Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 21-02-2013, nr. C-332/11
ECLI:EU:C:2013:87
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-02-2013
- Magistraten
A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J.-J. Kasel, M. Berger
- Zaaknummer
C-332/11
- Conclusie
N. JÄÄSKINEN
- LJN
BZ6985
- Roepnaam
ProRail/Xpedys
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2013:87, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑02‑2013
ECLI:EU:C:2012:551, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑09‑2012
Uitspraak 21‑02‑2013
A. Tizzano, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J.-J. Kasel, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-332/11,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij arrest van 27 mei 2011, ingekomen bij het Hof op 30 juni 2011, in de procedure
ProRail BV
tegen
Xpedys NV,
FAG Kugelfischer GmbH,
DB Schenker Rail Nederland NV,
Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur), J.-J. Kasel en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
ProRail BV, vertegenwoordigd door S. Van Moorleghem, advocaat,
- —
Xpedys NV, DB Schenker Rail Nederland NV en de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV, vertegenwoordigd door M. Godfroid, advocaat,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux en T. Materne als gemachtigden,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door K. Petersen als gemachtigde,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en R. Troosters als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 september 2012,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ProRail BV (hierna: ‘ProRail’) enerzijds, en Xpedys NV (hierna: ‘Xpedys’), FAG Kugelfischer GmbH (hierna: ‘FAG’), DB Schenker Rail Nederland NV (hierna: ‘DB Schenker’) en de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV (hierna: ‘NMBS’) anderzijds, dat zijn oorsprong vindt in een ongeval met een trein die onderweg was van België naar Nederland.
Toepasselijke bepalingen
Verordening (EG) nr. 1206/2001
3
Volgens punt 2 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 moet ‘[t]er wille van de goede werking van de interne markt […] de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging worden verbeterd, en in het bijzonder worden vereenvoudigd en bespoedigd’.
4
De punten 6 en 7 van de considerans van deze verordening luiden als volgt:
- ‘(6)
Op het gebied van bewijsverkrijging bestaat er op dit ogenblik geen bindende overeenkomst tussen alle lidstaten van de Europese Unie. Het Verdrag van Den Haag van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken is slechts tussen elf lidstaten van de Europese Unie van kracht.
- (7)
Aangezien het voor een rechterlijke beslissing in een burgerlijke of handelszaak in een bepaalde lidstaat vaak nodig is dat in een andere lidstaat bewijs wordt verkregen, kan de Gemeenschap zich niet beperken tot de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken […]. Daarom moet de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging versterkt worden.’
5
Punt 15 van de considerans van deze verordening luidt:
‘Om de bewijsverkrijging te vergemakkelijken, moet het voor een gerecht van een lidstaat mogelijk zijn om overeenkomstig zijn nationale wet een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te verrichten, mits dit door de andere lidstaat wordt aanvaard en onder de door het centrale orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bepaalde voorwaarden.’
6
Artikel 1 van verordening nr. 1206/2001, getiteld ‘Werkingssfeer’, luidt als volgt:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat:
- a)
het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten; of
- b)
verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.
- 2.
Er mag geen verzoek worden gedaan met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure.
- 3.
In deze verordening worden onder ‘lidstaat’ de lidstaten met uitzondering van Denemarken verstaan.’
7
Artikel 3 van verordening nr. 1206/2001, met het opschrift ‘Centraal orgaan’, luidt:
- ‘1.
Iedere lidstaat wijst een centraal orgaan aan dat tot taak heeft:
- a)
de gerechten informatie te verschaffen;
- b)
oplossingen te zoeken indien zich moeilijkheden voordoen bij verzoeken;
- c)
in uitzonderingsgevallen, op verzoek van een verzoekend gerecht een verzoek aan het bevoegde gerecht te doen toekomen.
- 2.
Een federale staat, een staat waarin verschillende rechtsstelsels van kracht zijn of een staat met autonome territoriale structuren heeft de bevoegdheid om meer dan één centraal orgaan aan te wijzen.
- 3.
Iedere lidstaat wijst tevens het in lid 1 bedoelde centraal orgaan aan dat, dan wel een of meer bevoegde autoriteiten die tot taak hebben te beslissen over verzoeken uit hoofde van artikel 17.’
8
In hoofdstuk II van deze verordening, dat betrekking heeft op de verzending en uitvoering van verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten of te mogen verrichten, is een afdeling 3, met het opschrift ‘Bewijsverkrijging door het aangezochte gerecht’, opgenomen, die de artikelen 10 tot en met 16 van deze verordening omvat.
9
Artikel 10 van verordening nr. 1206/2001, ‘Algemene bepalingen betreffende de uitvoering van het verzoek’, luidt:
- ‘1.
Het aangezochte gerecht voert het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uit.
- 2.
Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit overeenkomstig zijn nationale wet.
[…]’
10
Artikel 17, dat de rechtstreekse bewijsverkrijging door het verzoekende gerecht regelt, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer een gerecht verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, dient het daartoe […] een verzoek in bij het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat, bedoeld in artikel 3, lid 3.
- 2.
Een handeling tot het verkrijgen van bewijs kan alleen rechtstreeks worden verricht indien zij vrijwillig en zonder dwangmaatregelen kan worden uitgevoerd.
Indien de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs inhoudt dat een persoon wordt verhoord, stelt het verzoekende gerecht die persoon ervan in kennis dat de handeling vrijwillig wordt verricht.
- 3.
De handeling tot het verkrijgen van bewijs wordt verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.
- 4.
Binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek deelt het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat, […] aan het verzoekende gerecht mee of het verzoek wordt aanvaard en, indien nodig, onder welke voorwaarden de handeling overeenkomstig de wet van de aangezochte lidstaat moet worden verricht.
Met name kan het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit een gerecht van zijn lidstaat opdragen aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs deel te nemen teneinde te garanderen dat dit artikel correct wordt toegepast en de gestelde voorwaarden in acht worden genomen.
Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit moedigt het gebruik aan van communicatietechnologie, zoals video- en teleconferenties.
- 5.
Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit kan de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs slechts weigeren indien:
- a)
het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt;
- b)
het verzoek niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat; of
- c)
de gevraagde rechtstreekse verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs strijdig is met fundamentele beginselen van zijn nationale recht.
- 6.
Onverminderd de overeenkomstig lid 4 bepaalde voorwaarden handelt het verzoekende gerecht het verzoek af overeenkomstig zijn nationale wet.’
11
Artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/2001, inzake het verband met de bestaande of toekomstige overeenkomsten of regelingen tussen lidstaten, bepaalt:
‘Deze verordening belet twee of meer lidstaten niet onderling overeenkomsten of regelingen te handhaven of te sluiten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn.’
Verordening (EG) nr. 44/2001
12
Artikel 31 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) bepaalt:
‘In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.’
13
Hoofdstuk III van verordening nr. 44/2001, getiteld ‘Erkenning en tenuitvoerlegging’, bepaalt in artikel 32:
‘Onder beslissing in de zin van deze verordening wordt verstaan, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten.’
14
Artikel 33, lid 1, van die verordening bepaalt:
‘De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
15
Op 22 november 2008 is te Amsterdam (Nederland) een goederentrein ontspoord die onderweg was van België naar Nederland.
16
Naar aanleiding van dit ongeval zijn zowel bij Belgische als bij Nederlandse rechterlijke instanties rechtszaken aanhangig gemaakt. De zaak voor laatstbedoelde rechterlijke instanties, waarbij ProRail een procedure ten gronde had ingesteld om vergoeding te verkrijgen van de schade aan het Nederlandse spoorwegnet, is in casu niet aan de orde.
17
In het hoofdgeding, dat bij de Belgische kortgedingrechter aanhangig is gemaakt, staat ProRail tegenover vier andere ondernemingen die bij het bovenvermelde ongeval betrokken zijn, te weten Xpedys, FAG, DB Schenker en de NMBS.
18
ProRail is een te Utrecht (Nederland) gevestigde onderneming die de hoofdspoorwegen in Nederland beheert en toegangsovereenkomsten met ondernemingen voor spoorwegvervoer, met name met DB Schenker, afsluit.
19
DB Schenker is een particuliere spoorwegvervoerder die eveneens te Utrecht is gevestigd en die werkt met wagons die zij aanvankelijk — vanaf 2001 — huurde van de NMBS, een te Brussel (België) gevestigde onderneming.
20
Volgens DB Schenker en de NMBS is Xpedys, eveneens met zetel te Brussel, op 1 mei 2008 de verhuurder van deze wagons geworden.
21
FAG is een in Schweinfurt (Duitsland) gevestigde onderneming die wagononderdelen, zoals assen, aslagers, aspotten en lagerhuizen van assen, vervaardigt.
22
Na het ongeval heeft DB Schenker op 11 februari 2009 Xpedys en de NMBS, in hun hoedanigheid van verhuurders van een deel van de bij dat ongeval betrokken wagons, gedagvaard voor de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel, zetelend in kort geding, teneinde de aanstelling van een deskundige te verkrijgen. ProRail en FAG hebben in de procedure geïntervenieerd. In de loop van deze procedure heeft ProRail de voornoemde rechter verzocht de vordering tot aanstelling van een deskundige ongegrond te verklaren en, ingeval toch een deskundige zou worden aangewezen, diens opdracht te beperken tot de vaststelling van de schade aan de wagons, geen onderzoek te gelasten naar het gehele Nederlandse spoorwegnet en te gelasten dat de deskundige zijn opdracht overeenkomstig verordening nr. 1206/2001 verricht.
23
Bij beschikking van 5 mei 2009 heeft de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel de vordering in kort geding van DB Schenker gegrond verklaard, een deskundige aangewezen en diens opdracht, die hoofdzakelijk in Nederland moest worden uitgevoerd, omschreven. In het kader van zijn opdracht diende de deskundige zich te begeven naar de plaats van het ongeval in Nederland en alle andere plaatsen waar hij nuttige vaststellingen kon verrichten, teneinde de oorzaken van het ongeval, de schade aan de wagons en de omvang van de schade te bepalen. Bovendien moest hij nagaan wie de fabrikant was van bepaalde technische onderdelen van de wagons en in welke toestand deze onderdelen zich bevonden, en diende hij de belading van de wagons en de werkelijke last per as te onderzoeken. Tot slot moest de deskundige het door ProRail beheerde spoorwegnet en de door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur onderzoeken en zich uitspreken over de vraag of en in hoeverre deze infrastructuur mede aan de oorsprong van het ongeval kon hebben gelegen.
24
ProRail heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel. In het kader daarvan heeft zij primair verzocht de vordering tot aanstelling van een deskundige ongegrond te verklaren, subsidiair, de opdracht van de Belgische deskundige te beperken tot de vaststelling van de schade aan de wagons, voor zover dit in België kon gebeuren, hem in geen geval machtiging te verlenen om het Nederlandse spoorwegnet en de Nederlandse spoorweginfrastructuur te onderzoeken of om een afrekening op te stellen tussen de partijen, of, voor het geval dat de aanstelling van de deskundige zou worden bevestigd, te bevelen dat hij zijn werkzaamheden in Nederland volgens de procedure van verordening nr. 1206/2001 verricht.
25
Het Hof van Beroep te Brussel heeft dit hoger beroep ongegrond verklaard. ProRail heeft tegen dat arrest van het Hof van Beroep te Brussel cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Tot staving daarvan voert zij aan dat zowel de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 als artikel 31 van verordening nr. 44/2001 zijn geschonden.
26
De verwijzende rechter vraagt zich af of een gerecht van een lidstaat dat een handeling tot het verkrijgen van bewijs, zoals een deskundigenonderzoek, rechtstreeks in een andere lidstaat wil verrichten, de autoriteiten van laatstbedoelde lidstaat daarvoor op grond van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 vooraf om toestemming moet verzoeken. Tevens vraagt hij zich af of artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001, volgens hetwelk de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten zonder vorm van proces worden erkend, in het kader van de onderhavige zaak relevant is.
27
In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten de artikelen 1 en 17 van […] verordening […] nr. 1206/2001 […], mede in acht genomen onder meer de Europese regelgeving inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het in artikel [33, lid 1, van verordening nr. 44/2001] tot uitdrukking gebrachte beginsel dat de in een lidstaat gegeven beslissingen zonder vorm van proces worden erkend in de overige lidstaten, aldus worden uitgelegd dat de rechter die een gerechtelijk deskundigenonderzoek beveelt waarvan de opdracht deels in het land van de lidstaat waartoe de rechter behoort, maar ook deels in een andere lidstaat dient te worden uitgevoerd, voor de rechtstreekse uitvoering van dit laatste deel alleen en dus exclusief gebruik moet maken van de door […] verordening [nr. 1206/2001] in het leven geroepen methode bedoeld in artikel 17 [daarvan], dan wel [dat] de door dat land aangestelde gerechtsdeskundige ook buiten de bepalingen van […] verordening nr. 1206/2001 kan belast worden met een onderzoek dat gedeeltelijk in een andere lidstaat van de Europese Unie moet worden uitgevoerd?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
28
Xpedys, DB Schenker en de NMBS voeren aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is. Het is volgens hen immers zuiver hypothetisch en niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien verordening nr. 1206/2001 niet van toepassing is op dit geding.
29
Zij betogen allereerst dat het initiatief voor het grensoverschrijdende deskundigenonderzoek is genomen door een van de partijen in het hoofdgeding en niet, zoals de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 vereisen, door een rechter. Vervolgens is artikel 17 van die verordening, gelezen in het licht van punt 7 van de considerans daarvan, enkel van toepassing wanneer bij de nationale rechter een procedure ten gronde aanhangig is gemaakt, wat in casu niet het geval is. Bovendien stellen zij dat het grensoverschrijdende deskundigenonderzoek niet kan worden beschouwd als de uitoefening van openbaar gezag door de ene lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat. Tot slot zou de procedure langer duren indien verordening nr. 1206/2001 in het kader van dit geding zou worden toegepast, hetgeen zou ingaan tegen het oogmerk van deze verordening, die er namelijk op gericht is de bewijsverkrijging te vereenvoudigen en te bespoedigen.
30
In dit verband zij eraan herinnerd dat de nationale rechter in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, volgens vaste rechtspraak bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 12 april 2005, Keller, C-145/03, Jurispr. blz. I-2529, punt 33; 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punten 27 en 32, en 25 oktober 2012, Rintisch, C-553/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15).
31
Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C-618/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 77, en reeds aangehaald arrest Rintisch, punt 16).
32
In casu is dat echter niet het geval.
33
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers duidelijk dat het voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk is te weten hoe de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 moeten worden uitgelegd, aangezien de voorziening bij het Hof van Cassatie gebaseerd is op een schending van die artikelen. Op basis van de uitlegging die het Hof aan die artikelen geeft, kan de verwijzende rechter oordelen of die artikelen zich ertegen verzetten dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde deskundigenonderzoek, dat deels in een andere lidstaat moet worden uitgevoerd, wordt gelast zonder toepassing te maken van die verordening.
34
Wat meer in het bijzonder het argument betreft dat het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001 valt, omdat de handeling tot het verkrijgen van bewijs niet ambtshalve, maar op initiatief van een van de partijen is gelast, moet worden beklemtoond dat uit artikel 1, lid 1, van die verordening volgt dat zij van toepassing is zodra een gerecht van een lidstaat een gerecht van een andere lidstaat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten, dan wel verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten. Het is daarbij niet van belang of het initiatief uitgaat van een partij of van het gerecht zelf.
35
Wat vervolgens het argument betreft dat verordening nr. 1206/2001 niet kan worden toegepast in het kader van een kortgedingprocedure, moet worden geconstateerd dat een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten of te mogen verrichten, volgens artikel 1, lid 2, van die verordening tot doel moet hebben partijen in staat te stellen zich bewijs te verschaffen dat bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure. Die verordening geldt dus niet enkel in het kader van een procedure ten gronde, maar tevens in het kader van een kortgedingprocedure.
36
Wat ten slotte de stelling betreft dat een deskundige als die welke in het hoofdgeding is aangewezen, geen openbaar gezag uitoefent alsook de stelling dat de onderhavige procedure langer duurt wanneer verordening nr. 1206/2001 wordt toegepast, moet worden vastgesteld dat zij, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de grond van de onderhavige zaak betreffen en dus geen invloed hebben op de ontvankelijkheid ervan.
37
Bijgevolg moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
38
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001, gelezen in het licht van artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001, aldus moeten worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat een handeling tot het verkrijgen van bewijs waarmee een deskundige wordt belast, op het grondgebied van een andere lidstaat wil laten verrichten, de in deze bepalingen van verordening nr. 1206/2001 neergelegde methode van bewijsverkrijging dient toe te passen om deze handeling tot het verkrijgen van bewijs te kunnen gelasten.
39
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat artikel 33 van verordening nr. 44/2001 geen invloed kan hebben op het antwoord op de prejudiciële vraag, aangezien deze vraag ziet op het verkrijgen van bewijs in een andere lidstaat en niet op de erkenning door een lidstaat van in een andere lidstaat gegeven beslissingen. Bijgevolg dient het Hof voor de beantwoording van de prejudiciële vraag enkel de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 uit te leggen.
40
Volgens artikel 1, lid 1, sub b, van verordening nr. 1206/2001 is deze verordening van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.
41
De voorwaarden waaronder die rechtstreekse bewijsverkrijging plaatsvindt, zijn neergelegd in artikel 17 van deze verordening. Overeenkomstig de leden 1 en 4 van dat artikel kan een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in de aangezochte lidstaat worden verricht indien het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat daarvoor vooraf de toestemming geeft. Volgens lid 3 van dat artikel wordt die handeling tot het verkrijgen van bewijs verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.
42
In dit verband zij er allereerst aan herinnerd dat verordening nr. 1206/2001 in beginsel enkel toepassing vindt wanneer het gerecht van een lidstaat beslist bewijs te verkrijgen volgens een van de in deze verordening omschreven methoden. In dat geval dient dat gerecht de procedures te volgen die betrekking hebben op deze methoden (arrest van 6 september 2012, Lippens e.a., C-170/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).
43
Vervolgens zij benadrukt dat verordening nr. 1206/2001, blijkens de punten 2, 7, 8, 10 en 11 van de considerans ervan, beoogt te verzekeren dat grensoverschrijdende bewijsverkrijging eenvoudig, efficiënt en snel verloopt. Dat een gerecht van een lidstaat bewijs verkrijgt in een andere lidstaat, mag er niet toe leiden dat de nationale procedures langer duren. Daarom heeft deze verordening een voor alle lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, bindende regeling in het leven geroepen waarmee hindernissen die op dit gebied kunnen ontstaan, kunnen worden weggenomen (zie arrest van 17 februari 2011, Weryński, C-283/09, Jurispr. blz. I-601, punt 62, en reeds aangehaald arrest Lippens, punt 29).
44
Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, beperkt deze verordening de mogelijkheden om in andere lidstaten bewijs te verkrijgen niet, maar strekt zij er juist toe die mogelijkheden uit te breiden, door de samenwerking tussen de rechterlijke instanties op dit gebied te bevorderen.
45
Het strookt evenwel niet met die doelstellingen om de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 aldus uit te leggen dat een gerecht van een lidstaat voor elk deskundigenonderzoek dat rechtstreeks in een andere lidstaat moet worden verricht, verplicht toepassing dient te maken van de in die artikelen bedoelde methode voor bewijsverkrijging. In bepaalde omstandigheden kan het voor de rechter die een dergelijk onderzoek gelast immers eenvoudiger, efficiënter en sneller blijken om tot die bewijsverkrijging over te gaan zonder die verordening toe te passen.
46
Ten slotte is voor de uitlegging dat verordening nr. 1206/2001 de grensoverschrijdende bewijsverkrijging niet uitputtend regelt, maar uitsluitend beoogt die bewijsverkrijging te vergemakkelijken, zodat ook gebruik kan worden gemaakt van andere instrumenten die hetzelfde doel hebben, steun te vinden in artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/2001, dat overeenkomsten of regelingen tussen de lidstaten om de bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken uitdrukkelijk toestaat, mits die overeenkomsten of regelingen met deze verordening verenigbaar zijn (reeds aangehaald arrest Lippens e.a., punt 33).
47
Niettemin moet worden gepreciseerd dat, wanneer de door een gerecht van een lidstaat aangewezen deskundige zich naar een andere lidstaat moet begeven om aldaar het deskundigenonderzoek waarmee hij is belast uit te voeren, dit onderzoek in bepaalde omstandigheden invloed kan hebben op het openbaar gezag van de lidstaat waarin het onderzoek moet worden verricht, met name wanneer het wordt uitgevoerd op plaatsen die verband houden met de uitoefening van dat gezag of op plaatsen die volgens het recht van de lidstaat waar het onderzoek wordt uitgevoerd, niet of slechts door bevoegde personen mogen worden betreden of waar enkel die personen bepaalde handelingen mogen verrichten.
48
In die omstandigheden, behoudens indien het gerecht dat een grensoverschrijdend deskundigenonderzoek wenst te gelasten, afziet van het verkrijgen van het betrokken bewijs, en bij ontbreken van een overeenkomst of regeling tussen de lidstaten in de zin van artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/2001, is de in de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van voormelde verordening bedoelde methode van bewijsverkrijging de enige methode volgens welke een gerecht van een lidstaat een deskundigenonderzoek rechtstreeks in een andere lidstaat kan laten uitvoeren.
49
Uit een en ander volgt dat een nationale rechterlijke instantie die een deskundigenonderzoek wil gelasten dat op het grondgebied van een andere lidstaat moet worden uitgevoerd, niet noodzakelijkerwijs gehouden is de in de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 neergelegde methode van bewijsverkrijging toe te passen.
50
Aan die uitlegging wordt niet afgedaan door de argumenten ontleend aan de ontstaansgeschiedenis van deze verordening, en met name de omstandigheid dat het voorstel niet is aanvaard om in deze verordening de uitdrukkelijke bepaling op te nemen dat in het kader van een grensoverschrijdend deskundigenonderzoek het gerecht van een lidstaat de deskundige rechtstreeks mag aanwijzen zonder dat de andere lidstaat vooraf zijn toestemming dient te geven of op de hoogte dient te worden gesteld.
51
Die bepaling moet immers worden begrepen in de context van het aanvankelijke voorstel voor verordening nr. 1206/2001, waarin slechts in één methode van bewijsverkrijging was voorzien, die hierin bestond dat het aangezochte gerecht van de andere lidstaat de handeling tot het verkrijgen van bewijs verrichtte. Bedoelde bepaling, die niet voorzag in de mogelijkheid om een deskundigenonderzoek te laten uitvoeren door het gerecht van een andere lidstaat, vormde dus een uitzondering op die ene methode voor bewijsverkrijging. Dat een dergelijke bepaling in verordening nr. 1206/2001 niet is opgenomen, betekent echter niet dat een nationaal gerecht dat een grensoverschrijdend deskundigenonderzoek gelast, systematisch verplicht is de in die verordening voorgeschreven methoden voor bewijsverkrijging toe te passen.
52
Anders dan ProRail betoogt, wordt aan deze uitlegging evenmin afgedaan door de vaststelling van het Hof in punt 23 van het arrest van 28 april 2005, St. Paul Dairy (C-104/03, Jurispr. blz. I-3481), dat een verzoek om een getuigenverhoor, in omstandigheden als die van de zaak waarin dat arrest is gewezen, zou kunnen worden gebruikt om zich te onttrekken aan de voorschriften van verordening nr. 1206/2001 die, met dezelfde garanties en dezelfde gevolgen voor alle justitiabelen, gelden voor de verzending en de uitvoering van een verzoek van een rechterlijke instantie van een lidstaat om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten in een andere lidstaat.
53
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet die vaststelling worden begrepen tegen de achtergrond van de omstandigheden die tot dat arrest hebben geleid, waarin een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor dat rechtstreeks was gericht aan het gerecht van de lidstaat waar de getuige woonde, welk gerecht echter niet bevoegd was om kennis te nemen van de zaak ten gronde, daadwerkelijk zou kunnen worden gebruikt als een middel om zich te onttrekken aan de toepassing van de voorschriften van verordening nr. 1206/2001, aangezien het bevoegde gerecht, waaraan dat verzoek zou moeten worden gericht, daarmee de mogelijkheid kon worden ontnomen om die getuige te horen volgens de voorschriften van die verordening (zie reeds aangehaald arrest Lippens e.a., punt 36). De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen evenwel van die van de zaak waarin het arrest St. Paul Dairy is gewezen, aangezien het te verkrijgen bewijs zich grotendeels bevindt in een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechter, die dus de mogelijkheid heeft om verordening nr. 1206/2001 toe te passen.
54
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat de artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening nr. 1206/2001 aldus moeten worden uitgelegd, dat het gerecht van een lidstaat dat verlangt dat de handeling tot het verkrijgen van bewijs waarmee een deskundige is belast, wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, niet noodzakelijkerwijs gehouden is de in die bepalingen neergelegde methode voor bewijsverkrijging toe te passen om die handeling te mogen gelasten.
Kosten
55
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 1, lid 1, sub b, en 17 van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat het gerecht van een lidstaat dat verlangt dat de handeling tot het verkrijgen van bewijs waarmee een deskundige is belast, wordt verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, niet noodzakelijkerwijs gehouden is de in die bepalingen neergelegde methode voor bewijsverkrijging toe te passen om die handeling te mogen gelasten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑02‑2013
Conclusie 06‑09‑2012
N. JÄÄSKINEN
Partij(en)
Zaak C-332/111.
ProRail NV
tegen
Xpedys NV,
FAG Kugelfischer GmbH,
DB Schenker Rail Nederland NV,
Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV
[verzoek van het Hof van Cassatie (België) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vraagt het Hof van Cassatie (België) om uitlegging van de artikelen 1 en 17 van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken.2.
2.
Dit verzoek betreft de vraag of bij een deskundigenonderzoek dat een rechter van een lidstaat3. ter zake heeft gelast en dat deels op het grondgebied van deze lidstaat en deels op het grondgebied van een andere lidstaat moet worden uitgevoerd, de rechtstreekse uitvoering van laatstbedoeld gedeelte van de aan een nationale deskundige gegeven opdracht noodzakelijkerwijs moet gebeuren volgens het in artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 neergelegde mechanisme van justitiële samenwerking.
3.
Deze vraag wordt gesteld in het kader van een bij een Belgische rechter aanhangig gemaakt geding tussen vennootschappen naar Belgisch, Duits en Nederlands recht, dat zijn oorsprong vindt in een ongeval nabij Amsterdam (Nederland) met een trein die onderweg was van België naar Nederland. Voornoemde rechter heeft in kort geding overeenkomstig de nationale procedureregels een Belgische deskundige aangewezen en hem opgedragen om niet enkel in België, maar ook in Nederland handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten. Dit laatste gedeelte van de opdracht wordt door een van de betrokken Nederlandse ondernemingen bestreden.
4.
Het Hof moet zich dus uitspreken over de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001 en over de vraag of deze verordening dwingend moet worden toegepast, in het bijzonder wanneer een rechter een handeling tot het verkrijgen van bewijs in een andere lidstaat rechtstreeks en niet via een tot deze lidstaat behorend aangezocht gerecht wil verrichten.
5.
De prejudiciële vraag verwijst echter ook naar het beginsel van erkenning van in een andere lidstaat gegeven beslissingen, dat is neergelegd in artikel 33, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.4. Het Hof zal bij de uitlegging van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 eventueel rekening moeten houden met dit beginsel.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 1206/2001
6.
In de considerans van verordening nr. 1206/2001 staat het volgende:
- ‘(2)
Ter wille van de goede werking van de interne markt moet de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging worden verbeterd, en in het bijzonder worden vereenvoudigd en bespoedigd.
[…]
- (7)
Aangezien het voor een rechterlijke beslissing in een burgerlijke of handelszaak in een bepaalde lidstaat vaak nodig is dat in een andere lidstaat bewijs wordt verkregen […] moet de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging versterkt worden.
- (8)
Voorwaarde voor de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures in burgerlijke en handelszaken is, dat de verzending en uitvoering van verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten rechtstreeks en langs de snelste kanalen tussen de gerechten van de lidstaten verlopen.
[…]
- (15)
Om de bewijsverkrijging te vergemakkelijken, moet het voor een gerecht van een lidstaat mogelijk zijn om overeenkomstig zijn nationale wet een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te verrichten, mits dit door de andere lidstaat wordt aanvaard en onder de door het centrale orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bepaalde voorwaarden.
[…]
- (17)
In de betrekkingen tussen de lidstaten die partij zijn bij internationale overeenkomsten op de door deze verordening bestreken gebieden, heeft de verordening voorrang op die overeenkomsten. Deze verordening belet niet dat lidstaten onderling overeenkomsten of regelingen kunnen sluiten om de samenwerking op het gebied van bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken.’
7.
Artikel 1 van verordening nr. 1206/2001, met het opschrift ‘Werkingssfeer’, bepaalt in de leden 1 en 2:
- ‘1.
Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat:
- a)
het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten; of
- b)
verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.
- 2.
Er mag geen verzoek worden gedaan met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure.’
8.
In de artikelen 10 tot en met 16, die deel uitmaken van afdeling 3 van deze verordening, is vastgesteld hoe het aangezochte gerecht van een andere lidstaat de handeling tot het verkrijgen van bewijs moet verrichten (de zogenaamde ‘indirecte’ samenwerkingsmethode).
9.
Artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1206/2001 preciseert dat ‘[h]et aangezochte gerecht […] het verzoek […] overeenkomstig zijn nationale wet [uitvoert]’.
10.
Artikel 17 van deze verordening, dat de rechtstreekse uitvoering van de handeling tot het verkrijgen van bewijs door het verzoekende gerecht (de zogenaamde ‘directe’ samenwerkingsmethode) regelt, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer een gerecht verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten, dient het daartoe […] een verzoek in bij het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van die staat […].
- 2.
Een handeling tot het verkrijgen van bewijs kan alleen rechtstreeks worden verricht indien zij vrijwillig en zonder dwangmaatregelen kan worden uitgevoerd.
Indien de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs inhoudt dat een persoon wordt verhoord, stelt het verzoekende gerecht die persoon ervan in kennis dat de handeling vrijwillig wordt verricht.
- 3.
De handeling tot het verkrijgen van bewijs wordt verricht door een rechterlijk ambtenaar of door een andere persoon, zoals een deskundige, die overeenkomstig de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht wordt aangewezen.
[…]
- 5.
Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit kan de rechtstreekse verrichting van een handeling tot het verkrijgen van bewijs slechts weigeren indien:
- a)
het verzoek niet binnen de werkingssfeer van deze verordening zoals bepaald in artikel 1 valt;
- b)
het verzoek niet alle in artikel 4 bedoelde gegevens bevat; of
- c)
de gevraagde rechtstreekse verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs strijdig is met fundamentele beginselen van zijn nationale recht.
- 6.
Onverminderd de overeenkomstig lid 4 bepaalde voorwaarden handelt het verzoekende gerecht het verzoek af overeenkomstig zijn nationale wet.’
B. Verordening nr. 44/2001
11.
Artikel 31 van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat ‘[i]n de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen […] bij de gerechten van die staat [kunnen] worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen’.
12.
Artikel 32 van deze verordening, dat in het begin van hoofdstuk III, ‘Erkenning en tenuitvoerlegging’, is opgenomen, geeft aan dat ‘[o]nder beslissing in de zin van deze verordening wordt verstaan, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten’.
13.
Volgens artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001 ‘[worden d]e in een lidstaat gegeven beslissingen […] in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces’.
III. Hoofdgeding, prejudiciële vraag en procesverloop voor het Hof
14.
Op 22 november 2008 is nabij Amsterdam een goederentrein ontspoord die onderweg was van België naar Beverwijk (Nederland).
15.
Naar aanleiding van dit ongeval zijn zowel bij Belgische als bij Nederlandse rechterlijke instanties zaken aanhangig gemaakt.
16.
In het hoofdgeding, dat bij de Belgische kortgedingrechter aanhangig is, staat ProRail NV (hierna: ‘ProRail’) tegenover vier andere ondernemingen die met het bovenvermelde ongeval te maken hadden, te weten Xpedys NV (hierna: ‘Xpedys’), FAG Kugelfischer GmbH (hierna: ‘FAG’), DB Schenker Rail Nederland NV (hierna: ‘DB Schenker’) en de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NV (hierna: ‘NMBS’).
17.
ProRail is een in Utrecht (Nederland) gevestigde onderneming die de hoofdspoorwegen in Nederland beheert en in die hoedanigheid toegangsovereenkomsten met ondernemingen voor spoorwegvervoer, met name met DB Schenker, afsluit.
18.
DB Schenker is een particuliere spoorwegvervoerder die eveneens te Utrecht is gevestigd en die werkt met wagons die zij oorspronkelijk huurde van de NMBS, een te Brussel (België) gevestigde naamloze vennootschap van publiek recht.
19.
Volgens DB Schenker en de NMBS is Xpedys, met zetel in de Brusselse gemeente Anderlecht (België), op 1 mei 2008 de verhuurder geworden van de wagons die DB Schenker gebruikt.
20.
FAG is een in Schweinfurt (Duitsland) gevestigde constructeur van wagononderdelen.
21.
Op 11 februari 2009 heeft vervoerder DB Schenker de ondernemingen Xpedys en NMBS in hun hoedanigheid van verhuurders van een deel van de bij het voornoemde ongeval betrokken wagons gedagvaard voor de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel, zetelend in kort geding, teneinde de aanstelling van een deskundige te verkrijgen. ProRail en FAG hebben in de procedure geïntervenieerd. In de loop van deze procedure heeft ProRail de voornoemde rechter verzocht, de vordering tot aanstelling van een deskundige ongegrond te verklaren en, in het geval dat toch een deskundige zou worden aangewezen, diens opdracht te beperken tot de vaststelling van de schade aan de wagons, geen onderzoek te gelasten naar het gehele Nederlandse spoorwegnet en te bevelen dat de deskundige zijn opdracht overeenkomstig verordening nr. 1206/2001 verricht.
22.
Op 26 maart 2009 heeft ProRail voor een Nederlandse rechterlijke instantie, te weten de Rechtbank Utrecht, een procedure ten gronde tegen DB Schenker en Xpedys ingesteld. Haar vordering strekte ertoe deze vervoerder en deze eigenaar-verhuurder van de beschadigde wagons aansprakelijk te laten verklaren voor de schade aan haar spoorwegnet en hen tot vergoeding van deze schade te verplichten.
23.
Bij beschikking van 5 mei 2009 heeft de voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Brussel de vordering van DB Schenker gegrond verklaard, een deskundige aangewezen en diens opdracht, die hoofdzakelijk in Nederland moest worden uitgevoerd, omschreven. In het kader van zijn opdracht diende de deskundige zich, na de partijen te hebben uitgenodigd om zijn werkzaamheden bij te wonen, te begeven naar de plaats van het ongeval in Nederland en alle andere plaatsen waar hij nuttige vaststellingen kon verrichten. Bovendien diende hij na te gaan wie de fabrikant was van bepaalde technische onderdelen van de wagons en in welke toestand deze onderdelen zich bevonden. Voorts is hem gevraagd zijn advies te geven over de schade die de wagons hadden opgelopen en over de omvang van de schade. Tot slot moest de deskundige het door ProRail beheerde spoorwegnet en de door ProRail beheerde spoorweginfrastructuur onderzoeken, en bepalen of en in hoeverre deze infrastructuur mede aan de oorsprong van het ongeval kon hebben gelegen.
24.
ProRail heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel. In het kader daarvan verzocht zij primair de vordering tot aanstelling van een deskundige ongegrond te verklaren, subsidiair de opdracht van de Belgische deskundige te beperken tot de vaststelling van de schade, voor zover dit in België kon gebeuren, of althans te gelasten dat de deskundige zijn werkzaamheden in Nederland enkel in het kader van de procedure van verordening nr. 1206/2001 kon verrichten.
25.
Op 20 januari 2010 heeft het Hof van Beroep te Brussel dit beroep verworpen op grond dat verordening nr. 1206/2001 niet van toepassing was, aangezien zich in casu geen van de in artikel 1 ervan bedoelde gevallen voordeed en de stelling van ProRail dat een deskundige enkel overeenkomstig deze verordening met het uitvoeren van een onderzoek in Nederland kon worden belast, ongegrond was.
26.
ProRail heeft tegen dit arrest van het Hof van Beroep te Brussel cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Tot staving daarvan beroept zij zich op schending van het Unierecht, in het bijzonder van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 en van artikel 31 van verordening nr. 44/2001.
27.
De verwijzende rechter merkt op dat uit de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 voortvloeit dat een gerecht van een lidstaat, wanneer het een handeling tot het verkrijgen van bewijs — zoals een deskundigenonderzoek — rechtstreeks in een andere lidstaat wil verrichten, laatstbedoelde staat daarvoor vooraf om toestemming moet verzoeken. Hij vermeldt eveneens dat de door ProRail aangevoerde cassatiemiddelen ook zijn gebaseerd op een a-contrariolezing van artikel 31 van verordening nr. 44/2001, waaruit voortvloeit dat een dergelijke handeling tot het verkrijgen van bewijs geen extraterritoriaal effect heeft wanneer de staat waar de handeling moet worden verricht, daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Tot slot vraagt de verwijzende rechter zich af welke invloed artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001, volgens hetwelk de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten zonder vorm van proces worden erkend, in het kader van de onderhavige zaak heeft.
28.
In die omstandigheden heeft het Hof van Cassatie bij arrest van 30 juni 2011 besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
‘Moeten de artikelen 1 en 17 van […] verordening […] nr. 1206/2001 […], mede in acht genomen onder meer de Europese regelgeving inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken en het in artikel [33, lid 1, van verordening nr. 44/2001] tot uitdrukking gebrachte beginsel dat de in een lidstaat gegeven beslissingen zonder vorm van proces worden erkend in de overige lidstaten, aldus worden uitgelegd dat de rechter die een gerechtelijk deskundigenonderzoek beveelt waarvan de opdracht deels in het land van de lidstaat waartoe de rechter behoort, maar ook deels in een andere lidstaat dient te worden uitgevoerd, voor de rechtstreekse uitvoering van dit laatste deel alleen en dus exclusief gebruik moet maken van de door voormelde verordening in het leven geroepen methode bedoeld in artikel 17, dan wel dat de door dat land aangestelde gerechtsdeskundige ook buiten de bepalingen van […] verordening nr. 1206/2001 kan belast worden met een onderzoek dat gedeeltelijk in een andere lidstaat van de Europese Unie moet worden uitgevoerd?’
29.
Bij het Hof zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door ProRail, door Xpedys, DB Schenker en de NMBS gezamenlijk (hierna: ‘Xpedys e.a.’), door de Belgische, de Tsjechische, de Duitse en de Portugese regering, door de Zwitserse Bondsstaat en door de Europese Commissie. Er is geen terechtzitting gehouden.
IV. Analyse
A. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
30.
Xpedys e.a. stellen de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing ter discussie, met het argument dat dit verzoek zuiver hypothetisch is en niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien verordening nr. 1206/2001 in casu niet van toepassing is.
31.
Tot staving van hun stelling voeren Xpedys e.a. vier grieven aan. De eerste grief berust op het feit dat het initiatief voor het grensoverschrijdende deskundigenonderzoek in casu is genomen door een van de partijen bij het geschil en niet door de rechter, hoewel de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 voorschrijven dat het initiatief moet uitgaan van een ‘gerecht’ van de verzoekende lidstaat. De tweede grief betreft het feit dat voor de kortgedingrechter enkel om de aanstelling van een deskundige is verzocht, terwijl in deze artikelen en in punt 7 van de considerans van deze verordening wordt vereist dat de handeling tot het verkrijgen van het bewijs noodzakelijk is om de rechter in staat te stellen ten gronde te oordelen. De derde grief berust op de gedachte dat er geen reden is om deze verordening toe te passen wanneer er — zoals in casu — geen sprake is van de uitoefening van openbaar gezag op het grondgebied van een andere lidstaat, omdat de toestemming van laatstbedoelde staat in dat geval niet noodzakelijk is om het deskundigenonderzoek uit te voeren. De vierde grief is gebaseerd op de vaststelling dat de procedure langer zou hebben geduurd indien verordening nr. 1206/2001 in het kader van het hoofdgeding was toegepast, hetgeen lijnrecht zou zijn ingegaan tegen de in punt 2 van de considerans van deze verordening uiteengezette doelstellingen, namelijk de bewijsverkrijging vereenvoudigen en bespoedigen.
32.
Ik ben van mening dat de overwegingen die in het kader van deze twee laatste grieven worden aangehaald, de problematiek van de eventuele niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing te buiten gaan en veeleer de grond van de onderhavige zaak betreffen.
33.
Inzake de eerste twee door Xpedys e.a. geformuleerde grieven herinner ik aan de vaste rechtspraak5. volgens welke de nationale rechter in het kader van een prejudiciële verwijzingsprocedure, gelet op de bijzonderheden van de zaak, het best geplaatst is om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof wil voorleggen. Wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing de uitlegging van het Unierecht betreft, is het Hof in beginsel verplicht daarop uitspraak te doen, tenzij duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van zuiver hypothetische aard is.
34.
Volgens mij is dit in casu echter niet het geval. In het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt immers afdoende uiteengezet in welk opzicht de uitlegging van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 van nut kan zijn voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien het door het Hof te wijzen arrest de verwijzende rechter opheldering zal verschaffen over de vraag of het gedeelte van het deskundigenonderzoek dat in Nederland moet worden verricht en dat ertoe strekt de oorzaak van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde spoorwegongeval en de daaruit voortvloeiende schade te bepalen, overeenkomstig de Belgische procedureregels dan wel overeenkomstig verordening nr. 1206/2001 dient te worden verricht.
35.
Ik voeg eraan toe dat de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 mij geenszins lijken voor te schrijven dat de beslissing om een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te verrichten, ambtshalve moet worden genomen door de rechter van de verzoekende lidstaat die deze handeling beveelt. Deze artikelen sluiten niet uit dat een dergelijke handeling oorspronkelijk door de partijen bij het geding is aangevraagd bij deze rechter, hetgeen in de praktijk doorgaans het geval is, aangezien een van hen er belang bij heeft de door de andere betwiste feiten te laten vaststellen en aldus aan te tonen dat haar betoog gegrond is.
36.
Voorts speelt het mijns inziens geen rol dat tot de handeling tot het verkrijgen van bewijs niet in de loop van een procedure ten gronde is besloten, maar in het kader van een kortgedingprocedure die louter tot de aanstelling van een deskundige strekte. Artikel 1, lid 2, van verordening nr. 1206/2001 vereist enkel dat het gezochte bewijs ‘bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure’. Zoals de Commissie in haar praktische handleiding terecht heeft aangegeven, kunnen hieronder ook de handelingen tot het verkrijgen van bewijs worden begrepen die zijn verricht vóór de eventuele inleiding van de procedure ten gronde waarin het bewijs daadwerkelijk wordt gebruikt, met name in de gevallen waarin het noodzakelijk is om bewijs te verzamelen dat later misschien niet meer beschikbaar zal zijn.6. Aangezien een grensoverschrijdende maatregel die ertoe strekt voor de toekomst bewijs te verkrijgen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel7., wel degelijk onder de werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001 valt, is het verzoek om een prejudiciële beslissing dus niet niet-ontvankelijk om die reden.
B. Ten gronde
1. De bepalingen van verordening nr. 44/2001 hebben geen invloed
37.
Volgens de bewoordingen van zijn prejudiciële vraag verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001. Hij maakt echter ook melding van verordening nr. 44/2001 en in het bijzonder van het in artikel 33, lid 1, van die verordening neergelegde beginsel dat de beslissingen die de gerechten van de andere lidstaten in burgerlijke en handelszaken hebben gegeven, van rechtswege wederzijds worden erkend.8. Hij wenst van het Hof derhalve te vernemen of bij de uitlegging van de twee voormelde artikelen ‘onder meer’ rekening moet worden gehouden met de bepalingen van verordening nr. 44/2001 en met dit beginsel.
38.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat ProRail als eerste verordening nr. 1206/2001 en verordening nr. 44/2001 met elk elkaar in verband heeft gebracht. Volgens het Hof van Cassatie voert deze partij met haar cassatieberoep niet enkel schending aan van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001, maar eveneens van artikel 31 van verordening nr. 44/2001, op grond waarvan voorlopige of bewarende maatregelen bij de gerechten van een lidstaat kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen. ProRail lijkt uit dit laatste artikel te willen afleiden dat de bevoegdheid om een deskundigenonderzoek te bevelen enkel toekomt aan het gerecht van de plaats waar het onderzoek moet worden uitgevoerd en a contrario dat een dergelijke maatregel geen extraterritoriaal effect heeft wanneer de staat waar deze handeling moet worden verricht daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
39.
De Zwitserse Bondsstaat, die belang heeft bij een eventuele uitlegging van verordening nr. 44/2001 door het Hof vanwege de gelijkenis die tussen de bepalingen van deze verordening en de bepalingen van het Verdrag van Lugano9. bestaat, heeft enkel omtrent deze kwestie een standpunt ingenomen. Hij betoogt dat de maatregel waarbij een rechter een deskundige de opdracht geeft om op het grondgebied van een andere lidstaat een onderzoek uit te voeren, noch een voorlopige of bewarende maatregel is in de zin van artikel 31 van verordening nr. 44/2001, aangezien een dergelijke maatregel geen extraterritoriale effecten kan teweegbrengen, noch een beslissing die kan worden erkend of uitgevoerd in de zin van artikel 32 van die verordening.10.
40.
Aangezien de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag en in de motivering van de prejudiciële verwijzing echter geen van deze beide artikelen uitdrukkelijk noemt, ben ik van mening dat het Hof zich overeenkomstig vaste rechtspraak over deze punten niet hoeft uit te spreken.11.
41.
Wat artikel 33, lid 1, van verordening nr. 44/2001 betreft — de enige bepaling van deze verordening die in de prejudiciële vraag wordt aangehaald — ben ik met de partijen in het hoofdgeding en de regeringen van de lidstaten die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, van mening dat deze tekst niets bevat dat van nut kan zijn voor de uitlegging van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 in het onderhavige geval.
42.
De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde problematiek betreft immers enkel de werkingssfeer en de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1206/2001, niet die van verordening nr. 44/2001. Aangezien eerstbedoelde verordening ten opzichte van laatstbedoelde een lex posterior12. vormt, alsook een lex specialis, wat de rechtshulp op het specifieke gebied van de bewijsverkrijging betreft, heeft het volgens mij geen zin om verordening nr. 1206/2001 uit te leggen in het licht van verordening nr. 44/2001.13.
2. Uitlegging van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001
43.
Om te beginnen wijs ik erop dat een handeling tot het verkrijgen van bewijs, zoals het gerechtelijk deskundigenonderzoek, onmiskenbaar binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001 valt, ook al wordt het begrip bewijs, waarvan de verkrijging krachtens deze verordening kan worden toegestaan14., in deze verordening niet omschreven.15. Dit volgt duidelijk uit artikel 17, lid 3, ervan, waarin het heet dat een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat kan worden verricht door het verzoekende gerecht, dat kan worden vertegenwoordigd door eenieder — ‘zoals een deskundige’16. — die is aangewezen overeenkomstig het recht van de lidstaat waartoe dit gerecht behoort.
44.
In de onderhavige zaak rijst de vraag of uit artikel 1 juncto artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 volgt dat een gerecht van een lidstaat, wanneer het een handeling tot het verkrijgen van bewijs — zoals een aan een deskundige gegeven onderzoeksopdracht — rechtstreeks op het grondgebied van een andere lidstaat wil verrichten, deze laatste staat noodzakelijkerwijs vooraf om toestemming moet verzoeken op grond van artikel 17, dan wel of het ervoor mag opteren een dergelijk onderzoek te gelasten op grond van de nationale procedureregels van de staat waartoe het behoort.17.
45.
De betrokkenen die hieromtrent hun standpunt kenbaar hebben gemaakt, verschillen van mening. ProRail en de regeringen van de lidstaten die in de procedure bij het Hof hebben geïntervenieerd, betogen dat uitsluitend toepassing dient te worden gemaakt van artikel 17 van verordening nr. 1206/2001, terwijl Xpedys e.a. en de Commissie aanvoeren dat de rechtstreekse uitvoering van een dergelijke handeling tot het verkrijgen van bewijs in bepaalde gevallen ook op andere manieren moet kunnen blijven gebeuren.
46.
Ik benadruk dat de onderhavige problematiek weliswaar verwant is met de kwestie die aan het Hof is voorgelegd in de zaak Lippens e.a.18., waarin ik eveneens conclusie heb genomen, maar er niet volledig mee samenvalt. Hoewel ook die zaak de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 1206/2001 betreft, en in het bijzonder de vraag of de twee in deze verordening neergelegde samenwerkingsmechanismen — het ene inzake directe, het andere inzake indirecte samenwerking — dwingend moeten worden toegepast, is de inzet enigszins verschillend. Het hoofdgeding in de voormelde zaak Lippens e.a. betreft immers het door een rechter van een lidstaat gegeven bevel om in een andere lidstaat wonende getuigen te verhoren die waren opgeroepen om voor hem te verschijnen. Een onderzoeksmaatregel die — zoals in het onderhavige geval — in een andere lidstaat moet worden uitgevoerd, kan daarentegen een grotere inmenging op dit grondgebied vergen. Ik ben evenwel van mening dat steeds dezelfde redenering moet worden gevolgd om na te gaan of verordening nr. 1206/2001 al dan niet systematisch van toepassing is, ongeacht om welk soort handeling tot het verkrijgen van bewijs het gaat.
47.
Zoals ik in mijn conclusie in de voormelde zaak Lippens e.a. reeds heb aangegeven, is het onderliggende beginsel op dit domein het beginsel van de territoriale soevereiniteit van de lidstaten.19. Traditioneel is de uitoefening van overheidsgezag territoriaal van aard. In beginsel kan er geen gebruik van worden gemaakt buiten de lidstaat waartoe het gerecht of een andere nationale instantie behoort, tenzij met instemming van de ‘soevereine overheid’ ter plaatse, dus met instemming van de instanties van de andere lidstaat op het grondgebied waarvan dit gezag dient te worden uitgeoefend.
48.
Verordening nr. 1206/2001 wil die afscherming van het gezag binnen elk van de lidstaten van de Unie bestrijden door het verkeer van personen die aan handelingen tot het verkrijgen van bewijs moeten deelnemen, en daardoor ook de overbrenging van bewijs van de ene lidstaat naar de andere, op basis van wederzijds vertrouwen te vergemakkelijken. In het bijzonder is gebleken dat de uitvoering van een deskundigenonderzoek in een andere lidstaat buiten dit kader kon worden bemoeilijkt door het feit dat bepaalde nationale wettelijke regelingen het actieve optreden van een lid of een vertegenwoordiger van het verzoekende gerecht beperken.20.
49.
Gelet op de twee hoofddoelstellingen van deze verordening, te weten de samenwerking tussen de lidstaten vereenvoudigen en de bewijsverkrijging bespoedigen21., ben ik de mening toegedaan dat wanneer het ter verkrijging van een bewijsmiddel in concreto niet noodzakelijk is een beroep te doen op de rechterlijke macht in een andere lidstaat, een rechter die een handeling tot het verkrijgen van bewijs gelast, geen toepassing hoeft te maken van één van de twee in deze verordening neergelegde vereenvoudigde mechanismen van justitiële onderlinge bijstand.22.
50.
Op basis van de huidige bewoordingen van de twee artikelen van verordening nr. 1206/2001 om uitlegging waarvan de verwijzende rechter verzoekt, kan deze zienswijze volgens mij niet worden betwist. Uit artikel 1, lid 1, sub b, van deze verordening blijkt dat enkel ‘wanneer het gerecht van een lidstaat […] verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten’23., de relevante bepalingen van die verordening, te weten artikel 1724., dienen te worden toegepast. Dat artikel schrijft voor dat wanneer het verzoekende gerecht in dit kader een dergelijke handeling rechtstreeks wil verrichten, het hiervoor eerst een verzoek moet indienen bij het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het bewijs dient te worden verkregen.25. Indien een gerecht daarentegen geen gebruik wenst te maken van deze methode van justitiële samenwerking, omdat het van mening is dat het zijn handeling tot het verkrijgen van bewijs ook zonder de hulp van de plaatselijke autoriteiten tot een goed einde kan brengen, hoeft het de bij artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 voorgeschreven formaliteiten niet na te leven.
51.
Uit de voorstukken van verordening nr. 1206/2001 vloeit voort dat het aanvankelijk, volgens het door de Bondsrepubliek Duitsland geschreven voorstel26., de bedoeling was te voorzien in een bijzondere behandeling voor deskundigenonderzoeken die rechtstreeks in een andere lidstaat dienden te worden uitgevoerd. Volgens artikel 1, lid 3, van dat voorstel kon op het grondgebied van een andere lidstaat immers een deskundigenonderzoek worden verricht zonder dat deze lidstaat hiervoor zijn toestemming diende te geven of hiervan zelfs maar voorafgaandelijk op de hoogte diende te worden gesteld door het gerecht dat had besloten deze handeling tot het verkrijgen van bewijs te gelasten.27. Hoewel het verslag van het Parlement28., het advies van het Economisch en Sociaal Comité29. en het latere advies van Parlement30. hiermee overeenstemden, is deze bepaling weggelaten in de definitieve versie die de Raad op 28 mei 2001 heeft vastgesteld31..
52.
Anders dan bepaalde betrokkenen stellen, doet deze informatie over de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 1206/2001 niet af aan de analyse die ik het Hof in overweging geef. Hoewel de wetgever van de Unie uiteindelijk niet de oorspronkelijk voorgestelde optie heeft gekozen, is het niet ondenkbaar dat bepaalde in een andere lidstaat uit te voeren deskundigenonderzoeken toch van de werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001 kunnen zijn uitgesloten, te weten die waarbij de deskundige een opdracht heeft gekregen die ook zonder medewerking van de plaatselijke rechterlijke instanties naar behoren kan worden vervuld.
53.
Mijn analyse is evenmin in strijd met de rechtspraak van het Hof. Ik wijs erop dat het arrest St. Paul Dairy32. wordt aangevoerd door ProRail, die in dat arrest de verplichting leest om verordening nr. 1206/2001 toe te passen ‘bij het verkrijgen van een bewijs (in casu een getuigenverhoor en plaatsopneming […])’. Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Lippens e.a. reeds heb aangetoond, is een dergelijke lezing van dat arrest volgens mij evenwel onjuist.33.
54.
Het is juist dat de in artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 bepaalde procedure van rechtstreekse uitvoering slechts op vrijwillige basis ten uitvoer kan worden gelegd34., anders dan de procedure van indirecte uitvoering, in het kader waarvan overeenkomstig artikel 13 van deze verordening dwangmaatregelen kunnen worden toegepast. Wie bij een dergelijk deskundigenonderzoek betrokken is, kan er echter voor kiezen zich uit eigen beweging aan deze maatregel te onderwerpen en samen te werken met de deskundige, ook al lijkt ProRail dit in het hoofdgeding niet te doen.
55.
Doorslaggevend om uit te maken in welke gevallen een gerecht van een lidstaat verordening nr. 1206/2001 dwingend moet toepassen, is volgens mij het antwoord op de vraag of het voor dit gerecht nodig is om de medewerking te verkrijgen, niet van de partijen bij het geding, maar van de overheidsinstanties van de andere lidstaat waar het deskundigenonderzoek moet worden verricht.
56.
Zo moet naar mijn mening een onderscheid worden gemaakt al naargelang de door een gerecht van een lidstaat aangewezen deskundige al dan niet gebruik dient te maken van de overheidsprerogatieven van een andere lidstaat, hetgeen door dit gerecht in concreto moet worden beoordeeld.
57.
Indien een deskundige zich in een situatie bevindt waarin hij de opdracht heeft gekregen om in omstandigheden waarin eenieder zich mag begeven — aangezien zij zaken, gegevens of plaatsen betreffen die voor allen toegankelijk zijn — inspectieopdrachten uit te voeren en daaruit technische conclusies te trekken, lijkt het mij niet noodzakelijk dat voor zulke handelingen tot het verkrijgen van bewijs de procedure van artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 wordt gevolgd. De handelingen die geen inmenging inhouden in de soevereiniteit van de lidstaat waar het bewijs moet worden verzameld en waarvoor de hulp van de lokale justitiële instanties dus niet nodig is, vallen niet noodzakelijkerwijs binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1206/2001. Volgens mij bestaat in dat geval gewoon de mogelijkheid om een beroep te doen op het samenwerkingsmechanisme van voornoemd artikel 17. Indien het gerecht dat een deskundigenonderzoek beveelt dit gepaster acht dan toepassing te maken van de nationale procedureregels, kan het dit mechanisme aanwenden, maar het is daar niet toe verplicht en het kan besluiten er geen beroep op te doen wanneer het de medewerking van de lidstaat waar de gegeven opdracht moet worden uitgevoerd en de bevoegdheid van die staat om dwangmaatregelen op te leggen, niet nodig heeft.
58.
In de opmerkingen die zij bij het Hof heeft ingediend, stelt ook de Commissie zich duidelijk op het standpunt dat verordening nr. 1206/2001 niet tot doel heeft bepaalde vormen of modaliteiten van bewijsverkrijging a priori uit te sluiten of op te leggen. Zij leidt hieruit terecht af dat een gerecht van een lidstaat vrij moet zijn om een deskundigenonderzoek in een andere lidstaat te gelasten zonder daarbij de procedure van artikel 17 van deze verordening te volgen, dus zonder de bijstand van de autoriteiten van die andere lidstaat te vragen, ‘voor zover’ dat deel van het deskundigenonderzoek ook kan worden verricht zonder de medewerking van de autoriteiten van de lidstaat waar het moet worden uitgevoerd.
59.
Indien de deskundige voor de uitvoering van zijn opdracht daarentegen toegang nodig heeft tot voorwerpen, inlichtingen of plaatsen die niet publiek toegankelijk zijn, dient hij de bijstand van de autoriteiten van de andere lidstaat te vragen. In dat geval, waarin de uitoefening van de rechterlijke bevoegdheid externe gevolgen teweegbrengt, dus op het grondgebied van een andere lidstaat, dient noodzakelijkerwijs de in artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 bepaalde procedure van rechtstreekse uitvoering35. te worden toegepast teneinde de medewerking van de aangezochte lidstaat te verkrijgen met alles wat dit inhoudt inzake gebruikmaking van overheidsbevoegdheden.36.
60.
Dat lijkt mij het geval te zijn in omstandigheden als die in het hoofdgeding. De toegang tot spoorweginstallaties, die met name om redenen van verkeersregeling en vooral van veiligheid beslist beperkt wordt door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, vergt immers dat een beroep wordt gedaan op overheidsprerogatieven. Hoewel ProRail als beheerder van de betrokken infrastructuur gebruik kan maken van dit net, volstaat de eventuele toestemming van deze privaatrechtelijke onderneming37. niet, aangezien de handelingen die nodig zijn voor de uitvoering van een dergelijke opdracht publiek van aard zijn. Daar de Belgische gerechten volgens mij dus de medewerking van de Nederlandse rechterlijke instanties behoeven om de deskundige in staat te stellen de opdracht waarmee hij is belast rechtstreeks op het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden uit te voeren, ben ik van mening dat in casu toepassing diende te worden gemaakt van het in artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 bepaalde samenwerkingsmechanisme.38.
61.
Er is geen gevaar dat artikel 17 van verordening nr. 1206/2001 zijn nuttige werking verliest indien het Hof de door mij voorgestelde uitlegging aanvaardt. Ik merk op dat ProRail betoogt dat het zinloos was deze verordening vast te stellen indien de lidstaten er niet door gebonden zijn. Aldus geformuleerd, wordt de problematiek volgens mij echter verkeerd weergegeven. Verordening nr. 1206/2001 is wel degelijk bindend, maar enkel op de gebieden die binnen haar werkingssfeer vallen. Volgens mij is deze verordening dus uitsluitend van toepassing in die gevallen waar de medewerking van de autoriteiten van een andere lidstaat in concreto nodig is om de bewijsverkrijging mogelijk te maken of te verbeteren, en hierom dus wordt verzocht door een gerecht van een lidstaat.
62.
De stelling van ProRail dat het sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 1206/2001 niet meer mogelijk is om deskundigen te belasten met het uitvoeren van onderzoeken in het buitenland zonder stelselmatig de mechanismen van deze verordening toe te passen, is naar mijn mening onjuist en leidt zelfs tot een averechts resultaat. Verordening nr. 1206/2001 heeft immers niet tot doel de actiemogelijkheden van de nationale rechters op het gebied van de bewijsverkrijging te beperken door andere methoden voor het verkrijgen van bewijs uit te sluiten, maar beoogt integendeel deze mogelijkheden te versterken, door een alternatief te bieden dat de samenwerking tussen deze gerechten bevordert wanneer daaraan behoefte is, met andere woorden wanneer de aangezochte rechter de door deze verordening geboden middelen het meest doeltreffend acht.
63.
Zoals ik in mijn conclusie in voormelde zaak Lippens e.a. reeds heb opgemerkt, volgt deze keuze van de wetgever met name hieruit dat de internationale overeenkomsten krachtens artikel 21, lid 2, van verordening nr. 1206/200139. tussen de lidstaten blijven gelden indien zij waarborgen dat de handelingen tot het verkrijgen van bewijs ‘nog’ doeltreffender worden uitgevoerd dan krachtens de in deze verordening bepaalde mechanismen het geval is, op voorwaarde dat zij met deze verordening verenigbaar zijn.
64.
Ik voeg eraan toe dat deze functionele benadering van de uitlegging van de artikelen 1 en 17 van verordening nr. 1206/2001 strookt met de opvatting in een latere tekst, te weten verordening (EG) nr. 861/2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen40., waarvan artikel 9 voorschrijft dat het aangezochte gerecht bepaalt met welke middelen het bewijs wordt verkregen en welk bewijs het overeenkomstig de voorschriften inzake de toelaatbaarheid van bewijs nodig heeft om een uitspraak te kunnen doen, en dat het in dat verband de eenvoudigste en minst bezwarende wijze van bewijsverkrijging moet kiezen. Deze zienswijze moet volgens mij ook gelden voor de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1206/2001.
V. Conclusie
65.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Hof van Cassatie te beantwoorden als volgt:
‘De artikelen 1 en 17 van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat een gerecht van een lidstaat, wanneer het een deskundige gelast deels in de lidstaat waartoe het gerecht behoort en deels in een andere lidstaat handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten, voor de rechtstreekse uitvoering van dit laatste deel van de opdracht de deskundige mag aanwijzen hetzij volgens de in voormeld artikel 17 neergelegde procedure voor de rechtstreekse uitvoering door het verzoekende gerecht, hetzij zonder toepassing te maken van deze verordening, voor zover dat deel van het onderzoek kan worden verricht zonder de medewerking van de autoriteiten van de lidstaat waar het moet plaatsvinden.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑09‑2012
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB L 174, blz. 1.
In de onderhavige conclusie verwijst het begrip ‘lidstaat’, overeenkomstig artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1206/2001, naar de lidstaten van de Europese Unie, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken.
PB 2001, L12, blz. 1.
Zie met name arresten van 16 juni 2011, Gebr. Weber en Putz (C-65/09 en C-87/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 35 e.v.), en 21 juni 2012, Susisalo e.a. (C-84/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 16 en 17).
Punt 10 van de Praktische handleiding voor de toepassing van de verordening betreffende bewijsverkrijging, die is opgesteld door de diensten van de Commissie in overleg met het Europees Justitieel Netwerk in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘praktische handleiding’, die op de volgende website te raadplegen is: http://ec.europa.eu/civiljustice/evidence/evidence_ec_guide_nl.pdf).
Bij het Hof zijn reeds eerder verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende dergelijke maatregelen ingediend. Zie, wat artikel 24 van het op 27 september 1968 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘Executieverdrag’) betreft, arrest van 28 april 2005, St. Paul Dairy (C-104/03, Jurispr. blz. I-3481, punt 13), alsook de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in die zaak (in het bijzonder punt 32 betreffende de mogelijke doelstellingen van dergelijke maatregelen in het licht van de wettelijke regelingen van de lidstaten). Zie, wat verordening nr. 1206/2001 betreft, de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de doorhalingsbeschikking van 27 september 2007, Tedesco (C-175/06, Jurispr. blz. I-7929, punten 76 e.v.).
Punt 16 van de considerans van verordening nr. 44/2001 zet uiteen dat het ‘[o]p grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling […] gewettigd [is] de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd’.
Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 16 september 1988 (PB L 319, blz. 9), zoals herzien bij het op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende Verdrag [zie besluit 2007/712/EG van de Raad van 15 oktober 2007 betreffende de ondertekening van laatstbedoeld Verdrag namens de Europese Gemeenschap (PB L 339, blz. 1)], dat op 1 mei 2011 in werking is getreden en geldt tussen de Gemeenschap, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat.
In dit verband baseert hij zich naar analogie op het rapport van P. Schlosser over het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het bovengenoemde Executieverdrag, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71, zie in het bijzonder punt 187); artikel 25 van dat Verdrag stemt overeen met voormeld artikel 32.
Zie met name arresten van 17 juli 1997, Affish (C-183/95, Jurispr. blz. I-4315, punt 24), en 14 december 2000, AMID (C-141/99, Jurispr. blz. I-11619, punt 18).
In punt 61 van zijn reeds aangehaalde conclusie in de zaak St. Paul Dairy vermeldt advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer dat ‘[m]et betrekking tot een mogelijke restwerking van verordening nr. 44/2001, […] de voorrang van de nieuwe [verordening nr. 1206/2001 wordt] gegrond op het beginsel dat de recentere rechtsregel voorgaat op de oudere (lex posterior derogat priori)’.
Zie naar analogie de op vraag van het Europees Parlement uitgevoerde studie met als titel ‘Uitlegging van de exceptie van openbare orde, zoals in de instrumenten van internationaal privaatrecht en van procedurerecht van de Europese Unie bepaald’ (Brussel, 2011), volgens welke ‘er een duidelijke tendens bestaat om bij de uitlegging van bepalingen van openbare orde te verwijzen naar andere rechtsinstrumenten. […] Een overdracht kan echter slechts plaatsvinden wanneer de onderliggende feitelijke en juridische omstandigheden vergelijkbaar zijn’, hetgeen bij de verordeningen nr. 44/2001 en nr. 1206/2001 niet het geval lijkt te zijn (online beschikbaar op het volgende adres: http://www.europarl.europa.eu/studies, document 453.189, blz. 14 en 137).
In haar praktische handleiding heeft de Commissie aangegeven dat dit begrip ‘bijvoorbeeld het horen van getuigen, partijen of deskundigen, het overleggen van documenten, verificaties, het vaststellen van de feiten [omvat] […]’ (punt 8 en, wat het deskundigenonderzoek betreft, de punten 17, 37 en 55).
Dat een dergelijke definitie ontbreekt, zorgt volgens het verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité inzake de toepassing van verordening nr. 1206/2001 [COM(2007) 769 def., punt 2.9] in de praktijk voor problemen, in het bijzonder wat de maatregelen inzake deskundigenonderzoeken betreft.
Zie eveneens, wat het mechanisme voor de indirecte uitvoering van handelingen tot het verkrijgen van bewijs betreft, artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1206/2001.
Ik breng in herinnering dat in het hoofdgeding de voornamelijk op het Nederlandse grondgebied uit te voeren onderzoeksmaatregel is gelast door een Belgische rechter op basis van artikel 962 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek, waarin is bepaald dat ‘[d]e rechter […], ter oplossing van een voor hem gebracht geschil of ingeval een geschil werkelijk en dadelijk dreigt te ontstaan, deskundigen [kan] gelasten vaststellingen te doen of een technisch advies te geven’.
Arrest van 6 september 2012 (C-170/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).
Zie punt 54 en de in voetnoot 40 van die conclusie genoemde bronnen.
Zo wordt dit actieve optreden in Italië, in Luxemburg en in Zweden geweigerd, blijkens de nota van de Raad van 28 juli 2000 waarin een samenvatting wordt gegeven van de antwoorden van de delegaties van de lidstaten op de vragenlijst inzake een eventueel instrument van de Unie ter verbetering van de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (10651/00 JUSTCIV 85, blz. 10, punt 9).
Zoals in het voormelde verslag van de Commissie [COM(2007) 769 def.] in herinnering is gebracht. Zie ook punt 2 van de considerans van verordening nr. 1206/2001.
Zie voor een uiteenzetting van deze twee rechtshulpmethoden met name punt 32 van mijn conclusie in de voormelde zaak Lippens e.a.
Cursivering van mij.
Deze bepaling wordt in punt 15 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 aangekondigd.
Zie, wat de respectieve bevoegdheden van dit centraal orgaan en deze bevoegde autoriteit betreft, artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 1206/2001.
Initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland met het oog op de aanneming van een verordening van de Raad betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB 2000, C 314, blz. 1).
‘Er dient in de regel geen verzoek om bewijsverkrijging te worden gedaan, indien het gerecht van een lidstaat door een deskundige onderzoek wil laten uitvoeren in een andere lidstaat. In dat geval kan de deskundige rechtstreeks door het gerecht van eerstgenoemde lidstaat worden ingezet, dat wil zeggen zonder voorafgaande toestemming van of kennisgeving aan laatstgenoemde lidstaat.’
In zijn verslag van 27 februari 2001 betreffende het voornoemde Duitse voorstel heeft het Parlement niet voorgesteld deze bepaling te wijzigen, hetgeen het voor andere bepalingen wel heeft gedaan. In de motivering van dit verslag zet het enkel uiteen dat ‘[v]olgens artikel 1, lid 3 […] de verordening niet van toepassing [is] indien het gerecht van een lidstaat bewijzen wenst te verkrijgen door middel van een deskundige. In dat geval kan het gerecht van de eerstgenoemde lidstaat de deskundige rechtstreeks aanwijzen, d.w.z. zonder welke toestemming dan ook’ (definitief zittingsdocument 298.394, A5-0073/2001, blz. 10, punt 1.3.1).
Advies van het Economisch en Sociaal Comité, gepubliceerd op 11 mei 2001 (PB C 139, blz. 10).
Advies van het Parlement in enige lezing, gegeven op 14 maart 2001 (A5-0073/2001, PB C 343, blz. 184).
De Raad had deze wijziging reeds opgenomen in de op 16 maart 2001 gepubliceerde herziene versie van het voorstel voor een verordening, zonder de redenen voor de betreffende schrapping uiteen te zetten (6850/01 JUSTCIV 28, blz. 7).
Reeds aangehaald.
Zie punt 36 van mijn reeds aangehaalde conclusie.
Overeenkomstig lid 2 van artikel 17.
Het verzoekende gerecht kan er ook voor kiezen toepassing te maken van de in de artikelen 10 e.v. van verordening nr. 1206/2001 bepaalde procedure van indirecte uitvoering, indien het het niet absoluut noodzakelijk acht zelf de handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten.
Volgens de studie betreffende de toepassing van verordening nr. 1206/2001, die in 2007 op vraag van de Commissie is uitgevoerd (op internet in het Engels te raadplegen op het volgende adres: http://ec.europa.eu/civiljustice/publications/docs/final_report_ec_1206_2001_a_09032007.pdf), staat artikel 17, lid 3, van deze verordening weliswaar toe dat een deskundige wordt aangewezen die het verzoekende gerecht vertegenwoordigt, maar ‘when it comes to determining who can take evidence it should be borne in mind that in those cases where the presence of a judge is required, if the judge of the requesting State does not agree to travel to the other Member State, he will need to ask for the foreign court’s help’ (blz. 88, punt 4.1.10.2).
Zij zou immers haar toestemming kunnen geven uit vrees dat de Belgische rechter die ten gronde over het hoofdgeding uitspraak moet doen, vervolgens negatieve conclusies zou trekken uit het feit dat zij niet wilde meewerken. Zie, naar analogie, punt 64 van mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Lippens e.a.
Temeer daar er een risico bestaat dat de onderzoeken die een deskundige in het kader van een civiele procedure — zoals in casu aan de orde — uitvoert, overlappen met de door een bijzondere instantie uitgevoerde onderzoeken waarin met betrekking tot zware of mogelijk zware ongevallen is voorzien in de artikelen 19 tot en met 24 — voornamelijk in artikel 20, lid 2, sub a — van en in bijlage V bij richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (Spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB L 164, blz. 44).
Zie ook punt 17 van de considerans van diezelfde verordening.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 (PB L 199, blz. 1). Punt 20 van de considerans van deze verordening bepaalt ook dat ‘[h]et gerecht dient gebruik te maken van de eenvoudigste en goedkoopste wijze van bewijsverkrijging’.