ABRvS, 27-03-2019, nr. 201800466/1/A2
ECLI:NL:RVS:2019:939
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-03-2019
- Zaaknummer
201800466/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:939, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑03‑2019; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Vindplaatsen
OGR-Updates.nl 2019-0061
Module Ruimtelijke ordening 2019/8171 met annotatie van M.G.O. De lange
Uitspraak 27‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade toegewezen, inhoudende dat de geleden planschade in natura zal worden gecompenseerd door een herziening van het bestemmingsplan. Indien de voorgenomen herziening niet onherroepelijk wordt, zal aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 45.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente, worden toegekend.
201800466/1/A2.Datum uitspraak: 27 maart 2019
AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Waalwijk,
appellanten (hierna samen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2017 in zaak nr. 17/5219 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade toegewezen, inhoudende dat de geleden planschade in natura zal worden gecompenseerd door een herziening van het bestemmingsplan. Indien de voorgenomen herziening niet onherroepelijk wordt, zal aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 45.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente, worden toegekend.
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2019, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.J.M. Schreppers, vergezeld van drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. appellant] is sinds 1991 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen panden aan de [locatie 1] in Waalwijk, kadastraal bekend gemeente Waalwijk, sectie […], nummer […]. Hij is sinds 2002 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen panden aan de [locatie 2], kadastraal bekend sectie […], nummer […]. Deze percelen grenzen aan de achterzijde aan de Winterdijk. [appellant] is in 2002 ook eigenaar geworden van het perceel met opstallen aan de [locatie 3], kadastraal bekend sectie […], nummer […]. Dit perceel grenst aan de achterzijde aan een gedeelte van het perceel [locatie 2]. De Grotestraat is een winkelstraat in het centrum van Waalwijk.
2. [ appellant] en de gemeente zijn lange tijd met elkaar in gesprek geweest over de verkoop van (gedeelten van) zijn percelen aan de gemeente in verband met onder meer de wens van de gemeente om een looproute van het parkeerterrein aan de Taxandriaweg naar het (winkel)centrum van Waalwijk te realiseren. Vooruitlopend op de nieuwe functie is de bestemming op de desbetreffende gronden in het op 22 oktober 2009 in werking getreden en op 10 november 2010 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Centrumgebied Waalwijk" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) gewijzigd.
Tussen partijen loopt een civiele procedure over de vraag of een koopovereenkomst ter zake tot stand is gekomen. De aanleg van de looproute is niet doorgegaan.
3. [ appellant] heeft op 8 september 2015 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Hij stelt schade te hebben geleden als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. De inperking van de planologische mogelijkheden op zijn percelen heeft de waarde ervan verminderd en geleid tot inkomensschade door lagere huuropbrengsten, aldus [appellant].
4. Het college heeft dit verzoek ter advisering voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ heeft in een advies van januari 2017 geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan voor het perceel [locatie 1] alleen voor de tuingronden aan de Winterdijk heeft geleid tot een planologisch nadeel. Dit nadeel dient volgens de SAOZ voor rekening van [appellant] te blijven wegens passieve risicoaanvaarding.
Voorts heeft de SAOZ geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan niet heeft geleid tot een planologisch nadeel voor het perceel [locatie 2], exclusief de oostelijke strook van 6 m breed dat is gelegen achter het perceel [locatie 3] en grenst aan de Winterdijk. Het nieuwe plan heeft wel geleid tot een planologisch nadeel voor het perceel [locatie 3] en voormelde strook. De bestaande bedrijfsbebouwing en bedrijfsgronden zijn onder de werking van overgangsrecht gebracht, en gronden waarop voorheen gebruiksmogelijkheden voor tuin en erf bestonden, mogen alleen nog als verblijfsgebied worden ingericht en gebruikt. De SAOZ heeft de waardevermindering getaxeerd op € 45.000,00. Zij heeft het college in overweging gegeven om deze planschade in natura te compenseren door herstel in de oude planologische situatie.
5. Het college heeft op basis van dit advies het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade toegewezen, inhoudende dat de geleden planschade met betrekking tot het perceel [locatie 3] en de achtergelegen 6 m brede oostelijke strook van het perceel [locatie 2], in natura zal worden gecompenseerd door een gedeeltelijke herziening van het nieuwe bestemmingsplan. Bij die herziening krijgen het perceel [locatie 3] en de achtergelegen gronden de oude bestemmingen terug die zij op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Centrum-Noord" hadden. Indien de voorgenomen herziening niet onherroepelijk wordt, zal het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 45.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente, toekennen.
Het hoger beroep
-beoordelingskader verzoek om een tegemoetkoming in planschade
6. [ appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in navolging van de SAOZ het verzoek onjuist heeft beoordeeld door daarbij geen rekening te houden met de verwevenheid van de percelen zoals die blijkt uit de onderhandelingen met de gemeente over aankoop van zijn gronden en de bouwplannen voor die gronden.
6.1. Dit betoog faalt. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Daartoe vindt een vergelijking plaats tussen de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, met het oude planologische regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) onder 2.1. De SAOZ heeft in overeenstemming met dit beoordelingskader het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade beoordeeld. Zij heeft wegens de verschillen tussen de percelen van [appellant] in de oude en nieuwe planologische situatie, per perceel of gedeelte daarvan bepaald of het nieuwe bestemmingsplan heeft geleid tot een planologisch nadeel en of dat leidt tot planschade. Daarbij heeft de SAOZ rekening gehouden met de samenhang tussen bepaalde gedeelten van het perceel [locatie 2] met het perceel [locatie 3]. De onderhandelingen en de bouwplannen zijn door de SAOZ betrokken bij de beoordeling of sprake is van passieve risicoaanvaarding. Gelet op het voorgaande mocht het college in zoverre op het advies van de SAOZ afgaan.
-passieve risicoaanvaarding [locatie 1] (perceel […])
7. [ appellant] betoogt voorts dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat er voor hem als redelijk denkend en handelend eigenaar geen aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel [locatie 1] zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Hij voert daartoe aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001 in zaak nr. 200003428/1 (deze uitspraak is aangehecht) over het bestemmingsplan "Centrum-Noord" volgt dat de door de gemeenteraad beoogde nadelige bestemmingswijziging op het perceel in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. Volgens [appellant] is nadien niet gebleken van voornemens van de gemeenteraad om de bouwmogelijkheden op het perceel te laten vervallen.
[appellant] betoogt subsidiair dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij concrete pogingen heeft ondernomen om de bouwmogelijkheden op zijn perceel te benutten. Hij was vanaf 2000 in gesprek met de gemeente over de benutting van die mogelijkheden. [appellant] heeft in 2001 een aanvraag om een bouwvergunning voor een woongebouw ingediend die hij op verzoek van de gemeente heeft ingetrokken. In verband met het voornemen van de gemeente om een looproute over zijn gronden te creëren, zijn er schetsontwerpen gemaakt voor een gebouw met commerciële ruimten en appartementen. Ook is van belang dat een koopovereenkomst tussen [appellant] en de gemeente tot stand is gekomen dan wel dat hij mocht vertrouwen op de totstandkoming daarvan. Volgens [appellant] is geen sprake van passieve risicoaanvaarding.
7.1. Voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse zou gaan veranderen in een voor hem ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd. Vergelijk de in 6.1 vermelde overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 5.32-5.34.
7.2. De SAOZ heeft in het advies van januari 2017 toegelicht dat het gedeelte van het perceel [locatie 1] dat is gelegen aan de Winterdijk, ook wel de tuingronden genoemd, op grond van het "Uitbreidingsplan in onderdelen 1951" mocht worden bebouwd met gebouwen, waaronder woningen. De positionering en de maximale hoogte van de gebouwen werden bepaald door de Bouwverordening. In het daarop volgend bestemmingsplan "Centrum-Noord" was op voormeld gedeelte van het perceel geen bouwblok opgenomen. In de plantoelichting stond dat de gemeenteraad een verder dichtslibben en bebouwen van percelen die grenzen aan de Winterdijk wilde tegengaan. In de in 7 vermelde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001 over dit plan is het desbetreffende goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van de provincie, voor zover dat zag op de tuingronden, vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Vervolgens is het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 27 mei 2005 ter inzage gelegd waarin op de tuingronden een bouwvlak is opgenomen voor één vrijstaande woning. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht in navolging van de SAOZ geconcludeerd dat [appellant] in elk geval sinds voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001 rekening moest houden met de wens van de gemeenteraad om de bouwmogelijkheden aan de Winterdijk weg te bestemmen dan wel te beperken.
Het betoog faalt in zoverre.
7.3. Vervolgens ligt de vraag voor of het college [appellant] terecht heeft tegengeworpen dat hij in de periode van 17 oktober 2001 tot de terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan in mei 2007 geen concrete pogingen tot realisering van de onder het Uitbreidingsplan bestaande bouwmogelijkheden heeft ondernomen. [appellant] heeft in 2001 een aanvraag om een bouwvergunning voor een woning op de tuingronden van het perceel [locatie 1] aan de zijde van de Winterdijk bij het college ingediend. Op verzoek van de gemeente heeft hij die aanvraag ingetrokken. De gemeente had daarom verzocht, omdat zij andere plannen voor het gebied had. De gemeente had de wens om een looproute van het parkeerterrein aan de Taxandriaweg naar het (winkel)centrum van Waalwijk over de gronden van [appellant] te creëren. Hiervoor zou onder meer gebruik worden gemaakt van de steeg tussen de panden [locatie 2] en [locatie 3] die in feite al werd gebruikt als passage naar het centrum. In dit verband wenste de gemeente ook een andere invulling van het braakliggende terrein aan de Winterdijk. De gemeente wilde commerciële ruimten en appartementen op de tuingronden op het achterste gedeelte van de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Met het oog op voormelde plannen waren [appellant] en de gemeente na 2001 in overleg getreden over de verkoop aan de gemeente van de gronden die nodig waren voor de looproute. Ook gingen zij met elkaar in overleg over de stedenbouwkundige invulling van de tuingronden van de percelen [locatie 1] en [locatie 2], waarbij verschillende bebouwingsvarianten zijn besproken. Vervolgens gingen de gesprekken tussen [appellant] en de gemeente vanaf 2007 ook over de verkoop van de tuingronden aan de gemeente. Uit het voorgaande volgt dat tijdens de benuttingsperiode sprake was van een voortdurend proces van overleg en onderhandelingen tussen [appellant] en de gemeente waarbij de gemeente tot aan het einde van de benuttingsperiode serieuze en concrete plannen had voor de percelen van [appellant], inclusief de tuingronden van het perceel [locatie 1], en zelfs tot aankoop ervan wilde overgaan. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat onder deze omstandigheden van [appellant], als een redelijk denkende en handelende eigenaar, niet kon worden verlangd dat hij in de benuttingsperiode concrete pogingen ondernam tot realisering van de bouwmogelijkheden op de tuingronden van [locatie 1] die in het nieuwe bestemmingsplan zijn komen te vervallen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich, in navolging van de SAOZ, ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] de schade als gevolg van het verlies aan bouwmogelijkheden op het gedeelte van het perceel [locatie 1] aan de zijde van de Winterdijk passief heeft aanvaard en dat de geleden planschade daarom volledig voor zijn rekening dient te blijven.
Het betoog slaagt.
-taxatie percelen [locatie 3] en [locatie 2] (percelen […] en […])
8. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de SAOZ de oostelijke strook van ongeveer 100 m2 van het perceel [locatie 2] bij de waardering heeft betrokken. Deze strook is gelegen direct ten westen van het winkel-/woonpand op het perceel [locatie 3]. De SAOZ heeft in het advies van januari 2017 bij de waardering onderscheid gemaakt tussen het winkel- en woonpand met bijbehorend erf aan de [locatie 3], de daar achtgelegen gronden van het perceel [locatie 2] en de garagebox. Een deskundige van de SAOZ heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat de strook van 100 m2 als erf is betrokken bij de bepaling van de huurwaarde van het winkel-/woonpand met bijbehorend erf aan de [locatie 3], omdat deze gronden nodig zijn om de ingang in de zijgevel van dat pand te bereiken. De rechtbank heeft dit terecht niet onjuist geacht. Weliswaar maakt deze strook deel uit van het perceel [locatie 2], maar het gebruik ervan is voor het pand op [locatie 3] essentieel en daarmee van belang voor de bepaling van de huurwaarde van dat pand.
Gelet op het voorgaande behoeft de niet onderbouwde stelling van [appellant] dat de planschade met betrekking tot de strook van 100 m2 van het perceel [locatie 2] € 25.000,00 bedraagt, geen bespreking meer.
9. [ appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de planschade als gevolg van de planologische wijziging op het perceel [locatie 3] en de achtergelegen gronden te laag is getaxeerd. Hij wijst op een taxatierapport van Staete Makelaars van 21 februari 2014 en een taxatierapport van Van de Zande Makelaars van 28 maart 2017 die de SAOZ volgens hem had moeten betrekken bij de taxatie. [appellant] leidt uit die taxatierapporten af dat de planschade € 115.000,00 bedraagt.
9.1. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek, daarin inzichtelijk is gemaakt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies van het onderzoek ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag het bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade van het advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 8.3 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).
9.2. De SAOZ heeft in het advies van januari 2017, aangevuld op 12 april 2017, inzichtelijk gemaakt dat de waarde van het perceel [locatie 3] en de daarachter gelegen gronden door het nieuwe bestemmingsplan op de peildatum 22 oktober 2009 € 45.000,00 in waarde is gedaald. De waarde in de oude situatie is getaxeerd op € 195.000,00 en in de nieuwe situatie op € 150.000,00. De SAOZ heeft de taxatie gebaseerd op een opname van de objecten aan de gevel, marktgegevens, historische prijsontwikkelingen, de oorspronkelijke aankoopprijs die [appellant] heeft betaald en het onderhandelingstraject dat rondom de peildatum tussen [appellant] en de gemeente is gevoerd waarin een aanbod en tegenaanbod is gedaan. Ook heeft de SAOZ bij de taxatie betrokken dat in de nieuwe planologische situatie de bestaande bebouwing en het gebruik van de opstallen op het perceel [locatie 3] onder de werking van het overgangsrecht is gebracht.
9.3. De door [appellant] genoemde taxatierapporten bevatten geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de taxatie door de SAOZ. In het taxatierapport van Staete Makelaars van 21 februari 2014 is de waarde van het perceel [locatie 3], de gronden daarachter en de strook ten westen van het pand [locatie 3] getaxeerd op totaal € 200.000,00. De SAOZ heeft in de nadere reactie van 12 april 2017 toegelicht dat zij deze taxatie van Staete in ogenschouw heeft genomen bij de waardebepaling. In het taxatierapport van Van de Zande Makelaars van 16 mei 2017 is het perceel [locatie 3] getaxeerd op € 75.000,00. Daarbij is uitgegaan van peildatum 28 maart 2017 en zijn de achtergelegen gronden en de ten westen gelegen strook niet betrokken. Het taxatierapport van Van de Zande leidt alleen daarom al niet tot het oordeel dat het college niet heeft mogen afgaan op de taxatie door de SAOZ.
9.4. Het betoog faalt.
-compensatie in natura
10. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de planschade heeft mogen compenseren in natura door herziening van het nieuwe bestemmingsplan. Hij voert aan dat de compensatie in natura onzeker is, omdat de gemeente voornemens lijkt te zijn om de herziening van het bestemmingsplan terug te draaien en de steeg alsnog te kopen. Op verzoek van de gemeenteraad is het college in overleg getreden met [appellant] om de mogelijkheden van de looproute te inventariseren. Volgens [appellant] kan het college in die situatie alleen een tegemoetkoming in planschade toekennen.
10.1. In de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) heeft de Afdeling onder 5.41 tot en met 5.47 onder meer het volgende overwogen.
Tegemoetkoming in planschade kan in voorkomende gevallen bestaan uit compensatie in natura, in welke gevallen schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd. De voorkeur van degene die schade lijdt voor een bepaalde wijze van compenseren, is daarbij niet doorslaggevend. Het bestuursorgaan mag bij het tegemoetkomen in de schade uitgaan van de wijze van compenseren die de laagste kosten met zich brengt.
Het is niet noodzakelijk dat de schade al ten tijde van het ontstaan daarvan in natura is gecompenseerd. Het gaat er om of ten tijde van de beslissing op het verzoek om tegemoetkoming in planschade die tegemoetkoming voldoende anderszins is verzekerd.
Bij compensatie in natura is voorafgaande vaststelling van de schade in geld niet noodzakelijk.
Compensatie in natura kan bij planschade in de vorm van waardevermindering door een wijziging van het planologische regime van de onroerende zaak van de aanvrager (de zogenoemde directe planschade) onder meer bestaan uit herstel van de door een wijziging van het planologische regime weggevallen bouwmogelijkheid. In dat geval kan tegemoetkoming in geld achterwege blijven, omdat de (tegemoetkoming in) schade anderszins is verzekerd.
Tegemoetkoming in schade door compensatie in natura is niet voldoende anderszins verzekerd, wanneer deze afhankelijk is van een toekomstige, onzekere gebeurtenis.
Wanneer het, gelet op de procedures die moeten worden gevoerd ten behoeve van het planologische regime dat voorziet in compensatie in natura, niet geheel zeker is of dit planologische regime in werking zal treden, betekent dit niet zonder meer dat compensatie in natura zinledig is, indien het bestuursorgaan zodanige toezeggingen heeft gedaan, dat de onzekerheid over deze procedures voldoende is ondervangen. Daarbij komt in voorkomende gevallen betekenis toe aan de omstandigheid of met deze toezeggingen met voldoende zekerheid vaststaat dat, mocht blijken dat compensatie in natura niet tot stand kan worden gebracht, de hoogte van het alsnog uit te betalen bedrag na inwinning van advies bij ter zake kundige, onafhankelijke planschadeadviseurs, zal worden vastgesteld en dat dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Voorts komt in voorkomende gevallen ook betekenis toe aan de omstandigheid of de compenserende voorziening, gedurende een voldoende lange periode, ook wordt geboden aan rechtsopvolgers onder algemene en bijzondere titel.
10.2. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat tegemoetkoming in schade in de vorm van compensatie in natura op voorhand is uitgesloten.
10.3. De gemeenteraad heeft op 11 oktober 2018 het bestemmingsplan "Herziening centrumplan Waalwijk" vastgesteld, waarbij het perceel [locatie 3] en de daarachter gelegen gronden die behoren tot het perceel [locatie 2] de oude bestemmingen onder het bestemmingsplan "Centrum-Noord" hebben teruggekregen. Het bestemmingsplan "Herziening centrumplan Waalwijk" is echter nog niet onherroepelijk geworden.
10.4. Het college heeft in het besluit van 31 januari 2017 bepaald dat de door [appellant] geleden planschade van € 45.000,00 in natura zal worden gecompenseerd door een gedeeltelijke herziening van het nieuwe bestemmingsplan waarbij het perceel [locatie 3] en de daarachter gelegen strook grond de oude bestemmingen terugkrijgen. Ook heeft het college bepaald dat, indien de voorgenomen herziening niet onherroepelijk wordt, aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 45.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit dat het college de tegemoetkoming in de vorm van compensatie in natura onder meer afhankelijk heeft gesteld van de toekomstige, onzekere gebeurtenis dat de herziening van het nieuwe bestemmingsplan, na vaststelling, ook onherroepelijk wordt. Het college heeft de onzekerheid over de duur en uitkomst van die procedure ten onrechte niet ondervangen door in het besluit op te nemen dat uitbetaling van het in het besluit vermelde bedrag na een in het besluit vastgestelde datum zal plaatsvinden, indien het nieuwe bestemmingsplan, waarbij compensatie in natura wordt geboden, op deze datum niet onherroepelijk is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3661.
Ten tijde van het besluit van 13 juni 2017 was de herziening nog niet onherroepelijk. Dat betekent dat het college in dat besluit ten onrechte het standpunt heeft gehandhaafd dat tegemoetkoming in de door [appellant] geleden planschade voldoende anderszins is verzekerd.
Het betoog slaagt.
Conclusie
11. Uit het onder 7.3 en 10.4 overwogene volgt dat het besluit van 13 juni 2017 voor vernietiging in aanmerking komt omdat het berust op een ondeugdelijke motivering. De Afdeling ziet met het oog op het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college in de gelegenheid te stellen om de door haar geconstateerde gebreken te herstellen. Het college dient met betrekking tot de tuingronden van het perceel [locatie 1] alsnog door een deskundige te laten beoordelen of het planologisch nadeel leidt tot planschade en, zo ja, tot welk bedrag. Voorts dient het college met betrekking tot de compensatie in natura voor de geleden planschade ten aanzien van het perceel [locatie 3] en de achterliggende gronden een, vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, redelijke termijn te stellen, waarna de vergoeding zal worden betaald als op dat moment het planologische herstelbesluit nog niet onherroepelijk is. De Afdeling zal het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellant] en de Afdeling toe te zenden.
12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk op om binnen tien weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit aan [appellanten] en de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Michiels w.g. Jansenvoorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2019
609.