Hof Den Haag, 04-05-2022, nr. BK-21/00400
ECLI:NL:GHDHA:2022:1089
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-05-2022
- Zaaknummer
BK-21/00400
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1089, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑05‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1676
- Vindplaatsen
NLF 2022/1460
Uitspraak 04‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 15, lid 1, Wet OB 1968; belanghebbende heeft geen recht op aftrek van de voorbelasting op twee facturen die betrekking hebben op het vervaardigen van een schetsontwerp; niet aannemelijk dat de kosten zijn gemaakt voor belaste doeleinden; zakelijk karakter.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00400
Uitspraak van 4 mei 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F. van Hecke)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 mei 2021, nummer SGR 20/2743.
Procesverloop
1.1.
Belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 bij beschikking, gedagtekend 26 juli 2019 (de beschikking), geen teruggaaf van omzetbelasting verleend. Belanghebbende is over hetzelfde tijdvak een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, gedagtekend 27 juni 2019, opgelegd ten bedrage van € 144 (de naheffingsaanslag). Een boete is niet opgelegd en evenmin is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 270. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 7 maart 2022 een nader stuk ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 maart 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is sinds 1 februari 1982 met haar eenmanszaak met handelsnaam Kantoor [naam] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Belanghebbende drijft een belasting- en organisatieadviesbureau.
2.2.
Uit een door belanghebbende overgelegde intentieverklaring blijkt dat deze is overeengekomen door [A N.V.] (opdrachtneemster) en de heer [B] en [belanghebbende] (opdrachtgever). De intentieverklaring heeft betrekking op het vervaardigen van een schetsontwerp dat, voorafgaand aan het opstellen van een aannemingsovereenkomst, zal worden voorgelegd aan de welstandscommissie en getoetst aan het bestemmingsplan. De kosten voor het maken van dit ontwerp bedragen € 15.000 (exclusief € 3.150 omzetbelasting) en dienen voorafgaand aan de werkzaamheden te zijn voldaan. Als tussen de opdrachtneemster en opdrachtgever geen aannemingsovereenkomst wordt gesloten dan worden de kosten niet terugbetaald en geldt een en ander als vergoeding voor verrichte werkzaamheden.
2.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 12 juli 2018 een aangifte voor de omzetbelasting ingediend voor het tijdvak van 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018 (de aangifte). De aangifte resulteert in een verzoek tot teruggaaf tot een bedrag van € 3.006. De aangifte is als volgt samengesteld:
Omzet | BTW | |
1a omzet 21% | € 1.978 | € 415 |
5b voorbelasting | -/- € 3.421 | |
Terug te vragen | € 3.006 |
2.4.
De Inspecteur heeft met de beschikking het bedrag van € 3.150 aan voorbelasting die betrekking heeft op twee facturen van [A N.V.] van in totaal € 15.000 (exclusief btw) niet in aftrek toegestaan en daarmee de teruggaaf van voorbelasting geweigerd. Deze weigering is belanghebbende telefonisch medegedeeld, tezamen met de aankondiging van de naheffingsaanslag.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft over het beroep van belanghebbende het navolgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is geduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”Geschil
8. In geschil is of het teruggaafverzoek terecht is afgewezen en of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de kosten een zakelijk karakter hebben en dat zij recht heeft op aftrek van voorbelasting. Voorts heeft verweerder de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Tot slot stelt eiseres dat zij recht heeft op een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
10. Verweerder stelt dat eiseres niet heeft aangetoond dat er recht op vooraftrek bestaat en daarom het verzoek om teruggaaf terecht is afgewezen. Daarmee is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Beoordeling van het geschil
11. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) is als voorbelasting aftrekbaar de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Op eiseres rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van voorbelasting.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Eiseres heeft kopieën overgelegd van twee facturen die zijn gericht aan De heer [B] en [belanghebbende] . De eerste factuur is gedagtekend 24 januari 2018 en heeft als omschrijving van de werkzaamheden: “Volgens intentieverklaring d.d. 23 januari 2018”. De tweede factuur is gedagtekend 5 november 2018 en heeft als omschrijving: “Volgens intentieverklaring d.d. 23 januari 2018. Resterende 50%”. Uit de door eiseres overgelegde intentieverklaring blijkt dat deze is overeengekomen door [A N.V.] (opdrachtneemster) en de heer [B] en [belanghebbende] (opdrachtgever). De intentieverklaring heeft betrekking op maken van een schetsontwerp (bouwplan) dat, voorafgaand aan het opstellen aannemingsovereenkomst, zal worden voorgelegd aan de welstandscommissie en zal worden getoetst aan het bestemmingsplan. De kosten voor het maken van dit ontwerp bedragen € 15.000 (exclusief BTW) en dienen voorafgaand aan de werkzaamheden te zijn voldaan. Indien tussen de opdrachtneemster en opdrachtgever geen aannemingsovereenkomst wordt gesloten dan worden de kosten niet terugbetaald en geldt één en ander als vergoeding voor verrichte werkzaamheden. De rechtbank oordeelt daarover als volgt. De aan eiseres uitgereikte facturen hebben betrekking op de voorbereiding van een aannemingsovereenkomst. Uit de intentieverklaring en uit de op de facturen vermelde omschrijvingen kan slechts worden afgeleid dat de diensten betrekking hebben op een project, dat wil zeggen op de voorgenomen bouw van onroerende zaken die na 2018 zal plaatsvinden. Niet gesteld of gebleken is dat er (inmiddels) een schetsontwerp is gemaakt, waaruit kan worden afgeleid wat er gaat worden gebouwd. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaard dat het gaat om de bouw van meerdere onroerende zaken, waaronder woonhuizen en kantoorpanden op grond die thans privébezit is. De bouwprestatie zal zeker niet door het kantoor [naam] worden geleverd. Eiseres en/of de heer [B] zullen slechts de ondergrond inbrengen, met als tegenprestatie een kantoorgebouw al dan niet in combinatie met een woning. Op dit moment zijn alle opties nog open. Dit betekent dat uit de facturen noch uit de intentieverklaring en de toelichting van eiseres kan worden afgeleid dat het gaat om een dienst geleverd aan eiseres in het kader van de uitoefening van haar bedrijf en of de dienst uitsluitend betrekking heeft op belaste levering dan wel op vrijgestelde levering van onroerende zaken. Verweerder heeft dus terecht de aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting gecorrigeerd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
13. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat ook indien eiseres wel in het bewijs was geslaagd, zij de omzetbelasting van de factuur met dagtekening 5 november 2018 niet in aftrek had kunnen brengen, immers de aangifte heeft betrekking op het eerste kwartaal. De stelling van eiseres dat verweerder ambtshalve deze factuur had moeten meenemen in de aangifte omzetbelasting van eiseres over het vierde kwartaal volgt de rechtbank niet. Er is geen enkele (wettelijke) bepaling die deze stelling onderschrijft.
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. De bezwaarschriften zijn op 25 juni 2019 respectievelijk 30 juli 2019 door verweerder ontvangen. Nu de rechtbank op 13 mei 2021 uitspraak doet, is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerder de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres als samenvatting opgenomen en tevens wordt uit de uitspraak op bezwaar voldoende duidelijk op welke gronden de bezwaren van eiseres zijn afgewezen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is, net als voor de Rechtbank, het antwoord op de vraag of het juist is dat de aftrek van de voorbelasting, in rekening gebracht op de twee facturen van [A N.V.] , is geweigerd, en de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 144 is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar, van de beschikking en van de naheffingsaanslag, en tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Belanghebbende is van mening dat de uitspraak van de Rechtbank niet juist is. Zij stelt zich op het standpunt dat de omzetbelasting door [A N.V.] aan haar op facturen in rekening is gebracht en dat zij die omzetbelasting heeft betaald. Daarmee heeft zij recht op aftrek van voorbelasting. De kosten hebben een zakelijke bestemming, te weten de bouw van een kantoorpand. Het doet er niet toe of de kosten die nu zijn gemaakt voor de bouw, later eventueel in privé worden gebruikt. Op het moment van het in aftrek brengen hebben de kosten een zakelijke bestemming. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag onvoldoende gemotiveerd. Zo ontbreekt ook een onderbouwing van het bedrag van de naheffingsaanslag. De Inspecteur bestrijdt het zakelijke karakter van de kosten. Een ondernemer dient aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat het karakter van kosten zakelijk is. Belanghebbende heeft desgevraagd niet de schets laten zien die [A N.V.] volgens de Intentieverklaring heeft gemaakt.
5.2.
De Rechtbank heeft op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat het gelijk aan de zijde is van de Inspecteur. Belanghebbende heeft, ook in hoger beroep, geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die een andere gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat recht op aftrek van voorbelasting bestaat indien en voor zover belanghebbende kosten maakt voor de bouw van een kantoor, dat zij in het kader van haar onderneming zal gebruiken. Belanghebbende heeft evenwel niet, ook niet nadat daarom diverse malen is gevraagd, de Inspecteur het schetsontwerp of enig ander objectief gegeven waaruit de voorgenomen bouw van een kantoorgebouw blijkt, overgelegd. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft de kans niet gegrepen met die gegevens aan te tonen dat zij de kosten voor belaste doeleinden heeft gemaakt. Nu de aftrek van voorbelasting niet kan worden verleend, is de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag van € 144 (= € 3.150 -/- € 3.006) opgelegd.
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten van de andere partij.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, A. van Dongen en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 4 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.