending van zijn door artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven, in zijn hogere voorziening niet heeft overgenomen. In deze omstandigheden hoeft dit middel niet te worden onderzocht.
77
De middelen van rekwiranten zijn dus gegrond, zodat de bestreden arresten dienen te worden vernietigd.
Beoordeling van de bij het Gerecht ingestelde beroepen
78
Volgens artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.
79
In casu is het Hof van oordeel dat de door rekwiranten ingeleide zaken, strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze verordening, in staat van wijzen zijn en dienen te worden afgedaan.
80
In de eerste plaats dient de grief van rekwiranten dat de maatregelen tot bevriezing van de tegoeden zoals deze bij de litigieuze verordening zijn opgelegd, inbreuk maken op de rechten van de verdediging, in het bijzonder op het recht om te worden gehoord en op het recht op effectieve rechterlijke controle, op haar gegrondheid te worden beoordeeld.
81
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat niet wordt betwist dat de concrete omstandigheden waarin de naam van rekwiranten is geplaatst op de in bijlage I bij de litigieuze verordening opgenomen lijst van personen en entiteiten waartegen de beperkende maatregelen zijn gericht, volkomen overeenstemmen met die waarin de naam van de betrokkenen in de zaken die hebben geleid tot het arrest Kadi van het Hof, op deze lijst was geplaatst.
82
Gelet op deze omstandigheden heeft het Hof in punt 334 van het arrest Kadi geoordeeld dat de rechten van verdediging van de betrokkenen, in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een effectieve rechterlijke controle, duidelijk niet waren geëerbiedigd.
83
In punt 348 van dat arrest heeft het Hof tevens geoordeeld dat, aangezien de Raad de betrokkenen niet de tegen hen in aanmerking genomen elementen had meegedeeld waarop de opgelegde beperkende maatregelen waren gebaseerd, en hun evenmin het recht had verleend om binnen een redelijke termijn na de vaststelling van deze maatregelen kennis te nemen van deze elementen, de betrokkenen niet de gelegenheid hadden gehad om hun standpunt daarover naar behoren kenbaar te maken. Het Hof heeft daar in hetzelfde punt uit afgeleid dat de rechten van verdediging van de betrokkenen, in het bijzonder hun recht om te worden gehoord, niet waren geëerbiedigd.
84
Deze conclusie dringt zich ook op in de onderhavige zaken, en dit om dezelfde redenen, zodat dient te worden vastgesteld dat de rechten van verdediging van rekwiranten niet zijn geëerbiedigd.
85
Bovendien heeft het Hof in punt 349 van zijn arrest Kadi geoordeeld dat de betrokkenen, gelet op het feit dat zij niet waren ingelicht over de tegen hen in aanmerking genomen feiten en op het in de punten 336 en 337 van dat arrest genoemde verband tussen de rechten van de verdediging en het recht op een effectief beroep in rechte, hun rechten dienaangaande evenmin toereikend voor de gemeenschapsrechter hadden kunnen verdedigen, zodat ook een schending van dit recht op een effectief beroep in rechte diende te worden vastgesteld.
86
Dezelfde conclusie dient in de onderhavige zaken te gelden ten aanzien van het recht van rekwiranten op een effectief beroep in rechte, zodat dient te worden vastgesteld dat dit grondrecht van Hassan en Ayadi in casu niet is geëerbiedigd.
87
Voorts dient te worden vastgesteld dat deze schending in het kader van de onderhavige beroepen niet ongedaan is gemaakt. De Raad heeft immers geen elementen van die aard aangevoerd, aangezien zij principieel van mening is dat dergelijke elementen in beginsel niet door de gemeenschapsrechter kunnen worden geverifieerd (zie naar analogie arrest Kadi van het Hof, punt 350). Verder heeft de Raad weliswaar in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen kennis genomen van de leer van het arrest Kadi van het Hof, maar hij heeft geen aanwijzingen verstrekt over de feiten die tegen rekwiranten in aanmerking zijn genomen.
88
Het Hof kan dus enkel vaststellen dat het niet in staat is om de wettigheid van de bestreden verordening te controleren voor zover deze betrekking heeft op rekwiranten, zodat de conclusie dient te luiden dat hun grondrecht op een effectief beroep in rechte in casu ook om deze reden niet is geëerbiedigd (zie naar analogie arrest Kadi van het Hof, punt 351).
89
Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de litigieuze verordening, voor zover zij betrekking heeft op rekwiranten, is vastgesteld zonder dat hun enige garantie is geboden dat de tegen hen in aanmerking genomen feiten zouden worden meegedeeld of dat zij hierover zouden worden gehoord, zodat dient te worden geconcludeerd dat deze verordening is vastgesteld volgens een procedure waarin de rechten van de verdediging niet zijn geëerbiedigd, waardoor ook het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming is geschonden (zie naar analogie arrest Kadi van het Hof, punt 352).
90
Uit al het bovenstaande volgt dat de middelen inzake schending van de rechten van de verdediging, met name van het recht om te worden gehoord en van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, die Hassan et Ayadi ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening hebben aangevoerd, gegrond zijn (zie naar analogie arrest Kadi van het Hof, punt 353).
91
Wat in de tweede plaats de grief betreft dat de door de litigieuze verordening opgelegde bevriezingsmaatregelen inbreuk maken op het recht op eerbiediging van de eigendom, heeft het Hof in punt 366 van zijn arrest Kadi geoordeeld dat de bij deze verordening opgelegde beperkende maatregelen beperkingen van het eigendomsrecht vormen die in beginsel gerechtvaardigd zouden kunnen zijn.
92
Vaststaat evenwel dat de litigieuze verordening, voor zover deze betrekking heeft op Hassan en Ayadi, is vastgesteld zonder dat hun enige garantie is geboden dat zij hun zaak voor de bevoegde autoriteiten zouden kunnen toelichten, en dit in omstandigheden waarin de beperking van hun eigendomsrechten als aanzienlijk dient te worden beschouwd, gelet op de algemene draagwijdte ervan en de duur van de beperkende maatregelen die tegen hen zijn vastgesteld (zie naar analogie arrest Kadi van het Hof, punt 369).
93
Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de beperkende maatregelen die bij de litigieuze verordening tegen Hassan en Ayadi zijn vastgesteld wegens hun opname in de lijst van bijlage I bij deze verordening, in de omstandigheden van de onderhavige zaken een ongerechtvaardigde beperking van hun eigendomsrecht vormen (zie naar analogie, arrest Kadi van het Hof, punt 370).
94
De grieven van rekwiranten inzake schending van het grondrecht op eerbiediging van de eigendom zijn dus gegrond.
95
In deze omstandigheden hoeven de grieven van Hassan inzake schending van zijn door artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven niet meer te worden onderzocht.
96
Gelet op een en ander dient de litigieuze verordening, voor zover zij betrekking heeft op rekwiranten, nietig te worden verklaard, rekening houdend met de preciseringen in punt 67 van het onderhavige arrest met betrekking tot de versie van deze verordening waartegen de respectieve beroepen van rekwiranten gericht zijn.
Kosten
97
Artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, het Hof ten aanzien van de proceskosten beslist. Artikel 69 van dit Reglement, dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt in lid 2 dat de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Lid 4, eerste alinea, van artikel 69 bepaalt dat de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten dragen.
98
Aangezien de hogere voorzieningen van Hassan en Ayadi moeten worden toegewezen en de litigieuze verordening binnen de in punt 67 van het onderhavige arrest vastgestelde grenzen nietig moet worden verklaard voor zover zij op hen betrekking heeft, dient de Raad te worden verwezen in zijn eigen kosten alsook, overeenkomstig de vordering van rekwiranten, in de helft van de kosten die Hassan en Ayadi zowel in eerste aanleg als in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen hebben gedragen.
99
Het Verenigd Koninkrijk zal zijn eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorzieningen dragen.
100
De Franse Republiek zal haar eigen kosten in verband met de hogere voorzieningen dragen.
101
De Europese Commissie zal haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening in de zaak Hassan dragen. Daarnaast zal zij in de zaak Ayadi haar eigen kosten in verband met haar interventie in de procedure voor het Gerecht en het Hof dragen.
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:
- 1)
De arresten van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 2006, Hassan/Raad en Commissie (T-49/04) en Ayadi/Raad (T-253/02), worden vernietigd.
- 2)
Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al-Qa'ida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 46/2008 van de Commissie van 18 januari 2008, wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Hassan.
- 3)
Verordening nr. 881/2002, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1210/2006 van de Commissie van 9 augustus 2006, wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op Ayadi.
- 4)
De Raad van de Europese Unie zal naast zijn eigen kosten de kosten dragen die Hassan en Ayadi zowel in eerste aanleg als in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen hebben gedragen.
- 5)
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg in de zaak Ayadi en de onderhavige hogere voorzieningen dragen.
- 6)
De Franse Republiek zal haar eigen kosten dragen.
- 7)
De Europese Commissie zal haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening in de zaak Hassan dragen. Daarnaast zal zij in de zaak Ayadi haar eigen kosten in verband met haar interventie in de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen en het Hof van Justitie van de Europese Unie dragen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑12‑2009