In die zin J.M. Sjöcrona, De kleine rechtshulp, Arnhem 1990, p. 291.
HR, 12-10-2010, nr. 09/00298 B, nr. 09/00299 B
ECLI:NL:PHR:2010:BN4301
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-10-2010
- Zaaknummer
09/00298 B
09/00299 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BN4301
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN4301, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN4301
ECLI:NL:PHR:2010:BN4301, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN4301
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/348
Uitspraak 12‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep tegen 2 beschikkingen. 1. Beklag ex art. 552a Sv. Rechtmatigheid inbeslagneming. 2. Verlof ex art. 552p Sv. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR NJ 1989, 213. Het oordeel van de Rb dat zij niet mag toetsen of het beslag onrechtmatig is “nu immers de r-c degene is geweest die i.h.k.v. het rechtshulpverzoek reeds een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd” is onjuist. Ad 2. Voor zover het middel klaagt dat de Rb ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geen toets toekomt omtrent de rechtmatigheid van de inbeslagneming, mist het feitelijke grondslag. Gelet op hetgeen namens de betrokkenen in rk is aangevoerd, is de beslissing van de Rb dat t.a.v. alle inbeslaggenomen stukken verlof kan worden verleend deze ter beschikking van de OvJ te stellen zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
12 oktober 2010
Strafkamer
nr. 09/00298 B en 09/00299 B
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen twee beschikkingen van de Rechtbank te Zutphen, zitting houdende te Groningen, van 31 december 2008, nummers RK 08/540, 08/541 en 08/542, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering respectievelijk het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, in de zaken van:
[Klaagster 1], gevestigd te [vestigingsplaats], en [klaagster 2], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden beschikkingen
1.1. De Rechtbank heeft bij beschikking met nrs. 08/540 en 08/541 ongegrond verklaard het door de betrokkenen op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift strekkende tot teruggave respectievelijk vernietiging van de in de beschikking bedoelde (kopieën van) de inbeslaggenomen schriftelijke bescheiden en digitale bestanden.
1.2. Voorts heeft de Rechtbank bij beschikking met nr. 08/542 aan de Rechter-Commissaris verlof verleend als bedoeld in art. 552p Sv om de inbeslaggenomen stukken ter beschikking te stellen van de Officier van Justitie teneinde deze over te dragen aan de Duitse autoriteiten, onder het voorbehoud dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering noodzakelijke gebruik is gemaakt.
1.3. Beide beschikkingen van de Rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van de Rechtbank is beroep ingesteld door de betrokkenen. Namens hen heeft mr. C.A. Doets, advocaat te Schiphol, in beide zaken bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot zodanige beslissing met betrekking tot de terug- of verwijzing van de zaken als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3. Waar het in deze zaak om gaat
3.1. Het gaat in deze zaak om een verzoek om rechtshulp van de Duitse justitiële autoriteiten, onder meer ertoe strekkende dat in het kader van een strafzaak stukken van overtuiging in beslag zullen worden genomen onder de betrokkenen en zullen worden overgedragen aan de verzoekende Staat.
3.2. Art. 552p Sv houdt in het eerste lid in dat de rechter-commissaris het verzoek om rechtshulp, na bijvoeging van de processen-verbaal van de door hem afgenomen verhoren en die van zijn verdere verrichtingen, zo spoedig mogelijk doet teruggaan naar de officier van justitie. Ingevolge het tweede lid mogen door de rechter-commissaris inbeslaggenomen stukken van overtuiging en gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid, slechts ter beschikking van de officier van justitie worden gesteld voor zover de rechtbank - met inachtneming van het toepasselijke verdrag - daartoe verlof heeft verleend. Op grond van het vierde lid is het bepaalde bij en krachtens de art. 116 tot en met 119, 552a en 552ca tot en met 552e Sv van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gestelde in het eerste tot en met het derde lid (vgl. HR 13 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002/580).
3.3. De Rechtbank heeft twee aparte beschikkingen gegeven met betrekking tot 1. het ingediende klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, en 2. het verzochte verlof als bedoeld in art. 552p Sv. Gelet op de samenhang tussen de bestreden beschikkingen en de schriftuur waarin over beide beschikkingen wordt geklaagd, worden beide hieronder gezamenlijk besproken.
4. Beoordeling van het middel in de zaak met nrs. 08/540 en 08/541
4.1. Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geen toets toekomt omtrent de rechtmatigheid van de inbeslagneming.
4.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Door de rechter-commissaris is ter uitvoering van een rechtshulpverzoek beslag gelegd onder klagers. Ten aanzien van het bezwaar van klagers dat het beslag naar hun mening bescheiden betreft die het rechtshulpverzoek overstijgen, waardoor dit beslag onrechtmatig zou zijn, overweegt de rechtbank als volgt. De toets ten aanzien van die bescheiden komt de rechtbank niet toe, nu immers de rechter-commissaris degene is geweest die in het kader van het rechtshulpverzoek reeds een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd en vervolgens een selectie heeft gemaakt ten aanzien van de in beslag te nemen bescheiden, waarbij bij de werkwijze van de rechter-commissaris het vertrouwensbeginsel is toegepast. De rechtbank kan dan ook niet anders dan tot het oordeel komen dat het beslag rechtmatig en op goede gronden is gelegd."
4.3. In de inbeslagneming van voorwerpen door een justitiële autoriteit ligt besloten het oordeel van die autoriteit dat de voorwerpen in kwestie vatbaar zijn voor inbeslagneming en dat de inbeslagneming rechtmatig is. Art. 552a Sv voorziet in de mogelijkheid de (rechtmatigheid van de) inbeslagneming te doen toetsen door de rechter (vgl. HR 20 juni 1988, NJ 1989/213). Dit geldt ook als de inbeslagneming is verricht door de rechter-commissaris teneinde te voldoen aan een verzoek tot rechtshulp. Het oordeel van de Rechtbank dat zij niet mag toetsen of het beslag onrechtmatig is "nu immers de rechter-commissaris degene is geweest die in het kader van het rechtshulpverzoek reeds een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd" is derhalve onjuist.
4.4. Het middel slaagt.
5. Beoordeling van het middel in de zaak met nr. 08/0542
5.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank een tegen de verlofverlening als bedoeld in art. 552p Sv gericht verweer ten onrechte, althans zonder toereikende motivering heeft verworpen.
5.2.1. Blijkens een aan het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van de Rechtbank gehechte pleitnota is aldaar namens de betrokkenen het volgende aangevoerd, voor zover van belang:
"3. Klagers zijn bereid mee te werken met het onderzoek van de Duitse autoriteiten. Klagers verzetten zich ook niet tegen de inbeslagneming en verstrekking van gegevens die rechtstreeks betrekking hebben op de Duitse strafzaak tegen [A]. Thans is echter, zonder enige selectie, de gehele bedrijfsadministratie integraal in beslag genomen en gekopieerd. Dit voert klagers te ver. De in beslag genomen voorwerpen behelzen bovendien vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie. Weliswaar is een gedeelte van de bedrijfsadministratie teruggegeven aan klagers, een groot gedeelte is niet geretourneerd. Daarnaast beschikken de Nederlandse autoriteiten nog altijd over een integrale kopie van alle elektronische bestanden van de server van klagers.
4. Klagers menen dat voor de inbeslagneming van de gegevens die geen rechtstreeks verband houden met de Duitse strafzaak tegen [A] geen strafvorderlijk belang bestaat. Deze overige gegevens hebben immers geen enkele relevantie voor het Duitse opsporingsonderzoek, terwijl deze gegevens, dan wel de vertrouwelijkheid daarvan, voor de bedrijfsvoering van klagers van essentieel belang zijn. Klagers verzetten zich dan ook tegen de inbeslagneming en verstrekking van alle gegevens die niet rechtstreeks verband houden met de strafzaak tegen [A].
5. Ik zal dit aan de aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden verder toelichten. (...)
De afwezigheid van strafvorderlijk belang
Bedrijfsactiviteiten klagers
7. Ik zal nu meer specifiek toelichten ten aanzien van welk deel van de in beslag genomen voorwerpen en gegevens een strafvorderlijk belang ontbreekt. Daarbij dient het volgende ter inleiding.
8. De bedrijfsvoering van klagers bestond ten tijde van de inbeslagneming - en overigens nog altijd - niet alleen uit de handel in slib. Door klagers worden ook vele andere afvalstromen verwerkt, zoals bouw- en sloopafval, groenafval, gft-afval. Deze omstandigheid leidt tot de eerste scheiding die met betrekking tot de in beslag genomen bescheiden dient plaats te vinden: alleen gegevens die betrekking hebben op de handel in slib kunnen van belang zijn voor het Duitse strafrechtelijke onderzoek. Niet de overige gegevens, die betrekking hebben op de andere materialen waar klagers zich mee bezig houden. Dat soort andere materialen zijn immers niet door klagers aan [A] geleverd en daarnaast geldt dat het betreffende PFT in Duitsland steeds in slib is aangetroffen, niet in andersoortige materialen.
9. Deze eerste scheiding leidt er reeds toe dat het grootste gedeelte van de in beslag genomen bescheiden dient te worden geretourneerd aan klagers. Van de circa 1000 zogenoemde input klanten, dat wil zeggen klanten die materiaal aan klagers leveren, leveren immers slechts 50 tot 60 klanten (onder meer) slib. De overige klanten leveren nimmer slib. Derhalve dienen naar het oordeel van klagers alle bescheiden die zien op deze overige input klanten aan klagers te worden geretourneerd dan wel, waar het digitale kopieën betreft, te worden vernietigd. Daarbij is nog van belang dat de verschillende afvalstromen en verwerkingsactiviteiten apart worden geadministreerd in verschillende (financiële) administraties. Scheiding is derhalve praktisch gezien goed mogelijk.
10. Daar komt bij dat ten aanzien van de genoemde 50 tot 60 input klanten van klagers die slib leveren, door VROM Inspectie reeds een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van PFT. Door VROM Inspectie is ten aanzien van deze 50 tot 60 klanten nagegaan of het door hen toegepaste productieproces mee kan brengen dat het van deze klanten afkomstige slib de stof PFT bevat.
11. Naar klagers hebben begrepen heeft dit onderzoek geleid tot een rapport, waarin wordt beschreven dat van de 50 tot 60 genoemde input klanten, circa 5 input klanten, gezien hun productieproces, mogelijkerwijs PFT houdend slibmateriaal kunnen hebben geleverd aan klagers. Gedacht moet worden aan een productieproces inzake waterdicht textiel of vuurvaste braadpannen. In beide gevallen zou sprake kunnen zijn van PFT.
12. In wezen heeft er derhalve reeds een verdere selectie plaatsgevonden, zodat geconcludeerd moet worden dat alleen de in beslag genomen gegevens die betrekking hebben op deze circa 5 door VROM Inspectie geselecteerde input cliënten, redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor het Duitse opsporingsonderzoek. Alle overige gegevens, derhalve ten aanzien van de overige circa 995 input cliënten, dienen naar het oordeel van klagers te worden geretourneerd dan wel, waar het digitale kopieën betreft, te worden vernietigd.
13. Dan de output klanten, dat wil zeggen de klanten die materiaal van klagers afnemen. Dat zijn er in totaal circa 5000, dus vijf keer zo veel als het aantal input klanten. [A] was één van deze 5000 output klanten.
14. Het onderzoek van de Duitse autoriteiten betreft alleen deze output klant, te weten [A], en niet de overige outputklanten. De inbeslagneming en verstrekking aan de Duitse autoriteiten van gegevens die zien op de overige circa 4999 output klanten kan naar het oordeel van klagers dan ook niet bijdragen aan de waarheidsvinding in het Duitse opsporingsonderzoek. Dat onderzoek ziet immers - voor zover hier relevant - op de bron van het slib zoals aangetroffen bij [A]. Ook voor de inbeslagneming van gegevens ten aanzien van de overige 4999 output klanten ontbreekt derhalve een strafvorderlijk belang.
Periode zoals genoemd in het Duitse rechtshulpverzoek
15. Ter inleiding is daarnaast relevant de tijdsperiode zoals opgenomen in het rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten. Die periode beperkt zich tot de periode van augustus 2004 tot en met december 2006.
16. Nu de inbeslagname heeft plaatsgevonden op basis van het Duitse rechtshulpverzoek, konden derhalve slechts gegevens die zien op die periode in beslag worden genomen en komen slechts die gegevens thans voor verstrekking aan de Duitse autoriteiten in aanmerking.
17. Alle gegevens en bescheiden die vallen buiten deze periode, dienen aan klagers te worden geretourneerd dan wel, waar het digitale kopieën betreft, te worden vernietigd.
In beslag genomen voorwerpen
18. Ik zal nu, teneinde nog een stapje concreter te worden, nader ingaan op de verschillende in beslag genomen gegevens en bescheiden. Ik zal daarbij zo specifiek mogelijk aangeven welke gegevens en bescheiden niet relevant kunnen zijn voor het Duitse onderzoek naar de bron van het PFT houdend slib bij [A]. Eerst zal ik ingaan op de papieren dossiers, vervolgens op de digitale gegevens.
Papieren dossiers
19. Dossier B-3000-16-3a bevat kennisgevingdocumenten (NL 106013) met betrekking tot het het bedrijf [B], een andere afnemer - anders gezegd: output klant - van klagers. Deze informatie ziet derhalve niet op de levering van slib aan [A] en kan dan ook niet dienen om de bron van het PFT houdend slib bij [A] aan het licht te brengen. Dit dossier dient derhalve aan klagers te worden geretourneerd.
(...)"
5.2.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Door de verdediging is aangevoerd dat een aantal van de ter gelegenheid van de genoemde doorzoekingen in beslag genomen bescheiden, buiten het bestek van het rechtshulpverzoek en de vordering ex artikel 552n van het Wetboek van Strafvordering vallen en niet rechtmatig in beslag genomen zijn.
De rechtbank overweegt terzake met verwijzing naar haar uitspraak d.d. 31 december 2008 onder nummer RK 08/540 en RK 08/541 dat de rechter-commissaris een rechtmatigheidstoets met betrekking tot de doorzoeking heeft aangelegd en dat ook niet is gebleken van omstandigheden die maken dat aan de rechtmatigheid van de doorzoeking moet worden getwijfeld. De rechtbank overweegt daarbij dat de vraag of de inbeslaggenomen administratie integraal ziet op feiten of omstandigheden die voor het Duits strafrechtelijk onderzoek van belang zijn, niet alhier ter volledige toetsing voor ligt, maar deel zal uitmaken van het Duitse opsporingsonderzoek.
Bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie dient onderzocht te worden of het verzoek van de bevoegde autoriteiten is uitgegaan, of het verzoek voor inwilliging vatbaar is, of er sprake is van inbeslagname van stukken van overtuiging, of er sprake is van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid en of zich niet een dwingende weigeringsgrond voordoet.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De vordering van de officier van justitie dient derhalve te worden toegewezen.
De rechtbank overweegt daarbij voorts dat de gehoorde belanghebbenden geen omstandigheden hebben aangevoerd die aan toewijzing van de vordering in de weg staan.
De rechtbank zal op grond van artikel 552p, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering het verlof om de stukken over te dragen verlenen onder het voorbehoud dat de stukken zullen worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering noodzakelijke gebruik is gemaakt."
5.3. Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geen toets toekomt omtrent de rechtmatigheid van de inbeslagneming, mist het feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft weliswaar onder verwijzing naar genoemde zaak overwogen dat de Rechter-Commissaris een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd, maar is vervolgens - klaarblijkelijk na een eigen beoordeling ter zake - tot het oordeel gekomen dat "niet is gebleken van omstandigheden die maken dat aan de rechtmatigheid van de doorzoeking moet worden getwijfeld".
Gelet op hetgeen namens de betrokkenen in raadkamer is aangevoerd, is de beslissing van de Rechtbank dat ten aanzien van alle inbeslaggenomen stukken verlof kan worden verleend deze ter beschikking van de Officier van Justitie te stellen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
6. Slotsom
6.1. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikkingen niet in stand kunnen blijven en als volgt moet worden beslist.
6.2. Met het oog op de behandeling van de zaak na verwijzing merkt de Hoge Raad het volgende op. De stukken bieden steun aan het vermoeden dat door vertegenwoordigers van de verzoekende Staat een selectie is gemaakt van de bescheiden die voor het in het rechtshulpverzoek bedoelde onderzoek van belang zijn en dat de overige stukken zijn teruggegeven aan de betrokkenen. Het Hof zal dienen te onderzoeken of dit vermoeden juist is en zal - indien dat het geval blijkt te zijn - moeten beoordelen of de betrokkenen nog belang hebben bij hun klacht inzake de rechtmatigheid van de inbeslagneming. Daarbij zal het Hof in aanmerking behoren te nemen dat ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv aan een rechtshulpverzoek als het onderhavige zoveel mogelijk het verlangde gevolg moet worden gegeven, en dat de enkele omstandigheid dat in het rechtshulpverzoek een periode wordt genoemd waarin de nader omschreven feiten zouden zijn begaan, niet zonder meer meebrengt dat - zoals betrokkenen stellen - "gegevens en bescheiden die vallen buiten deze periode" niet vatbaar zijn voor inbeslagneming en afgifte op de voet van art. 552p Sv.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikkingen;
verwijst de zaken naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaken opnieuw worden behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2010.
Conclusie 12‑10‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster 1] en [klaagster 2]
1.
De Rechtbank Zutphen, zitting houdende te Groningen, heeft bij beschikking van 31 december 2008, onder het voorbehoud als bedoeld in art. 552p, derde lid, Sv, het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof verleend (zaak met kenmerk Rk 08/0542). Tevens heeft de Rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het op grond van artt. 552a Sv door klaagsters ingediende klaagschrift ongegrond verklaard (zaken met kenmerken Rk 08/0540 en Rk 08/0541).
2.
Namens klaagsters heeft mr. C.A. Doets, advocaat te Schiphol, een schriftuur met twee middelen van cassatie ingediend.
3.
Het eerste middel richt zich tegen de beschikking waarbij het ingediende klaagschrift ex 552a Sv ongegrond werd verklaard (het cassatieberoep met nummer 09/00298 B). Het tweede middel klaagt over de beschikking waarin het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof is verleend (het cassatieberoep met nummer 09/00299 B). Gelet op de samenhang die bestaat tussen de beide beschikkingen en de daartegen gerichte klachten die in één schriftuur zijn vervat, zal ik deze zaken in één conclusie bespreken.
4.
Voor ik aan de bespreking van de middelen toe kom, merk ik met betrekking tot de ontvankelijkheid van de door klaagsters ingestelde cassatieberoepen tegen de beschikking inzake de verlening van het in art. 552p, tweede lid, Sv bedoelde verlof het volgende op. Belanghebbenden kunnen op grond van art. 552p, vierde lid Sv, dat art. 552a Sv van overeenkomstige toepassing verklaart, klagen over de voorgenomen terbeschikkingstelling van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de officier van justitie en zich aldus verzetten tegen de vordering tot verlening van verlof daartoe. In termen van art. 552a Sv zal een dergelijk beklag als ik het goed zie aangemerkt moeten worden als een beklag over het voorgenomen gebruik dat van de inbeslaggenomen voorwerpen wordt gemaakt. Maar ook een ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift waarin enkel wordt geklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave van voorwerpen die ter voldoening aan een verzoek om rechtshulp in beslag zijn genomen, is impliciet gericht tegen de verlening van het in art. 552p Sv bedoelde verlof. Het belang van de strafvordering dat zich niet (langer) tegen teruggave zou verzetten, is in een dergelijk geval namelijk alleen gelegen in het belang dat met de uitvoering van het rechtshulpverzoek is gemoeid. De vraag of verlof moet worden verleend en de vraag of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet, zijn dus twee kanten van een en dezelfde medaille.1.
5.
Belanghebbenden kunnen alleen cassatieberoep instellen tegen een beschikking tot verlofverlening als zij op grond van een ex art. 552a Sv gedaan beklag de hoedanigheid van klager hebben.2. Als — zoals in casu — de beslissing op het beklag ex art. 552a Sv en de beslissing op de vordering ex art. 552p Sv in twee afzonderlijke beschikkingen zijn neergelegd, zal de klager tegen beide beschikkingen cassatieberoep kunnen instellen. Een andere opvatting zou meebrengen dat de klager ondanks een geslaagd cassatieberoep tegen de beschikking ex art. 552a Sv, met lege handen zou staan omdat de beschikking ex art. 552p Sv onaantastbaar is.3.
6.
In casu heeft de Rechtbank [klaagster 1] en [klaagster 2] in de beschikking ex art. 552p Sv aangeduid aan met de term ‘belanghebbenden’. Namens deze rechtspersonen is op 30 januari 2008 een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend waarin onder meer wordt verzocht om (het merendeel van) de inbeslaggenomen stukken te retourneren omdat zij niet kunnen dienen om in de onderliggende strafzaak de waarheid aan de dag te brengen. Het klaagschrift houdt tevens in: ‘In elk geval verzetten cliënten zich de kennisneming, het gebruik en doorzending aan de betrokken Duitse autoriteiten van stukken en gegevens die geen betrekking hebben op de genoemde Duitse zaak’. Het lijdt mijns inziens derhalve geen twijfel dat [klaagster 1] en [klaagster 2] de status van klager hebben en dat zij in de tegen beide beschikkingen ingestelde cassatieberoepen ontvankelijk zijn. Dat zij in de op de vordering ex art. 552p Sv betrekking hebbende beschikking enkel als belanghebbenden zijn aangeduid, kan daaraan niet afdoen.
7.
De middelen klagen over de verwerping van het verweer dat bepaalde schriftelijke bescheiden en digitale bestanden die in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor de Duitse strafzaak buiten het kader van het rechtshulpverzoek vallen, zodat deze aan klaagsters dienen te worden teruggegeven, respectievelijk dat de vordering tot verlof ten aanzien van deze stukken en bescheiden dient te worden afgewezen. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
8.
Ik stel voorop dat de bestreden beschikkingen niet erg duidelijk maken waarom het in deze zaak gaat. Uit de stukken van het geding meen ik het volgende te mogen begrijpen. Door de Duitse justitie is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de leidinggevenden van het in [plaats] gevestigde bedrijf [A] (hierna: [A]). Dit bedrijf zou verantwoordelijk zijn voor de verontreiniging van de Duitse bodem met grote hoeveelheden (zuiverings)slib met een te hoog gehalte aan kankerverwekkende stoffen (perfluortensiden, kortweg: PFT). Dit slib zou geleverd zijn door klaagsters, die gerechtigd waren om zuiveringsslib af te nemen van waterzuiveringsinstallaties in Gelderland. De export van deze stoffen is door [klaagster 2] gemeld aan SenterNovem in Den Haag, dat belast is met de Uitvoering Afvalbeheer en dat uit naam van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer besloot geen bezwaar te maken tegen de voorgenomen export. Het rechtshulpverzoek richtte zich in het bijzonder op de vraag of [A] klaagsters en SenterNovem had misleid door het geven van een valse voorstelling van zaken, erop neerkomende dat [A] in staat was om het verontreinigde slib te verwerken tot bodemverbeteraars en humus.
9.
Het Duitse rechtshulpverzoek van 19 december 2006 maakt er melding van dat de provincie Gelderland door middel van vergunningvoorwaarden heeft geprobeerd de export van het verontreinigde slib te beletten. De Raad van State stelde de provincie evenwel in het ongelijk. In een bericht in het Reformatorisch Dagblad van 27 oktober 2005 (dat bij het rechtshulpverzoek is gevoegd) wordt het verschil van mening als volgt weergegeven.
‘De provincie Gelderland vindt het gebruik van het verontreinigde slib onaanvaardbaar, ook al hebben staatsecretaris Van Geel van Milieubeheer (VROM) en de Duitsers zelf er geen probleem mee.
De Raad van State stelt vast dat de uitvoer in overeenstemming is met het Europese afvalverdrag EVOA. Was dat niet het geval geweest, dan had VROM wel bezwaar gemaakt. De provincie mag in dit geval niet strenger zijn dan de rijksoverheid en buurland Duitsland.
Gelderland staat op het standpunt dat als het in Nederland streng verboden is om ingedampt zuiveringsslib weer terug in de bodem te brengen — wat in Duitsland ook niet mag, ook al denken de Duitsers daar zelf anders over. In Nederland moet het slib, dat onder meer resten geneesmiddelen, wasmiddelen en zware metalen bevat, bij een erkende afvalverbrander worden verbrand.’
De leidinggevenden van [A] zouden de Duitse en Nederlandse toezichthouders tegen elkaar hebben uitgespeeld. Het rechtshulpverzoek merkt daarover het volgende op.
‘[Die] Beschuldigten haben bewusst die mangelhafte Kommunikation der nationalen Umweltbehörden einerseits und die Übung der deutschen Behörden andererseits ausgenutzt, weitgehend ungeprüft den Angaben ausländischer Notifikationen zu vertrauen. De Niederländischen Behörden haben umgekehrt bei der Bewertung der Zusage der Beschuldigten, die Schlämme umweltgerecht in ihrer Anlage zu Humus aufzubereiten, den deutsche Behörden einen Vertrauensverschuss in der Weise entgegengebracht, dass sie der äußeren Repräsentation der Fa. [A] folgend von einem behördlich streng überprüften, mit überlegenen Entsorgungsverfahren arbeitenden Betrieb ausgingen, was den tatsächlichen Gegebenheiten auch nicht annähernd entsprach.’
10.
Het door Duitsland gedane rechtshulpverzoek houdt voorts onder meer het volgende in:
‘Ersuchen um Vornahme von Durchsuchungshandlungen, Beziehung von amtlichen Schriftstücken und Vernehmung von Zeugen
In dem Ermittlungsverfahren
gegen
- 1.
[betrokkene 1], geboren am [geboortedatum].1969, wohnhaft in [woonplaats]
- 2.
[betrokkene 2], geboren [geboortedatum].1969 in Brilon, wohnhaft in [woonplaats],
- 3.
[betrokkene 3], geb. am [geboortedatum].1970 in [woonplaats],
wegen
illegale Abfallverbringung, Gewässer- und Bodenverunreinigung sowie Betruges in jeweils besonders schweren Fällen. (…)
Bei meinen bisherigen Ermittlungen gehe ich davon aus, dass sowohl die Firmen [klaagster 1 en 2] als auch die für die Notifikation zuständige niederländische Behörde von den Beschuldigten des hiesigen Verfahrens über die technischen Möglichkeiten der Firma [A] in [plaats] getäuscht wurden, derartige gefährlichen Abfälle umweltgerecht zu entsorgen.
Dieser Eindruck, der sich mir bei den bisherigen Ermittlungen aufgedrängt hat, ist jedoch einer näheren Überprüfung zu unterziehen.
Ich bitte Sie daher, im Rahmen von Durchsuchungsmaßnahmen bei den Firmen [klaagster 1 en 2] sämtliche Geschäftsunterlagen, Aufzeichnungen und Vermerke, Handakten, E-mails und sonstige Dokumente schriftlicher oder elektronischer Natur sicherzustellen und einer Überprüfung dahingehend zu unterziehen, welche Zusagen die Beschuldigten den Verantwortlichen der Firma [klaagster 1 en 2] hinsichtlich der Entsorgung der Schlämme in Deutschland gemacht haben.
Entsprechendes gilt für die Notifizierung zuständige Behörde SenterNovem in Den Haag.’
11.
De gevraagde doorzoeking vond plaats op 23 januari 2007. Uit een zich bij de stukken van het geding bevindend Nederlands verzoek om rechtshulp aan Duitsland d.d. 1 februari 2007 valt af te leiden dat ook in Nederland een strafrechtelijk onderzoek is gestart in verband met de levering van verontreinigd slib aan [A]. In dat verzoek wordt [klaagster 2] aangemerkt als verdachte van valsheid in geschrift en van overtreding van art. 26 EVOA.
12.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in Raadkamer van 17 december 2008 en de aldaar overgelegde pleitnotitie, heeft de raadsman van klaagsters aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, aangevoerd:
‘3.
Klagers zijn bereid mee te werken met het onderzoek van de Duitse autoriteiten. Klagers verzetten zich ook niet tegen de inbeslagneming en verstrekking van gegevens die rechtstreeks betrekking hebben op de Duitse strafzaak tegen [A]. Thans is echter, zonder enige selectie, de gehele bedrijfsadministratie integraal in beslag genomen en gekopieerd. Dit voert Klagers te ver. De in beslag genomen voorwerpen behelzen bovendien vertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie. Weliswaar is een gedeelte van de bedrijfsadministratie teruggegeven aan Klagers, een groot gedeelte is niet geretourneerd. Daarnaast beschikken de Nederlandse autoriteiten nog altijd over een integrale kopie van alle elektronische bestanden van de server van Klagers.
4.
Klagers menen dat voor de inbeslagneming van de gegevens die geen rechtstreeks verband houden met de Duitse strafzaak tegen [A] geen strafvorderlijk belang bestaat. Deze overige gegevens hebben immers geen enkele relevantie voor het Duitse opsporingsonderzoek, terwijl deze gegevens, dan wel de vertrouwelijkheid daarvan, voor de bedrijfsvoering van Klagers van essentieel belang zijn. Klagers verzetten zich dan ook tegen de inbeslagneming en verstrekking van alle gegevens die niet rechtstreeks verband houden met de strafzaak tegen [A].
5.
Ik zal dit aan de aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden verder toelichten. (…)
De afwezigheid van strafvorderlijk belang
Bedrijfsactiviteiten Klagers
7.
Ik zal nu meer specifiek toelichten ten aanzien van welk deel van de in beslag genomen voorwerpen en gegevens een strafvorderlijk belang ontbreekt. Daarbij dient het volgende ter inleiding.
8.
De bedrijfsvoering van Klagers bestond ten tijde van de inbeslagneming — en overigens nog altijd — niet alleen uit de handel in slib. Door Klagers worden ook vele andere afvalstromen verwerkt, zoals bouw- en sloopafval, groenafval, gft-afval. Deze omstandigheid leidt tot de eerste scheiding die met betrekking tot de in beslag genomen bescheiden dient plaats te vinden: alleen gegevens die betrekking hebben op de handel in slib kunnen van belang zijn voor het Duitse strafrechtelijke onderzoek. Niet de overige gegevens, die betrekking hebben op de andere materialen waar Klagers zich mee bezig houden. Dat soort andere materialen zijn immers niet door Klagers aan [A] geleverd en daarnaast geldt dat het betreffende PFT in Duitsland steeds in slib is aangetroffen, niet in andersoortige materialen.
9.
Deze eerste scheiding leidt er reeds toe dat het grootste gedeelte van de in beslag genomen bescheiden dient te worden geretourneerd aan Klagers. Van de circa 1000 zogenoemde input klanten, dat wil zeggen klanten die materiaal aan Klagers leveren, leveren immers slechts 50 tot 60 klanten (onder meer) slib. De overige klanten leveren nimmer slib. Derhalve dienen naar het oordeel van Klagers alle bescheiden die zien op deze overige input klanten aan Klagers te worden geretourneerd dan wel, waar het digitale kopieën betreft, te worden vernietigd. Daarbij is nog van belang dat de verschillende afvalstromen en verwerkingsactiviteiten apart worden geadministreerd in verschillende (financiële) administraties. Scheiding is derhalve praktisch gezien goed mogelijk.
10.
Daar komt bij dat ten aanzien van de genoemde 50 tot 60 input klanten van Klagers die slib leveren, door VROM Inspectie reeds een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden met betrekking tot de mogelijke aanwezigheid van PFT. Door VROM Inspectie is ten aanzien van deze 50 tot 60 klanten nagegaan of het door hen toegepaste productieproces mee kan brengen dat het van deze klanten afkomstige slib de stof PFT bevat.
11.
Naar Klagers hebben begrepen heeft dit onderzoek geleid tot een rapport, waarin wordt beschreven dat van de 50 tot 60 genoemde input klanten, circa 5 input klanten, gezien hun productieproces, mogelijkerwijs PFT houdend slibmateriaal kunnen hebben geleverd aan Klagers. Gedacht moet worden aan een productieproces inzake waterdicht textiel of vuurvaste braadpannen. In beide gevallen zou sprake kunnen zijn van PFT.
12.
In wezen heeft er derhalve reeds een verdere selectie plaatsgevonden, zodat geconcludeerd moet worden dat alleen de in beslag genomen gegevens die betrekking hebben op deze circa 5 door VROM Inspectie geselecteerde input cliënten, redelijkerwijze van belang kunnen zijn voor het Duitse opsporingsonderzoek. Alle overige gegevens, derhalve ten aanzien van de overige circa 995 input cliënten, dienen naar het oordeel van Klagers te worden geretourneerd dan wel, waar het digitale kopieën betreft, te worden vernietigd.
13.
Dan de output klanten, dat wil zeggen de klanten die materiaal van Klagers afnemen. Dat zijn er in totaal circa 5000, dus vijf keer zo veel als het aantal input klanten. [A] was één van deze 5000 output klanten.
14.
Het onderzoek van de Duitse autoriteiten betreft alleen deze output klant, te weten [A], en niet de overige outputklanten. De inbeslagneming en verstrekking aan de Duitse autoriteiten van gegevens die zien op de overige circa 4999 output klanten kan naar het oordeel van Klagers dan ook niet bijdragen aan de waarheidsvinding in het Duitse opsporingsonderzoek. Dat onderzoek ziet immers — voor zover hier relevant — op de bron van het slib zoals aangetroffen bij [A]. Ook voor de inbeslagneming van gegevens ten aanzien van de overige 4999 output klanten ontbreekt derhalve een strafvorderlijk belang.
Periode zoals genoemd in het Duitse rechtshulpverzoek
15.
Ter inleiding is daarnaast relevant de tijdsperiode zoals opgenomen in het rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten. Die periode beperkt zich tot de periode van augustus 2004 tot en met december 2006.
16.
Nu de inbeslagname heeft plaatsgevonden op basis van het Duitse rechtshulpverzoek, konden derhalve slechts gegevens die zien op die periode in beslag worden genomen en komen slechts die gegevens thans voor verstrekking aan de Duitse autoriteiten in aanmerking.
17.
Alle gegevens en bescheiden die vallen buiten deze periode, dienen aan Klagers te worden geretourneerd dan wel, waar het digitale kopieën betreft, te worden vernietigd.
In beslag genomen voorwerpen
18.
Ik zal nu, teneinde nog een stapje concreter te worden, nader ingaan op de verschillende in beslag genomen gegevens en bescheiden. Ik zal daarbij zo specifiek mogelijk aangeven welke gegevens en bescheiden niet relevant kunnen zijn voor het Duitse onderzoek naar de bron van het PFT houdend slib bij [A]. Eerst zal ik ingaan op de papieren dossiers, vervolgens op de digitale gegevens.
Papieren dossiers
19.
Dossier B-3000-16-3a bevat kennisgevingdocumenten (NL 106013) met betrekking tot het het bedrijf [B], een andere afnemer — anders gezegd: output klant — van Klagers. Deze informatie ziet derhalve niet op de levering van slib aan [A] en kan dan ook niet dienen om de bron van het PFT houdend slib bij [A] aan het licht te brengen. Dit dossier dient derhalve aan Klagers te worden geretourneerd.
[enzovoort].’
13.
De Rechtbank heeft haar oordeel als gezegd in twee afzonderlijke beschikkingen neergelegd. De verhouding tussen beide beschikkingen is niet geheel onproblematisch. De beschikking die gegeven is op het beklag ex art. 552a Sv houdt onder meer het volgende in.
‘Ten aanzien van het opheffen van het beslag en het geven van een last tot teruggave overweegt de rechtbank als volgt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen het opheffen van het beslag en het geven van een last tot teruggave (onder meer) wanneer voortduring van het beslag redelijkerwijs noodzakelijk is ter bewaring van het beslag teneinde dit aan de verzoekende Staat over te dragen ter uitvoering van een rechtshulpverzoek. Het belang van strafvordering wordt daarbij reeds aanwezig geacht als zich (onder meer) niet een geval voordoet waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelende, verlof zal verlenen om het beslag aan het Openbaar Ministerie ter beschikking te stellen zodat het Openbaar Ministerie kan overgaan tot afgifte van dat beslag aan de verzoekende Staat.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin het hoogst onwaarschijnlijk is dat een rechter, later oordelende, verlof zal verlenen om het beslag aan het Openbaar Ministerie ter beschikking te stellen zodat het Openbaar Ministerie kan overgaan tot afgifte van dat beslag aan de verzoekende Staat.’
14.
Het komt mij voor dat de Rechtbank aldus de verhouding tussen de beklagprocedure ex art. 552a Sv en de verlofprocedure ex art. 552p Sv heeft miskend. Zoals hiervoor, onder punt 4, reeds is betoogd, komt de vraag of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet en de vraag of verlof kan worden verleend, op hetzelfde neer. Zeker in een geval als het onderhavige, waarin het klaagschrift overeenkomstig de bedoeling van de wetgever mede is bedoeld om op te komen tegen het verlenen van het in art. 552p Sv bedoelde verlof, gaat het niet aan dat de beklagrechter zich verschuilt achter de rug van de ‘later oordelende’ verlofrechter.
15.
De vraag is wat de consequenties van deze juridische misslag, waarover de middelen niet klagen, dienen te zijn. Ik meen dat het ervoor gehouden kan worden dat de Rechtbank, in weerwil van haar zojuist weergegeven overweging, het beklag ongegrond heeft verklaard op dezelfde gronden als waarop zij het gevorderde verlof heeft verleend. Bedoelde overweging kan derhalve worden beschouwd als een overweging ten overvloede, waarop het oordeel van de Rechtbank niet rust. Ik baseer dit op het volgende.
16.
De beschikking tot verlofverlening ex art. 552p Sv houdt onder meer het volgende in:
‘Beoordeling
Door de verdediging is aangevoerd dat een aantal van de ter gelegenheid van de genoemde doorzoekingen in beslag genomen bescheiden, buiten het bestek van het rechtshulpverzoek en de vordering ex artikel 552n van het Wetboek van Strafvordering vallen en niet rechtmatig in beslag genomen zijn.
De rechtbank overweegt terzake met verwijzing naar haar uitspraak d.d. 31 december 2008 onder nummer RK 08/540 en RK 08/541 dat de rechter-commissaris een rechtmatigheidtoets met betrekking tot de doorzoeking heeft aangelegd en dat ook niet is gebleken van omstandigheden die maken dat aan de rechtmatigheid van de doorzoeking moet worden getwijfeld. De rechtbank overweegt daarbij dat de vraag of de inbeslaggenomen administratie integraal ziet op feiten of omstandigheden die voor het Duits strafrechtelijk onderzoek van belang zijn, niet alhier ter volledige toetsing voor ligt, maar deel zal uitmaken van het Duitse opsporingsonderzoek.
Bij de beoordeling van de vordering van de officier van justitie dient onderzocht te worden of het verzoek van de bevoegde autoriteiten is uitgegaan, of het verzoek voor inwilliging vatbaar is, of er sprake is van inbeslagname van stukken van overtuiging, of er sprake is van gekwalificeerde dubbele strafbaarheid en of zich niet een dwingende weigeringsgrond voordoet.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De vordering van de officier van justitie dient derhalve te worden toegewezen.
De rechtbank overweegt daarbij voorts dat de gehoorde belanghebbenden geen omstandigheden hebben aangevoerd die aan toewijzing van de vordering in de weg staan.’
17.
De beschikking ex art. 552a Sv houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Beoordeling:
Door de rechter-commissaris is ter uitvoering van een rechtshulpverzoek beslag gelegd onder klagers. Ten aanzien van het bezwaar van klagers dat het beslag naar hun mening bescheiden betreft die het rechtshulpverzoek overstijgen, waardoor dit beslag onrechtmatig zou zijn, overweegt de rechtbank als volgt. De toets ten aanzien van die bescheiden komt de rechtbank niet toe, nu immers de rechter-commissaris degene is geweest die in het kader van het rechtshulpverzoek reeds een rechtmatigheidstoets heeft aangelegd en vervolgens een selectie heeft gemaakt ten aanzien van de in beslag te nemen bescheiden, waarbij bij de werkwijze van de rechter-commissaris het vertrouwensbeginsel is toegepast. De rechtbank kan dan ook niet anders dan tot het oordeel komen dat het beslag rechtmatig en op goede gronden is gelegd.’
18.
Met deze overweging, waarnaar in de beschikking ex art. 552p Sv wordt verwezen, bedoelde de Rechtbank kennelijk antwoord te geven op de in het klaagschrift naar voren gebrachte bezwaren. De afwijzing van het beklag berust derhalve op die overweging. Ook klaagsters hebben de beschikking zo begrepen.
19.
In de toelichting op de middelen wordt geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geen oordeel toe komt omtrent de rechtmatigheid van de inbeslagneming, althans dat de Rechtbank haar oordeel in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat de Rechtbank onbesproken heeft gelaten het verweer van de raadsman van klaagsters dat het rechtshulpverzoek geen betrekking heeft op drie categorieën schriftelijke bescheiden en digitale bestanden, te weten
- 1.
bescheiden en bestanden die geen betrekking hebben op de periode waarop het rechtshulpverzoek ziet;
- 2.
bescheiden en bestanden die geen betrekking hebben op slib; en
- 3.
bescheiden en bestanden die op andere afnemers dan [A].
20.
Bij de beoordeling van de vraag of het gevorderde verlof kan worden verleend — en derhalve van de vraag of het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet — , dient de rechter het volgende toetsingskader aan te leggen. Indien het rechtshulpverzoek is gegrond op een verdrag — hier het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken — dient aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien, indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.4.
21.
Met inachtneming van de verlofcriteria in het toepasselijke verdrag dient derhalve de (Raadkamer van de) Rechtbank (ook) te beoordelen of het rechtshulpverzoek en de uitvoering daarvan voldoen aan de wettelijke eisen.5. Zo kan, gelet op art. 552h Sv, rechtshulp in beginsel slechts worden verleend indien en voor zover een daaraan voorafgaand verzoek door een daartoe bevoegde buitenlandse autoriteit is gedaan.6. Aan de ene kant schept het rechtshulpverzoek dus de bevoegdheid om de verzochte handelingen toe te passen, hetgeen bijvoorbeeld meebrengt dat geen doorzoeking kan worden gedaan als slechts om het horen van een getuige was verzocht. Aan de andere kant moet een rechtshulpverzoek niet te rigide worden opgevat, nu daardoor waarschijnlijk slechts wordt bewerkstelligd dat te zijner tijd een aanvullend verzoek wordt ontvangen.7.
22.
Tot de wettelijke voorschriften waaraan getoetst moet worden, behoort art. 552b, derde lid, Sv. Dit artikellid bepaalt met betrekking tot de uitvoering door de Rechter-Commissaris van een rechtshulpverzoek dat vatbaar voor inbeslagneming zijn de stukken van overtuiging ‘die daarvoor vatbaar zouden zijn’ indien het desbetreffende feit in Nederland zou zijn begaan. Daarin wordt gelezen dat de desbetreffende stukken moeten kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot het feit waarop het rechtshulpverzoek betrekking heeft (art. 94, eerste lid, Sv)8., hetgeen ook wel voor de hand ligt omdat een stuk dat niet kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen bezwaarlijk een stuk van overtuiging kan worden genoemd.
23.
De vraag is hoe indringend de door de Rechtbank te verrichten toetsing dient te zijn.9. Voldoende lijkt te zijn dat het inbeslaggenomene een rol kán spelen in de waarheidsvinding, hoe klein en onbetekenend die rol wellicht ook is. In HR 12 juni 1984, LJN AC2549, NJ 1985, 173 overwoog de Hoge Raad dat ‘ook wanneer stukken van overtuiging in de zin van het Verdrag anders dan ‘in overwegende mate’ kunnen dienen voor het aan de dag brengen van de waarheid’, het Verdrag noch de wet zich verzet tegen verlofverlening. Daarom behoefde het rechtshulpverzoek geen gegevens te bevatten waaruit valt op te maken ‘in welke mate’ de stukken van overtuiging aan de waarheidsvinding kunnen bijdragen. In HR 25 februari 2003, LJN AF4221, had de Rechtbank, na een weergave van het te hanteren toetsingskader, overwogen dat ‘haar, gelet op het vorenstaande (…) niet de bevoegdheid toe[komt] om per stuk van overtuiging te beoordelen of dit stuk dienstig kan zijn bij het aan het licht brengen van de waarheid in de Italiaanse strafprocedure’. Volgens de Rechtbank kon ‘reeds daarom’ aan het verweer worden voorbijgegaan. De Hoge Raad deed het beroep af met toepassing van art. 81 RO.
24.
Onduidelijk is hoe de laatste uitspraak moet worden begrepen. Het zou kunnen dat de Hoge Raad aan het ‘reeds daarom’ van de Rechtbank de conclusie verbond dat aan de weergegeven overweging kon worden voorbijgegaan, omdat de beslising niet alleen daarop steunde. Maar ook andere interpretaties zijn verdedigbaar.10. Mogelijk moet de uitspraak aldus worden begrepen dat de verlofrechter in het algemeen met een globale beoordeling kan volstaan, waarbij het uitgangspunt dat aan het rechtshulpverzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven, meebrengt dat de verlofrechter bij zijn oordeel of aannemelijk is dat het beslaggoed kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, als regel mag vertrouwen op het oordeel dienaangaande van de justitiële autoriteiten van de verzoekende staat. Daarbij zou mee kunnen spelen dat de Nederlandse justitiële autoriteiten (waaronder de OvJ) niet in de positie verkeren om zich een goed oordeel te vormen over de buitenlandse strafzaak en dat de beslagene zich veelal ook nog kan wenden tot de rechter van de verzoekende staat om zich te beklagen over (de voortduring van) het beslag.
25.
Als deze uitleg juist zou zijn, betekent dat niet dat er niets te toetsen overblijft. De verlofrechter zal zich ook bij deze uitleg een eigen oordeel moeten vormen over de vraag of aannemelijk is dat de inbeslaggenomen stukken kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding. Onder omstandigheden, mede afhankelijk van hetgeen door de klager is aangevoerd, zal daarbij niet met een globaal oordeel kunnen worden volstaan en zal een kaal beroep op het vertrouwensbeginsel het oordeel van de rechtbank niet kunnen dragen. Ik meen dat dat een goede zaak is. De onderhavige zaak laat zien waartoe een blind en ongefundeerd vertrouwen in het oordeel van buitenlandse autoriteiten kan leiden. De provincie Gelderland moest machteloos toezien hoe zwaar verontreinigd slib naar Duitsland werd geëxporteerd om daar de bodem te ‘verbeteren’ (hiervoor, punt 9). De rechterlijke controle op de ‘export’ van de bedrijfsadministratie van klaagsters zou niet hetzelfde bedenkelijke gehalte moeten krijgen als het toezicht op de afvalstromen dat de Raad van State had te bieden. Rechterlijke controle op rechtshulpverlening veronderstelt een eigen verantwoordelijkheid van de rechter, die ook waar gemaakt moet worden. Anders blijft er van de rechtsbescherming weinig over.
26.
Daar komt nog het volgende bij. Het uitgangspunt dat aan het rechtshulpverzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven, veronderstelt dat duidelijk is wat het verlangde gevolg is. Op het oordeel van de buitenlandse autoriteiten kan alleen worden vertrouwd als duidelijk is wat dat oordeel inhoudt. Dat brengt mij op een tweede toetspunt. Zoals onder punt 21 reeds werd gesteld, is de inbeslagneming — en de daarop volgende overdracht — van de stukken van overtuiging alleen rechtmatig indien en voor zover die inbeslagneming en die overdracht de uitvoering vormen van het rechtshulpverzoek dat is gedaan. Dat vergt uitleg van dat rechtshulpverzoek. Indien de stukken waarvan de inbeslagneming wordt verlangd, in het verzoek wordt omschreven als stukken ‘die voor de waarheidsvinding van belang zijn’, is geen sprake van een omschrijving die veel houvast biedt bij de vraag wat het verlangde gevolg is dat aan het verzoek moet worden gegeven. Anders gezegd: bij de vraag of de stukken kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen, zijn de autoriteiten van de aangezochte staat in een dergelijk geval goeddeels op hun eigen oordeel aangewezen. Van een oordeel van de autoriteiten van de verzoekende staat waarop vertrouwd kan worden, is geen sprake.
27.
Terug naar de zaak. Het lijkt er inderdaad sterk op dat de Rechtbank het hiervoor weergegeven toetsingskader heeft miskend. Zij overweegt immers dat de toets of de inbeslagneming het rechtshulpverzoek ‘overstijgt’ haar niet toekomt. Het enkele feit dat de Rechter-Commissaris — op basis van het door hem ‘toegepaste’ vertrouwensbeginsel — een selectie heeft gemaakt, brengt volgens de Rechtbank mee dat zij ‘niet anders dan tot het oordeel kan komen dat het beslag rechtmatig en op goede gronden is gelegd’. Van een eigen oordeel over de vraag of de inbeslaggenomen dossiers en digitale gegevens kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding heeft de Rechtbank zich zogezien onthouden.
28.
Ik heb mij afgevraagd of door een welwillende lezing van de overwegingen van de Rechtbank aan de onvermijdelijk ogende slotsom — cassatie — kan worden ontkomen. Wellicht dienen de overwegingen in de beschikking ex 552a Sv gelezen te worden in het licht van hetgeen in de beschikking ex art. 552p Sv is overwogen. In die beschikking lijkt een iets minder absoluut standpunt te worden ingenomen. Overwogen wordt dat de vraag of de inbeslaggenomen administratie voor de waarheidsvinding van belang is, alhier niet ‘ter volledige toetsing’ voorligt. Daarin zou gelezen kunnen worden dat de Rechtbank weliswaar geen volledige, maar wel een marginale of globale toetsing heeft verricht (waarbij de Rechtbank tot het oordeel is gekomen dat hetgeen namens klaagsters is aangevoerd, aan haar beslissing niet af kan doen). Ik meen evenwel dat deze geforceerde uitleg niet een begaanbare weg oplevert, omdat het aldus opgevatte oordeel van de Rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Ik merk daartoe het volgende op.
29.
De bestreden beschikkingen maken niet duidelijk hoe de Rechtbank het rechtshulpverzoek heeft uitgelegd. De formulering van het verzoek (zie hiervoor, punt 10) lijkt in te houden dat de Nederlandse autoriteiten gevraagd wordt op basis van allerhande in beslag te nemen documenten zelf een onderzoek in te stellen naar de vraag of het klopt dat door [A] bedrieglijke toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de verwerking van het geleverde zuiveringsslib. Dat zou zo begrepen kunnen worden dat verzocht wordt om alle documenten in beslag te nemen die van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de gestelde onderzoeksvraag. Daarmee is sprake van een omschrijving van het hiervoor, onder punt 26 besproken type. Het bijzondere daarbij is dat de relevantie van de documenten voor de waarheidsvinding is gekoppeld aan een specifieke onderzoeksvraag (hetgeen meebrengt dat het verzoek een beperkte strekking heeft). Hoe specifiek die vraag is, is weer een kwestie van uitleg van het verzoek, waarover de Rechtbank zich niet heeft uitgelaten. Ik merk op dat de bedoelde onderzoeksvraag niet zo beperkt hoeft te worden uitgelegd dat alleen geverifieerd hoeft te worden of het voorlopige uitgangspunt klopt dat klaagsters door [A] zijn bedrogen. In het voorlopige karakter van dit uitgangspunt kan gelezen worden dat rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat klaagsters niet te goede trouw waren, en dat het onderzoek zich mede op die mogelijkheid diende te richten. Ik teken daarbij echter meteen aan dat die ruimere onderzoeksvraag de inbeslagneming alleen kan rechtvaardigen voor zover de beantwoording van die vraag relevant is voor de waarheidsvinding ter zake van de feiten waarvan de leidinggevenden van [A] in Duitsland worden beschuldigd. In het Nederlandse onderzoek tegen [klaagster 2] (zie hiervoor, punt 11) kan het belang van de strafvordering niet zijn gelegen.11.
30.
Ook als de Rechtbank de onderzoeksvraag ruim zou hebben uitgelegd (in die zin dat ook naar de eventuele kwade trouw van klaagsters diende te worden gekeken), blijft overeind dat het verzoek impliceerde dat de Nederlandse autoriteiten zich een oordeel dienden te vormen over de relevantie van de in beslag te nemen documenten voor de beantwoording van een specifieke onderzoeksvraag. Wat de Rechtbank bedoelt met haar overweging dat de Rechter-Commissaris bij zijn werkwijze het vertrouwensbeginsel heeft toegepast, is in dat licht niet direct inzichtelijk.
31.
Daar komt bij dat de Rechtbank de juistheid in het midden heeft gelaten van de stelling van klaagsters dat de gehele bedrijfsadministratie in beslag is genomen. Daarom zal van de juistheid van die stelling, die steun lijkt te vinden in de stukken van het geding, uit moeten worden gegaan. Waaruit de selectie heeft bestaan die de Rechter-Commissaris volgens de Rechtbank heeft verricht, is daardoor onduidelijk. Een inhoudelijke beoordeling van de inbeslaggenomen documenten lijkt door de Rechter-Commissaris niet te zijn verricht.12.
32.
Tot de taak van de Rechtbank hoorde hoe dan ook dat zij zich een eigen oordeel vormt over de vraag of aannemelijk is dat de inbeslaggenomen stukken van belang zijn voor de opheldering van de gestelde onderzoeksvraag (hiervoor, punt 25). Men kan er begrip voor opbrengen dat in gevallen als de onderhavige tot inbeslagneming van de gehele administratie wordt overgegaan omdat het op het moment van de doorzoeking veelal niet doenlijk zal zijn de aangetroffen documenten en digitale bestanden inhoudelijk te selecteren. Die integrale inbeslagneming zal dan echter wel moeten geschieden met het oog op een zo spoedig mogelijk te verrichten selectie achteraf. Dat de inbeslagneming niet onrechtmatig was, wil daarom niet zeggen dat het voortduren van het beslag dat niet is. De waarborg tegen willekeur wordt daarbij gevonden in de mogelijkheid zich te wenden tot de beklag- en verlofrechter. Anders gezegd: integrale inbeslagneming met selectie achteraf is aanvaardbaar mede omdat in rechterlijk toezicht is voorzien. Maar dan moet van dat toezicht wel werk gemaakt worden. Dat geldt in het bijzonder in gevallen waarin de selectie achteraf niet, of niet onder toezicht van de Rechter-Commissaris, heeft plaatsgevonden.
33.
In casu is in de namens klaagsters overgelegde pleitnota op basis van plausibele argumenten betoogd dat een groot deel van de inbeslaggenomen bescheiden en bestanden niet kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met betrekking tot de onderzoeksvraag waarop het rechtshulpverzoek zich richtte. Bovendien is daarbij nauwkeurig gespecificeerd om welke bescheiden en bestanden het gaat. Gelet daarop is het mijns inziens onbegrijpelijk dat de Rechtbank aan dit betoog is voorbijgegaan met enkel een verwijzing naar het oordeel van de Rechter-Commissaris ten tijde van de doorzoeking en inbeslagneming.
34.
De middelen slagen.
35.
Gronden waarop de bestreden beschikkingen ambtshalve zouden behoren te worden vernietigd, zijn door mij niet aangetroffen.
36.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑10‑2010
Vgl. HR 26 januari 2010, LJN: BL0572 en HR 19 december 2007, LJN: AZ1670, NJ 2007, 26.
Verdedigd zou zelfs kunnen worden dat de klager niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen omdat hij daarbij, gezien de onaantastbaarheid van de verlofverlening, geen belang heeft.
HR 19 maart 2002, LJN ZD2927, NJ 2002, 580, ro. 3.4.
Vgl. Melai/Groenhuijsen e.a., Internationale en interregionale samenwerking in strafzaken, Deel III. Rechtshulp, hoofdstuk 5, par. 7, aant. 4, Inkomende verzoeken (bijgewerkt tot en met 1 oktober 2004), met verwijzing naar de ‘checklist’ in J.M. Sjöcrona, De kleine rechtshulp, Gouda Quint 1990, Diss., p. 275.
J.M. Sjöcrona, a.w., p. 76, die het voorbeeld geeft van het niet horen van getuige B omdat in het verzoek slechts om getuige A was verzocht, hoewel getuige A verklaart dat niet hij maar getuige B meer van de zaak weet.
Vgl. HR HR 19 maart 1985, DD 1985.320, waarin het oordeel van de Rechtbank dat de inbeslaggenomen sieraden konden dienen om de waarheid aan de dag te brengen, niet onbegrijpelijk werd geoordeeld.
Zie daarover ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaande aan HR 4 juni 2002, LJN AE0035.
In de conclusie van (toen nog) plaatsvervangend P-G Fokkens werd een beroep gedaan op het in de tekst genoemde NJ 1985, 173. Dat beroep overtuigt mij niet geheel. Uit het feit dat de rechtbank niet hoeft na te gaan in welke mate het beslaggoed kan bijdragen aan de waarheidsvinding, volgt niet dat de rechtbank zich geen oordeel dient te vormen over de vraag of het beslaggoed kan bijdragen aan de waarheidsvinding.
In het in punt 11 genoemde rechtshulpverzoek worden documenten opgevraagd die op basis van het Duitse rechtshulpverzoek onder klaagsters inbeslaggenomen zijn.
In de pleitnota wordt melding gemaakt van de teruggave van een aantal bescheiden. Uit de stukken van het geding valt op te maken dat de inbeslaggenomen bescheiden op 13 maart 2007 zijn bekeken door twee Duitse politiemensen in gezelschap van een Duitse officier van justitie. Het Duitse openbaar ministerie had op grond daarvan ‘geen bezwaar’ tegen teruggave van bepaalde bescheiden. Bij deze nadere selectie lijkt de Rechter-Commissaris dus niet betrokken te zijn geweest.