Hof Amsterdam, 28-01-2014, nr. 200.124.805-01
ECLI:NL:GHAMS:2014:957
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
200.124.805-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:957, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑01‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1739, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Bindend advies geschillencommissie bankzaken. Maatstaf voor vernietiging (art. 7:904 BW).
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.124.805/01
zaaknummer rechtbank Alkmaar : 412020\CV EXPL 12-4140
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2014
inzake
[APPELLANT] ,
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.M. Diesfeldt te Alkmaar,
tegen
de coöperatie
COOPERATIEVE RABOBANK SCHAGEN - WIERINGERLAND U.A.,
gevestigd te Schagen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), van 28 november 2012, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Rabobank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Rabobank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Beoordeling
2.1
Tussen partijen staat in deze zaak het volgende vast.(i) [appellant] is klant van Rabobank. Door bemiddeling van Rabobank is in 2001 voor [appellant] bij Interpolis een Cumulent Totaal Plan (een beleggingsproduct) afgesloten.
(ii) [appellant] heeft in een bindend adviesprocedure tegen Rabobank bij de Geschillencommissie Bankzaken (hierna: GCB) onder meer gevorderd dat deze zal uitspreken dat Rabobank hem minimaal 4 % over zijn inleg op het Cumulent Totaal Plan dient te vergoeden. De GCB heeft overwogen dat [appellant] (a) niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aanvraagformulier voor het Cumulent Totaal Plan niet door hemzelf is ondertekend, (b) de wil had een beleggingsovereenkomst te sluiten en (c) er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Rabobank hem een minimum rendement op zijn belegging heeft gegarandeerd. Op die gronden heeft de GCB bij bindend advies van 9 februari 2007 vastgesteld dat de vordering van [appellant] wordt afgewezen.
(iii) [appellant] heeft zich daarna gewend tot de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening. Deze heeft bij bindend advies van 28 oktober 2009 [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, omdat in de onderhavige kwestie reeds een uitspraak is gedaan door de GCB.
2.2
In dit geding stelt [appellant] dat Rabobank niet aan haar zorgplicht jegens hem heeft voldaan en onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door onbevoegd namens hem een overeenkomst af te sluiten met Interpolis. Daarbij heeft Rabobank, aldus [appellant], gebruik gemaakt van een aanvraagformulier Cumulent Totaal Plan dat niet door hem is ondertekend en welke polis hij ook niet wilde. [appellant] stelt dat hij schade heeft geleden. Hij vordert uit dien hoofde veroordeling van de Rabobank tot betaling van een bedrag van € 13.150,- in hoofdsom.
Rabobank heeft een incident opgeworpen en gevorderd dat de kantonrechter, kort gezegd, [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering omdat de GCB op 9 februari 2007 de vordering van [appellant] heeft afgewezen, aan welk oordeel partijen gebonden zijn.
In het incident heeft de kantonrechter, oordelende dat partijen gebonden zijn aan de inhoud van de door de GCB gegeven beslissing, de incidentele vordering toegewezen. In de hoofdzaak is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
2.3
Naar het hof begrijpt komt [appellant] met zijn enige grief op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij niet kan worden ontvangen in zijn vordering. [appellant] legt aan zijn grief ten grondslag dat er ernstige gebreken kleven aan de besluitvorming van de GCB, zodat de uitspraak van 9 februari 2007 moet worden vernietigd. Dat laatste heeft [appellant] weliswaar niet in zijn memorie van grieven tot uitdrukking gebracht, maar nu Rabobank dit zo heeft begrepen zal ook het hof de memorie van [appellant] in die zin opvatten.
Volgens [appellant] is de GCB voorbij gegaan aan zijn stelling dat het aanvraagformulier niet zijn handtekening bevat en voorts aan het uitdrukkelijke verzoek van [appellant] aan Rabobank om het originele aanvraagformulier in het geding te brengen in plaats van slechts een kopie.
2.4
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op grond van artikel 7:904 lid 1 BW de beslissing van een derde slechts dan vernietigbaar is indien gebondenheid aan die beslissing in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat betekent dat alleen ernstige gebreken in de beslissing aanleiding kunnen vormen tot vernietiging.
Uit de beslissing van de GCB blijkt dat zij kennis heeft genomen van de stelling van [appellant] dat het aanvraagformulier voor het Cumulent Totaal Plan niet zijn handtekening bevatte, althans dat deze handtekening van een andere polis bij Interpolis zou zijn ingekopieerd, maar deze stelling niet aannemelijk heeft geacht. Gezien de overige feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat tussen partijen een adviesgesprek heeft plaatsgevonden en dat premie-inhoudingen hebben plaatsgevonden waarover niet is geklaagd is de GCB voorts tot de conclusie gekomen dat [appellant] de wil had deze beleggingsovereenkomst af te sluiten. Daarmee heeft zij haar beslissing voldoende gemotiveerd. Het hof komt daarom evenals de kantonrechter tot de conclusie dat er geen grond is de beslissing van de GCB aan te tasten.
2.5
Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding in te gaan op het bewijsaanbod van [appellant], omdat hetgeen hij te bewijzen heeft aangeboden niet tot een andere uitkomst kan leiden. De enige grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 894,- aan verschotten en € 1.862,- voor salaris;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, J.W. Hoekzema en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.