CBb, 02-05-2012, nr. AWB 10/137
ECLI:NL:CBB:2012:BW5301
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-05-2012
- Zaaknummer
AWB 10/137
- LJN
BW5301
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BW5301, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑05‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2012/112 met annotatie van H. Beckman
Uitspraak 02‑05‑2012
Inhoudsindicatie
weergave klacht door raad van tucht; handelswijze appellante in strijd met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure; controle jaarrekening; goedkeurende verklaring door accountant; voorafgaand overleg; professioneel verschil van inzicht over wijze van inrichten jaarrekening onvoldoende voor vaststellen van een tuchtrechtelijk verwijt.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/137 2 mei 2012
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te 's-Gravenhage, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), met nummer 1353/08.47, gewezen op 14 december 2009,
gemachtigde: drs. P.T. Lakeman, voorzitter van Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI).
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 15 december 2009, heeft de raad van tucht appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 24 november 2008 door appellante ingediend tegen B RA (hierna: betrokkene).
Bij een op 15 februari 2010 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld. De raad van tucht heeft bij brief van 19 maart 2010 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009 (hierna: Wet RA), doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 25 mei 2010 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 9 december 2011 heeft betrokkene enkele nadere stukken in het geding gebracht.
Op 20 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante is daar vertegenwoordigd door C, bijgestaan door voornoemde drs. P.T. Lakeman. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.C.J. Wouters, advocaat te Amsterdam. Namens betrokkene is tevens verschenen prof. dr. L.G. van der Tas, werkzaam bij D.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Het beroep van appellante strekt ertoe dat het College de bestreden tuchtbeslissing vernietigt en dat haar klacht tegen betrokkene alsnog gegrond wordt verklaard.
3.2
Het College gaat uit van de klacht, zoals die door de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing onder 3.2 is weergegeven. Daartoe overweegt het College dat appellante haar klacht gedurende de procedure bij de raad van tucht heeft gewijzigd, ook ter zitting bij de raad van tucht de klacht deels heeft beperkt en deels heeft uitgebreid, tijdens die zitting onder uitdrukkelijke verwijzing naar haar pleitnotitie expliciet heeft vermeld waar haar klacht op ziet, en thans in beroep bij het College de aldus door de raad van tucht weergegeven klacht alsnog (wederom) gewijzigd wenst te zien. Een dergelijke handelwijze is naar het oordeel van het College in strijd met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure.
Naar aanleiding van de door appellante gestelde onvolledige, onderscheidenlijk onjuiste weergave van het eerste onderdeel en de kern van de klacht, overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College gaat appellante er met deze grieven ten onrechte aan voorbij dat de overwegingen van de raad van tucht tezamen en in onderlinge samenhang gelezen moeten worden. Aldus beschouwd volgt uit de bestreden tuchtbeslissing voldoende duidelijk dat de raad van tucht – niet ten onrechte – als essentie van de klacht heeft begrepen dat betrokkene volgens appellante tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een goedkeurende verklaring af te geven bij de jaarrekening 2007 van E, aangezien daarin de door E geëxploiteerde parkeergarages, ongeacht de juridische titel op grond waarvan E daarover de beschikking heeft, ten onrechte met toepassing van de International Accounting Standards 40 als vastgoedbelegging zijn aangeduid en geactiveerd.
In het licht van het vorenstaande heeft appellante geen belang bij haar grieven met betrekking tot de gestelde onjuiste weergave van onderdeel 1 en de kern van de klacht, zodat deze niet tot een gegrondverklaring van het beroep kunnen leiden.
3.3
Met betrekking tot het eerste onderdeel van de klacht heeft de raad van tucht overwogen dat dit betrekking heeft op een vraagstuk van louter vaktechniek en dat de beoordeling daarvan in principe niet ter beoordeling van de tuchtrechter, maar de burgerlijke rechter, mogelijk de Ondernemingskamer, staat.
Aan appellante kan worden toegegeven dat de vraag of een registeraccountant de voor hem geldende gedragsregels (VGC) heeft overtreden, uitsluitend ter beoordeling van de tuchtrechter staat. Dat de accountantsverklaring als zodanig geen voorwerp vormt van de jaarrekeningprocedure blijkt voorts uit artikel 2:447, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen volgt echter dat in de klacht in essentie aan betrokkene wordt verweten dat hij ten onrechte een goedkeurende verklaring heeft afgegeven bij de jaarrekening 2007 van E, omdat die jaarrekening zelf niet in overeenstemming zou zijn met de regels van jaarverslaggeving, met name aan de bij of krachtens artikel 3 van Verordening (EG) 1606/2002 gestelde voorschriften (onderstreping College). Appellante is immers de opvatting toegedaan dat betrokkene met zijn goedkeurende verklaring bij de jaarrekening een “misslag” heeft begaan omdat die jaarrekening zelf, zoals zij in het beroepschrift stelt, een “fundamenteel onjuiste toepassing van IAS/IFRS” vormt. Daarmee staat vast dat de klacht nauw verweven is met een vraagstuk van jaarrekeningenrecht.
Het College wijst er op dat in artikel 2:447, eerste lid, BW de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam door de wetgever is aangewezen als de instantie die – kort gezegd – bevoegd is te oordelen op verzoekschriften met betrekking tot jaarrekeningen, jaarverslagen of de daaraan toe te voegen overige gegevens. Een dergelijke verzoekschriftenprocedure kan slechts aanhangig worden gemaakt door degenen die zijn genoemd in artikel 2:448 BW en kan, voor zover in de onderhavige zaak van belang, slechts worden gegrond op het oordeel van de verzoeker dat de bedoelde stukken niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 3 van Verordening (EG) 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PbEG L 243) gestelde voorschriften (artikel 2:447, lid 2, BW). Deze internationale standaarden zijn de door de International Accounting Standards Board vastgestelde en door de Europese Commissie goedgekeurde standaarden overeenkomstig Verordening IAS, na 1 april 2001 International Financial Reporting Standards (IFRS).
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het College mee dat het oordeel of een jaarrekening voldoet aan – onder meer – de internationale standaarden van IAS/IFRS is voorbehouden aan de daarvoor in het BW aangewezen deskundige rechter, de ondernemingskamer. Het voor accountants toepasselijke tuchtrecht kan er dan ook niet toe leiden dat de tuchtrechter bij de beoordeling van een klacht die, zoals in het onderhavige geval, zijn grondslag vindt in de stelling dat de jaarrekening waarop de verklaring van een accountant betrekking heeft niet voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften, volledig zelfstandig en met voorbijgaan van de wettelijke bevoegdheidstoedeling een oordeel zou kunnen geven over de juistheid van die stelling. Dit zou wellicht uitzondering kunnen leiden indien er gelet op de inhoud van de toepasselijke voorschriften tussen redelijk denkende mensen geen enkele twijfel mogelijk is over een juiste uitleg en toepassing daarvan.
3.4
Het College stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het E op grond van het bepaalde in artikel 2:362, lid 8, BW vrij stond haar jaarrekening op te stellen volgens IAS/IFRS.
Door appellante is niet gesteld en het College is niet gebleken dat er jurisprudentie voorhanden is waaruit zou blijken dat de toepassing door E van IAS 40 onjuist is.
Naar het oordeel van het College komt uit de door en namens partijen over en weer in de gedingstukken en ter zitting ingenomen standpunten duidelijk tot uiting dat sprake is van een gemotiveerd, professioneel verschil van inzicht met betrekking tot de wijze waarop de door E geëxploiteerde parkeergarages, gelet op de IAS/IFRS standaarden, in de jaarrekening verwerkt dienen te worden. Gezien die standpunten en de inhoud van de daarin aan de orde gestelde IAS/IFRS standaarden, doet de aan het slot van rechtsoverweging 3.3 bedoelde uitzondering, voor zover daarvan in het kader van de IAS/IFRS standaarden al sprake zou kunnen zijn, zich hier niet voor.
Op grond van vorenstaande overwegingen komt het College tot de slotsom dat de raad van tucht het eerste klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard.
3.5
Ten aanzien van de overige elementen van de in de bestreden tuchtbeslissing weergegeven klacht, die door betrokkene bij zowel de raad van tucht als bij het College gemotiveerd zijn weerlegd, overweegt het College als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene enig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat aan de leiding van een onderneming, in dit geval E, beoordelingsvrijheid toekomt bij het inrichten van de jaarrekening (vgl. onder de voorheen geldende dagvaardingsprocedure HR 10 februari 2006, LJN: AU7473, alsook – zij het in het kader van een door de AFM aanhangig gemaakte verzoekschriftenprocedure – HR 24 april 2009, LJN: BG8790). In dit licht is, naar het oordeel van het College, onvoldoende vast komen te staan dat betrokkene dienaangaande een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.6
Gelet op hetgeen het College heeft overwogen ten aanzien van toetsing van de juistheid van de uitgangspunten die aan de inrichting van de jaarrekening ten grondslag liggen, de beoordelingsvrijheid van E in dat verband en in aanmerking genomen de omstandigheid dat ten aanzien van die uitgangspunten een professioneel verschil van inzicht bestaat, kan niet worden geconcludeerd dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door goedkeuring van de jaarrekening 2007 van E. Dit betekent dat het beroep dient te worden verworpen.
3.7
Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
wegens verhindering van de voorzitter
w.g. M. van Duuren w.g. P.H. Broier