HR, 14-06-1946
ECLI:NL:HR:1946:90
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-06-1946
- Zaaknummer
[14061946/NJ_1946-525]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1946:90, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑06‑1946; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑06‑1946
Inhoudsindicatie
De rechter is verplicht de bij inleidend rekest gestelde feiten te toetsen aan de wet en op grond van dat zelfstandig onderzoek te beslissen of die feiten grond opleveren voor de gevraagde veroordeeling. De conclusie is niet meer voorhanden.
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (n° 7969) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], toegelaten tot kostelooze procedure bij beschikking van den Hoogen Raad van 16 Juni 1944, eischer tot cassatie van een op 19 April 1944 door de Arrondissements-Rechtbank te Middelburg tusschen partijen gewezen vonnis, vertegenwoordigd door Mr. F.M. Westerouen van Meeteren, advocaat bij den Hoogen Raad,
t e g e n:
[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal Wijnveldt, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis, terugwijzing der zaak en veroordeeling van verweerder in de kosten dezer procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat [eiser] bij inleidend request voor den Kantonrechter te Terneuzen heeft gesteld:
‘’dat hij sedert jaren in dienstbetrekking is geweest als kantoorbediende op een loon van f 25.- per week, doch op 28 Juni 1940 door dezen op staanden voet is ontslagen, zonder dat deze daarvoor de vereischte toestemming had en zonder dat daarvoor eenige geldige reden was;
dat dit ontslag gegeven is in strijd met het krachtens de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende het beperken van werk door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken op 11 Juni 1940 uitgevaardigde eerste uitvoeringsbesluit betreffende het beperken van werk;
dat toch par. 1 van dit besluit onder meer bepaalt dat het verboden is aan leiders van een handels- of industriebedrijf, om werknemers te ontslaan, tenzij artikel 1639 p van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk is;
dat door of namens den genoemden Secretaris-Generaal of de bevoegde Arbeidsinspectie aan [verweerder] geen vergunning is verleend om [eiser] te ontslaan;
dat door opzettelijke, althans culpose overtreding van dit voorschrift van par. 1 van genoemd uitvoeringsbesluit en door het feit dat [verweerder] ondanks het bepaalde in het slot van lid 3 van par. 1 van genoemd Uitvoeringsbesluit heeft geweigerd, ondanks verzoek en sommatie, [eiser] wederom in dienst te nemen, [verweerder] onder deze omstandigheden onrechtmatig gehandeld heeft jegens [eiser], die daardoor schade ondervindt daar hij dientengevolge werkeloos is geworden, althans een hem passende werkkring, waardoor hij gelijke inkomsten zou hebben als hij bij [verweerder] had, door hem niet kon gevonden worden;
dat [verweerder] dientengevolge verplicht is deze schade uit zijn onrechtmatige gedragingen voortvloeiend, aan [eiser] te vergoeden;"
dat hij op die gronden heeft gevorderd:
1. verklaring, dat bovengenoemde handelingen van [verweerder] jegens hem zijn onrechtmatige gedragingen;
2. veroordeeling van [verweerder] om aan hem te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, welke eischer geleden heeft, lijdt en nog zal lijden tengevolge van deze onrechtmatige gedragingen, op te maken bij staat en te verevenen bij de wet, benevens rente;
Overwegende dat de Kantonrechter bij vonnis van 18 September 1942 [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk heeft verklaard, na te hebben overwogen:
‘’dat gedaagde op de eerste plaats aanvoert, dat deze zaak reeds beslist is bij Ons inmiddels in kracht van gewijsde gegaan vonnis van 27 December 1940, doch dit beroep op gewijsde zaak niet opgaat, omdat daarbij is beslist over eene geheel andere vordering van eischer tegen gedaagde immers over eene tot betaling van vóór het ontslag vervallen loon met de wettelijke verhooging wegens vertraagde betaling en tot betaling van schadeloosstelling als bedoeld in artikel 1639 r van het Burgerlijk Wetboek van welk een en ander ditmaal geen sprake is;
‘’dat gedaagde verder betoogt, dat eischers vordering in wezen eene is tot volledige schadevergoeding, als bedoeld in artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek, welke echter zal moeten stranden, eerstens omdat het niet aangaat zich eerst te beperken tot het vorderen van de schadeloosstelling ex art. 1639 r van het Burgerlijk Wetboek en daarna volledige schadevergoeding te eischen, en tweedens omdat deze vordering te laat, immers na afloop van den vervaltermijn van art. 1639 u van het Burgerlijk Wetboek is ingesteld;
‘’dat eischer daartegenover heeft gesteld, dat hij niet eene vordering als bedoeld in artikel 1639 t heeft ingesteld, doch eene daarnaast staande, uitsluitend op overtreding van het bovengenoemde Uitvoeringsbesluit steunende, vordering waarop de artikelen 1639 t en 1639 u van het Burgerlijk Wetboek niet toepasselijk zijn;
‘’dat par. 1 van genoemd Uitvoeringsbesluit, voorzoover aan bepaalde categorieën werkgevers verbiedende werknemers te ontslaan, tenzij in bepaalde gevallen, neerkomt op wijziging van artikel 1639 o van het Burgerlijk Wetboek in dier voege, dat de daarin neergelegde vrijheid van partijen om de dienstbetrekking eenzijdig te doen eindigen wordt beperkt, en dat het geval waarin zoodanige eenzijdige beëindiging volgens dit artikel onrechtmatig is, wordt uitgebreid met dat van beëindiging in strijd met bedoeld verbod, waaruit volgt, dat, nu het Uitvoeringsbesluit dit nieuwe geval van onrechtmatigheid civielrechtelijk niet verder regelt, ook dat geval uitsluitend wordt beheerscht door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op het stuk der Arbeidsovereenkomst, en voor eene daarnaast staande vordering, geen plaats is;
‘’dat eischers vordering voorzoover beoogende vergoeding van alle kosten, schaden én interessen, ten gevolge van het ontslag geleden en te lijden, niettegenstaande eischers tegenovergestelde meening in feite strekt tot volledige schadevergoeding als bedoeld in artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek en naar die feitelijke strekking zal moeten worden beoordeeld;
‘’dat zoodanige vordering volgens artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek vervalt na verloop van zes maanden, welke termijn, nu het gestelde ontslag dateert van 28 Juni 1940, reeds lang verstreken was op 25 Juni 1941, den dag waarop het inleidend request ter Griffie is ingekomen, zoodat eischer in deze vordering niet meer kan worden ontvangen;
‘’dat omtrent deze vordering overigens nog valt op te merken, dat zij ook afgezien van artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek zou moeten afstuiten op de omstandigheid, dat eischer van de beide vorderingen, waartusschen artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek hem de keuze gaf, reeds die tot schadeloosstelling, als bedoeld in artikel 1639 r van het Burgerlijk Wetboek ingesteld en toegewezen heeft gekregen;
‘’dat eischer zijne vordering tot schadevergoeding ook nog heeft doen steunen op weigering van gedaagde, ondanks verzoek en sommatie, om hem wederom in dienst te nemen;
‘’dat de werkgever ingevolge par. 1 van bovengenoemd Uitvoeringsbesluit slechts verplicht was den ontslagen werknemer in dienst te nemen, indien deze zich daartoe aanmeldde op korten termijn, immers op zoodanig tijdstip, dat zijn wederindienstneming kon worden beschouwd, als intrekking van het hem gegeven ontslag;
‘’dat waar uit eischers stellingen niet blijkt of hij zich tijdig heeft aangemeld, hij ook in zijne vordering tot schadevergoeding op grond van weigering van gedaagde om hem weder in dienst te nemen, niet kan worden ontvangen;
‘’dat eischer, nu zijne vordering tot schadevergoeding, op grond van gedaagdes gedragingen niet voor toewijzing vatbaar is, ook geen redelijk belang meer heeft bij die tot vaststelling dat deze gedragingen onrechtmatig zijn, zoodat een onderzoek van der partijen beweringen dienaangaande achterwege kan blijven;"
Overwegende dat op het beroep van [eiser] de Arrondissements-Rechtbank te Middelburg het vonnis van den Kantonrechter heeft bekrachtigd; daartoe overwegende:
‘’dat appellant, die tijdig in hooger beroep is gekomen, in prima zakelijk heeft gesteld, dat hij op 28 Juni 1940 door geïntimeerde op staanden voet is ontslagen als kantoorbediende zonder geldige reden en zonder de vereischte toestemming; dat geïntimeerde door deze opzettelijke, althans culpose, overtreding van § 1 van het Eerste Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale zaken (verordening 9/1940) en door niettegenstaande verzoek en sommatie in strijd met het bepaalde aan het slot van § 1 sub 3 van dat besluit te weigeren appellant weder in dienst te nemen onrechtmatig heeft gehandeld en verplicht is aan appellant te vergoeden de voor dezen uit deze onrechtmatige gedragingen voortvloeiende schade;
‘’dat reeds uit deze posita blijkt en bij repliek in prima en in de memorie van grieven bovendien nadrukkelijk is gesteld, dat de onderhavige actie steunt op een onrechtmatige daad, bestaande in het door appellant na onrechtmatig gegeven ontslag onrechtmatig niet opnieuw in dienst nemen van geïntimeerde;
‘’dat de Kantonrechter blijkens zijn vonnis op deze actie, voor zoover beoogende vergoeding van schade geleden en te lijden tengevolge van het ontslag, van toepassing heeft geacht artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek, omdat zij in feite zou strekken tot volledige schadevergoeding als bedoeld in artikel 1639 t van het Burgerlijk Wetboek en naar die feitelijke stelling zou moeten worden beoordeeld, en vervolgens, waar het ontslag dateert van 28 Juni 1940 en de termijn, waarbinnen de vordering moet worden ingesteld, op 25 Juni 1941 (datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) reeds lang was verstreken, den eischer, thans appellant, in deze vordering niet ontvankelijk heeft geoordeeld;
‘’dat tegen deze beslissing is gericht de eerste grief, waarbij appellant stelt, dat de Kantonrechter van toepassing heeft geacht de artikelen 1639 r, 1639 t en 1639 u van het Burgerlijk Wetboek en daardoor is gekomen tot afwijzing der vordering, zulks ten onrechte waar de onderhavige vordering is gebaseerd op voornoemd besluit en artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek;
‘’dat deze grief gegrond is, omdat, zooals hierboven reeds is overwogen, de onderhavige vordering niet is gegrond op een ingevolge meergenoemd besluit onrechtmatig gegeven ontslag, doch op een volgens dat besluit na onrechtmatig gegeven ontslag niet opnieuw in dienstnemen van een werknemer en deze vordering derhalve steunt op dit besluit en op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, zoodat noch artikel 1639 t noch artikel 1639 u van het Burgerlijk Wetboek daarop van toepassing is;
‘’dat dit op zich zelf niet voldoende is voor vernietiging van het vonnis, waarvan hooger beroep, omdat daarin bovendien een beslissing gegeven is over de vordering, voor zoover deze gegrond is op de stelling, dat geïntimeerde ondanks verzoek en sommatie geweigerd heeft den appellant weder in dienst te nemen;
‘’dat de Kantonrechter dienaangaande heeft overwogen en beslist, dat geïntimeerde slechts verplicht was den appellant in dienst te nemen op korten termijn, immers op zoodanig tijdstip, dat zijn wederindienstneming kon worden beschouwd als intrekking van het gegeven ontslag; dat waar uit appellants stellingen niet blijkt, of hij zich tijdig heeft aangemeld, hij ook in zijn vordering tot schadevergoeding op grond van weigering hem weder in dienst te nemen niet kan worden ontvangen;
‘’dat appellant bij zijn tweede grief hiertegen aanvoert, dat de Kantonrechter uit de toedracht der feiten en omstandigheden, zooals deze in confesso waren, had moeten afleiden, dat geïntimeerde in strijd met § 1 sub 3 van het Eerste Uitvoeringsbesluit niet genegen was appellant wederom in dienst te nemen en het daartoe niet noodzakelijk was, dat appellant zich nog eens uitdrukkelijk aanmeldde;
‘’dat deze grief feitelijken grondslag mist, aangezien noch uit de in eersten aanleg noch in de in hooger beroep tusschen partijen gewisselde stukken door appellant is gesteld of door geïntimeerde is toegegeven, dat laatstgenoemde reeds vóór dat van eenig verzoek sprake was, op eenigerlei wijze te kennen beeft gegeven te weigeren den appellant opnieuw in zijn dienst te nemen als kantoorbediende;
‘’dat uit de door geïntimeerde bij zijn antwoord in hooger beroep geproduceerde correspondentie blijkt, dat geïntimeerde in zijn brief d.d. 8 Juni 1940 den appellant zijn ontslag mededeelt en hem daarbij verzoekt de sleutel van kantoor en postbox persoonlijk te komen overhandigen, en vervolgens, nadat appellant aan dit verzoek niet heeft voldaan en deze sleutels in een brief d.d. 29 Juni 1940, waarin hij uitvoerig zijn bezwaren tegen geïntimeerde ontwikkelt, heeft teruggezonden, reeds bij brief d.d. 1 Juli 1940 op deze bezwaren ingaat en dan onder meer schrijft steeds voor elke regeling vatbaar te zijn, waarna appellant op 2 Juli 1940 zijn bezwaren tegen geïntimeerde opnieuw breedvoerig en schriftelijk uiteenzet en daarbij te kennen geeft, dat naar zijn meening een regeling behoort uit te gaan van geïntimeerde;
‘’dat op grond hiervan veeleer moet worden aangenomen, dat in de dagen, volgende op het ontslag geïntimeerde niet ongenegen was de relatie tusschen partijen te hervatten en dat appellant blijk gaf dit niet te begeeren;
‘’dat uit het hiervoren overwogene voortvloeit, dat het vonnis a quo moet worden bekrachtigd met verbetering en aanvulling van gronden als voormeld;"
Overwegende dat [eiser] het vonnis van de Rechtbank bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
Schending en verkeerde toepassing van § 1 en § 2 der Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied betreffende het beperken van werk van 11 Juni 1940 (n° 8/1940), § 1, § 2 en § 3 van het Eerste Uitvoeringsbesluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken (N° 9/1940), en van de artikelen 1 van het Tweede Uitvoeringsbesluit d.d. 10 Januari 1941 van den waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken ingevolge de Verordening n° 8/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied betreffende het beperken van werk (Nederlandsche Staatscourant van 10/11 Januari 1941 n° 7), 1374, 1375, 1388, 1389, 1401, 1402, 1637, 1637a, 1639e, 1639g, 1639h, 1639i, 1639o, 1639p, 1639r, 1639t, 1639u van het Burgerlijk Wetboek, 4, 14 der Wet van 15 Mei 1829, Stbl. n° 28, houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk, 1, 5, 48, 125a, 125b, 125c, 125d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering,
doordat de Rechtbank heeft bekrachtigd het vonnis van den Kantonrechter, waarbij eischer in cassatie niet ontvankelijk was verklaard in zijn vordering, welke — ondermeer — was gegrond op de navolgende stellingen:
1. dat eischer sedert jaren in dienstbetrekking geweest is als kantoorbediende bij verweerder op een loon van f 25.- per week, doch op 28 Juni 1940 door verweerder op staanden voet is ontslagen, zonder dat verweerder daarvoor de vereischte toestemming had en zonder dat daarvoor eenige geldige reden was;
2. dat dit ontslag is gegeven in strijd met het krachtens de Verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied, betreffende het beperken van werk (n° 8/1940 van 11 Juni 1940, Verordeningenblad stuk 3) door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken op 11 Juni 1940 uitgevaardigde Eerste Uitvoeringsbesluit betreffende het beperken van werk;
3. dat toch par. 1 van dit besluit onder meer bepaalt, dat het verboden is aan leiders van een handels- of industriebedrijf, om werknemers te ontslaan, tenzij artikel 1639p van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk is;
4. dat van toepassing van genoemd artikel 1639p geen sprake is;
5. dat door of namens den genoemden Secretaris-Generaal of de bevoegde Arbeidsinspectie aan verweerder geen vergunning is verleend om eischer te ontslaan;
6. dat door opzettelijke, althans culpose overtreding van dit voorschrift van par. 1 van genoemd Uitvoeringsbesluit, verweerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens eischer, die daardoor schade ondervindt;
welke beslissing niet door de daarvoor in het bestreden vonnis vermelde gronden wordt gerechtvaardigd, hebbende immers de Rechtbank, hoewel zij gehouden was zelfstandig en voor zooveel noodig met aanvulling van rechtsgronden te onderzoeken, of de posita van het inleidend request, den ingestelden eisch rechtvaardigden, verzuimd de ontvankelijkheid en toewijsbaarheid van het gevorderde te toetsen aan de bovenvermelde, door eischer gestelde feiten, hoedanig onderzoek tot vernietiging van de door den Kantonrechter uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring had moeten leiden, daar immers het door eischer gestelde, met overtreding van § 1 van het aangehaald Eerste Uitvoeringsbesluit, op 28 Juni 1940 gegeven ontslag in verband met de verdere, in voege voorschreven, bij inleidend request geponeerde feiten, eischers vordering wettigde, waaraan niet kan afdoen de door de Rechtbank aangenomen niet-toewijsbaarheid van den eisch voor zoover gegrond op de — voor de ontvankelijkheid en gegrondheid der vordering niet beslissende — stelling, dat verweerder ondanks verzoek en sommatie geweigerd heeft den eischer weder in dienst te nemen; zijnde ook het vonnis gewezen in strijd met de aangehaalde wetsvoorschriften — bepaaldelijk met artikel 1639u van het Burgerlijk Wetboek — indien moet worden aangenomen, dat de Rechtbank heeft beslist, dat het onderhavige vorderingsrecht, voor zoover gegrond op een ingevolge meergenoemd Eerste Uitvoeringsbesluit onrechtmatig gegeven ontslag, is vervallen, daar op dat vorderingsrecht de artikelen 1639t en 1639u van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn;
Overwegende dat [eiser] bij zijn inleidend request heeft gevorderd vergoeding van de schade, welke hij ondervindt, doordat hij werkeloos is geworden, althans een hem passende werkkring, waarin hij gelijke inkomsten zou hebben als hij bij [verweerder] had, door hem niet gevonden kon worden;
dat naar de feitelijke vaststelling van de Rechtbank [eiser] den rechtsgrond voer de verplichting van [verweerder] tot vergoeding van die schade heeft gezocht in het feit, dat [verweerder] hem na onrechtmatig gegeven ontslag onrechtmatig niet opnieuw in dienst heeft genomen, welk verwijt echter de Rechtbank ongegrond heeft bevonden;
dat de klacht van het middel is, dat voor de verplichting tot vergoeding van de verlangde schade door [verweerder] voldoende rechtsgrond reeds is te vinden in het gestelde feit, dat [verweerder] [eiser] in strijd met de verordening onrechtmatig heeft ontslagen, waarbij niet afdoet, dat volgens de Rechtbank [eiser] zelf daarin de rechtsgrond niet zou hebben gezien en gezocht;
Overwegende dat de Rechter ingevolge artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplicht is de bij inleidend request gestelde feiten te toetsen aan de wet en op grond van dat zelfstandig onderzoek te beslissen, of die feiten grond opleveren voor de gevraagde veroordeeling;
dat een ontslag door den werkgever gegeven in strijd met het bij meergemeld Eerste Uitvoeringsbesluit van 11 Juni 1940 gestelde verbod oplevert een onrechtmatige daad, die den werkgever verplicht tot vergoeding van de schade, welke de werknemer daardoor heeft geleden;
dat tot deze schade behoort die welke de werknemer zou hebben geleden, doordat hij — naar hij stelt — werkeloos is geworden, althans een hem passenden werkkring niet heeft kunnen vinden;
dat dus de ingestelde vordering, afgezien van de daartegenover gevoerde en nog niet door de Rechtbank onderzochte verweren, ontvankelijk was, zoodat het middel is gegrond;
Vernietigt het vonnis op 19 April 1944 door de Rechtbank gewezen;
Verwijst de zaak naar die Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest.
Veroordeelt verweerder in de kosten en mitsdien te voldoen aan den Griffier de aan de zijde van eischer in debet gestelde griffierechten ten bedrage van vijftien gulden;
Aan den advocaat van eischer voor salaris en verschotten vierhonderd vijftig gulden en tien gulden;
Aan den deurwaarder [deurwaarder 1] te ’s-Gravenhage de verschuldigde rolrechten ad f 6.40 en aan den deurwaarder [deurwaarder 2] te [woonplaats] diens salaris en verschotten ad f 4.50.-
Gedaan bij de Heeren Nypels, waarnemend President, Neckmann, van der Flier, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden waarnemend President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den veertienden Juni 1900 Zes en Veertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal.